De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |
Nederlandsch-Belgische droombeelden en werkelijkheid.Jhr. Mr. R.A. Klerck, Nederland en België. - 's-Gravenhage, Van Stockum, 1907.
| |
[pagina 505]
| |
niet van dezen of genen buurstaat afzonderlijk, maar van Europa. | |
I.De heer Klerck wil ons tot het militair verbond drijven, op grond dat twee sterker zouden zijn dan één. Dit is echter een regel met uitzonderingen, adres aan de geschiedenis van tallooze coalitiën die op nadeel voor de deelnemers zijn uitgeloopen. Van elk internationaal verbond behoort met klem van redenen te kunnen worden aangetoond, dat het in staat stellen zal een aan beide leden gemeenschappelijk doel met meer zekerheid te bereiken dan wanneer ieder op zichzelve bleef. Daarbij behoort te worden in het oog gehouden, dat elk verbond beteekent machts- of drukverplaatsing, en als zoodanig reactiën moet opwekken wier kracht geëvenredigd zal zijn aan de zwaarte der in beweging gebrachte massa's. Een verbond te sluiten is nimmer zaak van theorie, maar altijd van practijk. Het zal gevolgen hebben niet voor een of ander bedacht toekomstig geval, maar in de omgeving waaronder en op het oogenblik dat het tot stand komt. De vraag in het algemeen: zijn er goede redenen aan te voeren voor een militair verbond tusschen Nederland en België? behoort tehuis in de debatvereeniging. De vraag van actueele staatkunde is: zullen wij, thans, het verbond met België sluiten waartoe men ons aanzet? Hooren wij eerst, en keuren vervolgens, de redenen van den heer Klerck.
Een eerste hoofdstuk van zijn boekje wil antwoord geven op de vraag, ‘of, op grond der geschiedenis, eene blijvende toenadering tusschen beide volken mogelijk is’. Hier komen wij al dadelijk op een zijpad. Het kan toch zeer wel zijn dat ons belang meebrengt nadere kennismaking met het Belgische volk te zoeken, zonder dat het geraden is er op het oogenblik een militair verbond mede aan te gaan. Het besef, dat wij ons best moeten doen, niet slechts correcte buren, maar goede vrienden van het Belgische volk te zijn, wint langzaam maar gestadig aan kracht. Over 1830 is geen wrok meer, noch hier noch ginds. Wij hebben met de Belgen tal van herinneringen gemeen, en meer dan dat: | |
[pagina 506]
| |
wij hebben levensbelangen met hen gemeen op den huidigen dag, belangen zelfs, rijker en hooger dan louter staatkundige het kunnen zijn. Het verdwijnen van België als staat zou slechts ons uitwendig bestaan bedreigen, het verdwijnen van België als beschavingseenheid ons innerlijk leven verarmen. Als land waar Romaansche en Germaansche kultuur elkander doordringen en het aanzijn geven aan iets onmiskenbaar eigens, maar dat tegelijk begrepen en genoten kan worden ver buiten de grenzen van het kleine land, is België van groot belang voor geheel Europa, dat aan dergelijke proefvelden van algemeen-Europeesche kultuur niet te veel heeft. In andere veeltalige landen, Oostenrijk-Hongarije, Rusland, tot op zekere hoogte het Duitsche Rijk, schijnen de stammen van verschillende herkomst slechts tezamengebracht om zich op elkander scherp te slijpen, en verbitteren zij elkander het leven. In Zwitserland en België bevruchten zij elkander. Wij Noord-Nederlanders hebben er voor ons geestelijk bestaan alle voordeel van, dat nevens ons zulk een proefveld ligt. Wij oogsten er van, maar ook, wij zaaien er in, of het zal aan onze tekortkoming liggen, zoo wij dit niet bij toeneming blijken te doen. De helft van de arbeiders zijn onze stamen taalgenooten. Wil dit nu zeggen, dat wij voor een innige staatkundige vereeniging met België geschikt zijn? Evenmin als Zwitserland met het Duitsche Rijk. Nederland en België zijn elkander onontbeerlijk, maar als zelfstandigheden. Juist de ongeveer gelijke macht, bij sterk geprononceerd onderscheid van volksindividualiteit, maakt de innige vereeniging onmogelijk. Nederland kan niet van uit Brussel, België niet van uit 's-Gravenhage worden geregeerd. Indien de ondervinding van 1815-'30 dit niet geleerd heeft, zou men aan het nut van de kennis der historie voor de practische staatkunde waarlijk moeten wanhopen. De regeering te vestigen te Eindhoven of Breda? Alsof niet, 't zij een Belg, 't zij een Nederlander, er het hoofd van zou moeten zijn. Ieder zal de ongerijmdheid van zulk een solutie toegeven. Maar is de oplossing iets eenvoudiger, wanneer het geen civiel bestuur, maar krijgsbevel betreft? In de buurt van Eindhoven of Breda zal, bij nadeelig gevoerden oorlog, de opperbevelhebber van het Nederlandsch-Belgische leger niet onmogelijk voor de be- | |
[pagina 507]
| |
slissing komen te staan, welke belangen voortaan het zwaarste zullen hebben te wegen. Zal hij een Belg zijn, of een Nederlander? De heer Klerck haalt zijn zaak heel hoog op, tot Gallia Belgica, de Hunnebedden en de Bourgondiërs. Alle oude saamhoorigheid (en waarlijk niet met het hedendaagsche België, maar met heel andere en uitgebreider complexen) heft het feit niet op, dat wij sedert de zestiende eeuw twee onderscheiden natiën zijn gaan vormen, die zich bij de intieme aanraking van 1815-1830 hun verschil zeer duidelijk zijn bewust geworden, en zich sedert geheel zelfstandig, langs evenwijdige, maar daarom nog lang niet samenvallende lijnen, hebben ontwikkeld. Ieder Nederlander die België kent, raadplege zijne indrukken. Zijn wij te Brussel onder hetzelfde volk? Of zelfs te Antwerpen? Om van Walenland niet te spreken. De mislukking van 1830 is voor den heer Klerck niet het gevolg van de onweerstaanbare macht der feiten, maar van eenige misvattingen der regeering. ‘Zoo waren in het parlement Nederland en België gelijkelijk vertegenwoordigd, terwijl laatstgenoemd deel des rijks bijna anderhalf millioen meer inwoners telde dan het eerste.’ Maar België was ons, met zooveel woorden, gegeven als accroissement de territoire, en het was ongerijmd (en door de toenmalige lotbeschikkers van Europa ook volstrekt niet gewild), dat de toegift den eigenaar regeeren zou. Het verwijt treft dus de oprichting van het vereenigd koninkrijk zelve, waarbij, ter wille van de rust der groote mogendheden, een volk aan een ander werd opgeofferd. ‘De Fransche taal werd nagenoeg gebannen uit alle officieele bescheiden.’ Zooals zij daar staat, is de mededeeling ver van juist. De officieele bescheiden, die de regeering van het geheele koninkrijk betroffen, werden steeds in beide talen uitgevaardigd, en de Fransch-sprekende gewesten uitsluitend in het Fransch bestuurd. Slechts in de Vlaamsche provinciën werd het Nederlandsch als taal van het bestuur ingevoerd. De regeering zeide, en meende in alle oprechtheid: hersteld; had niet het oude Vlaamsch in rechtspraak en plaatselijk bestuur geheerscht tot de verovering van 1794 toe? Toch kwam er verzet, doch dat minder de taal gold, dan wat daarin werd uitgedrukt. ‘Opposez-vous toujours,’ riep in 1829 een der | |
[pagina 508]
| |
ijveraars tegen de Nederlandsche regeering zijn Vlaamsche landgenooten toe, ‘à l'extension de la langue hollandaise. Le flamand tel que vos pères l'ont parlé et écrit n'y perdra rien, tandis que le hollandais, écrit même par des personnes savantes et irréprochables, porte toujours avec lui les germes de l'hérésie.’ Van dit oordeel bleken de pastoors en kasteelheeren, die de Vlaamsche boeren bij drommen petitiën wisten te doen teekenen om te worden berecht in eene taal, die zij niet verstonden. En dacht men soms dat men, bij nieuwe proef van innige vereeniging, dezelfde bezwaren niet weder zou ontmoeten? Volmaakt dezelfde gedachte als van den man van 1829 staat, in deftig latijn, uitgedrukt in de toespraak van een hooggeplaatst geestelijke, den bisschop van Brugge, tot de ‘congregatio prosynodalis’ zijner diocees, op 29 Mei 1906: ‘Velen reeds in België, en niet weinig Vlamingen zelfs, schijnen onze Vlaamsche taal slechts als een gewestspraak, zoo zij het noemen, te erkennen en haar vaarwel te zeggen, om de zoogenaamde Nederlandsche taal aan te nemen en die, met vreemde bestanddeelen vermengd en verleelijkt, als de meer algemeene, in woord en geschrift te gebruiken; evenwel voor drie eeuwen, d.w.z. voordat de valsche Hervorming het Vlaamsche vaderland verdeelde, was deze onze ware en oorspronkelijke Vlaamsche taal overal in al de streken van Vlaanderen, Brabant en Holland algemeen in gebruik als spreek- en schrijftaal, zooals ten duidelijkste blijkt uit de boeken allerwege uitgegeven... Het is van het allerhoogste belang dat, met het aannemen der taal, niet ook de Nederlandsche letterkunde, zoo zij 't noemen, of de Nederlandsche boeken en schriften te allen kant worden aangenomen, gelezen en verspreid... Zoo wij onze Vlaamsche taal moeten beminnen, bewaren en verdedigen tegen den zuidelijken duivel van Fransche goddeloosheid, zoo moeten wij ze ook niet minder bewaren en verdedigen tegen den noordelijken duivel van ketterij...’Ga naar voetnoot1) Het Vlaamsche leven is goeddeels nog ‘van voor drie eeuwen’; het is zijn bekoring en zijn zwakheid tegelijk. Intusschen zij men voorzichtig met uit aloude taalverwant- | |
[pagina 509]
| |
schap conclusiën te trekken voor hedendaagsch samengaan. ‘De scheiding,’ aldus de heer Klerck, ‘had kunnen worden vermeden door eene verstandige organisatie. Ware toen ter tijd een toestand geschapen gelijk waarin zich thans de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie bevindt, dan had een verlicht en populair vorst, gelijk b.v. Willem II, beide landen tot bloei kunnen brengen en een staat kunnen scheppen waarmede men in Europa gedurende de negentiende eeuw rekening had moeten houden. Er zou een machtige en welvarende bondsstaat zijn ontstaan, die thans geen enkele mogendheid had behoeven te vreezen, en op de gebeurtenissen in Europa, ook ten gunste van den vrede, een overwegenden invloed had kunnen uitoefenen. Nu zijn beide landen tot onmacht gedoemd, blootstaande aan de willekeur der hen omringende groote natiën, angstig uitziende of hunne politiek wel in overeenstemming geacht moet worden met de opvattingen der mogendheden. Beide natiën zijn beperkt tot de door onze leiders en vertegenwoordigers zoo geliefde “bescheiden” en “zelfstandige” politiek, waarvan de zelfstandigheid bij de eerst ontstane ernstige moeilijkheid evenwel spoedig zou te loor gaan, en de bescheidenheid weldra in slaafsche onderworpenheid ontaarden.’ De woorden klinken goed, maar ik geloof niet dat zij zin hebben. Welke aanwijsbare nadeelen hebben wij dan toch sedert 1830 van de scheiding ondervonden, wanneer en waarin voor de willekeur van naburen ons gekromd, welke laagheden moeten begaan, welke slavendiensten verrichten? Bedoelt de schrijver wellicht, dat wij, zoo wij dertien in plaats van zes millioen waren geweest, in den raad der groote mogendheden zouden zijn opgenomen? Dat wij een daad als b.v. het aantasten van de Zuid-Afrikaansche Republiek door Engeland hadden kunnen verhinderen? Geloove het wie kan. Wij zouden alleen minder kans hebben gehad, een der meest geëerde onder de kleine mogendheden van Europa te worden. Ons werkelijk aanzien in de wereld is in 1907 hooger dan in 1830. Met de Belgen er bij zijn wij nog geen volk om te imponeeren door millioenental, maar wij zouden kunnen ophouden te imponeeren door te zijn die wij zijn. Hernieuwde innige vereeniging met het Zuiden zou in ons bestaan, wel verre van het te bevestigen, een element van onzekerheid, | |
[pagina 510]
| |
van onberekenbaarheid, van halfheid brengen. En wel verre van goed te keuren, dat op de rede, door Mr. W.H. de Beaufort bij de behandeling van hoofdstuk III der Staatsbegrooting voor 1906 gehouden, gedoeld worde op smalenden toon, behoort het Nederlandsche volk dien staatsman dank te weten, dat hij te juister tijd, zoowel in de Kamer als in zijn toongevend Gids-artikel van Januari 1906, een gelukkige uitdrukking gevonden heeft voor wat het koele Nederlandsch verstand van den Baie-veldtocht, zooals die oorspronkelijk opgezet was, dacht. Het was toen tijd dat Nederland over zijn eigen belangen elders aan het woord kwam, dan in de kolommen van den Petit Bleu. In De Gids heeft de heer de Beaufort toen gezegd: ‘liever niet te groot voor servet, te klein voor tafellaken’. In de Kamer: ‘goede verstandhouding tot alle mogendheden, geen nauwe verstandhouding tot één van hen; - onze houding als kleine mogendheid zij bescheiden en zelfstandig’. Ik kan niet inzien dat, in het historisch gedeelte van zijn betoog, de heer Klerck aan het Nederlandsche volk één argument in handen gegeven heeft, om in dezen den oud-minister af te vallen. In waarheid is niet de politiek van den heer de Beaufort, maar die van den heer Klerck de politiek der vrees. ‘Wanneer men nagaat dat gedurende den loop der vorige eeuw aan het bestaan van tal van kleine Europeesche mogendheden een einde is gemaakt, dan behoeft het geen verwondering te baren, dat de nog bestaande zich angstvallig afvragen, of hunne onafhankelijkheid ook niet spoedig zal worden bedreigd.’ Welke maken dan dat ‘tal’ uit? Hannover? Napels? Treffende voorbeelden voorwaar, die men kiest uit de geschiedenis - van een internationalen overrompelingsoorlog? neen, uit de geschiedenis der Duitsche en der Italiaansche eenheidsbeweging. Of niet hetzelfde beginsel, waaraan Hannover en Napels ten offer vielen, het bestaan van Nederland als onmiskenbaar nationalen staat eer hebbe bevestigd dan verzwakt, wordt niet gevraagd. De heer Klerck, als doel van zijn historisch onderzoek stellende, ‘na te gaan of, op grond der geschiedenis, eene blijvende toenadering tusschen beide volken mogelijk is,’ drukt zijn ideaal onvolkomen uit. Hij bedoelt, zooals aan het slot van het hoofdstuk blijkt, een ‘volkomen aaneensluiting’. | |
[pagina 511]
| |
Is deze voor het oogenblik nog onuitvoerbaar, dan komt althans, en wel terstond, een verbond ter waarborging van wederzijdsche onafhankelijkheid in aanmerking. Hier komt de schrijver tot zijn tweede hoofdstuk: over de onzijdigheid van België.
Het bezwaar, dat België's door de groote mogendheden gewaarborgde altijddurende onzijdigheid aan het gedroomde verbond in den weg legt, is door den heer de Beaufort aldus aangewezen: ‘Dat België bevoegd is om zich door verdrag den bijstand te verzekeren van Nederland bij eenigen aanval op zijn grondgebied, zal wel niet ontkend kunnen worden; maar wanneer Nederland wederkeerig hetzelfde van België vraagt, zal België gedwongen zijn te antwoorden: het op mij nemen eener dergelijke verplichting laat mijne onzijdigheid mij niet toe. Ten opzichte van de mogelijkheid eener totstandkoming van het bedoelde verdrag zal men derhalve deze twee gevallen kunnen vaststellen: òf wel Nederland zal zich moeten verbinden tegenover België zonder daartegenover eenige verbintenis van België te kunnen verkrijgen, òf de vijf mogendheden zullen het verdrag moeten goedkeuren. Het is natuurlijk geheel onzeker of deze goedkeuring zal kunnen verkregen worden, en zoo ja, onder welke voorwaarden.’ In vijf-en-twintig bladzijden, waarin de heer Klerck deze nuchtere opmerkingen rescontreert, wordt door hem geen enkel steekhoudend argument te hunner ontzenuwing bijgebracht. Hij is overvloedig in citaten tot staving van wat door den heer de Beaufort niet betwist werd: dat België bevoegd is zich den bijstand van Nederland te verzekeren. Waar het echter op aankomt, is de vraag, wat België aan Nederland toezeggen mag, en om deze vraag te beantwoorden, heeft de heer Klerck niet veel meer dan zijn eigen gezag ter beschikking. België mag zich, volgens hem, van ‘de opgedrongen weldaad’ ontslagen rekenen, omdat de mogendheden zelve meer dan eens blijk hebben gegeven, het met hunne garantie der onzijdigheid van zwakke staten zoo nauw niet te nemen. Of hebben niet tusschen Bismarck en Benedetti besprekingen over eene annexatie van België door Frankrijk plaats gehad? Of zijn niet in 1813 drie Oostenrijksche legercorpsen over Zwitsersch grondgebied getrokken? Alsof de | |
[pagina 512]
| |
kleine zich den groote tot voorbeeld nemen mocht zoo dikwijls deze van de trouw is afgeweken! Een kleine staat, die zich boven het recht zou willen stellen, verraadt niet slechts zijn eigen zaak, maar die van alle andere kleine staten nog daarbij. ‘Rien, à mon sens, de plus fâcheux, de plus démoralisant, que de voir mettre le droit en question par ceux-là mêmes qui devraient éventuellement l'invoquer.’Ga naar voetnoot1) De neutraliteit van België is een der constitueerende bestanddeelen van het pubiek recht van Europa. Zij is een waarborg niet slechts voor het beschermde land, maar voor elk der vijf beschermende mogendheden. Zij was de voorwaarde, waarop Europa alleen bereid was, een onafhankelijken staat België te erkennen. Zij laat geen Belgisch wapengeweld toe dan tot verdeding van eigen bodem. Het geconstitueerde recht van Europa spreekt op dit punt zoo duidelijk als het met mogelijkheid kan. Artikel twee van het traktaat tot regeling der Luxemburgsche quaestie van 11 Maart 1867 plaatst de Luxemburgsche onzijdigheid onder de collectieve bescherming der onderteekenaars, à l'exception de la Belgique, qui est ellemême ûn état neutre. Uit niets is gebleken, dat Europa er heden ten dage anders over denkt; - wèl zijn er vermoedens, dat het opnieuw ter sprake brengen van de internationale positie van België, het tot den staat van open vraagstuk terugleiden dus van een der moeilijkste oplossingen waarvoor de Europeesche diplomatie ooit geplaatst is geweest (en een oplossing die onaangetast is gebleven tot den dag van heden toe, en de eenige, die tot dusver België een eeuw van èn welvaart èn vrede verzekerd heeft), - wèl zijn er teekenen dat deze dwaasheid van wie meer dan anderen vertrouwen in de kracht van het recht zou moeten toonen, een bron zou worden van oneenigheid tusschen de machtigen, en een oorzaak van wrevel tegen den kleine die zóó slecht zijn roeping verstond. Wij kleine staten die met gespannen aandacht toezien hoe, langzaam maar zeker, de gewoonte van rechtsschepping te beproeven eerder dan oorlogskans te wagen zich vastzet bij de sterken der aarde die in andere verzoeking staan dan wij ons dikswijls voorstellen, - wij mogen ons wel tweemaal bedenken eer wij aan deze belang- | |
[pagina 513]
| |
wekkende scholieren hun thema's terugzenden met de aanteekening: ‘overmaken.’ Het werk mocht eens veel minder worden dan het is!
Wij willen dus geen terugkomen op 1830 en geen opening eener Nederlandsch-Belgische quaestie voor derden, dus geen formeel verbond. Blijft over het gansche terrein, door Descamps bestreken met de woorden: ‘La communauté d'intérêt dans les questions vitales peut établir une solidarité naturelle plus étroite que toutes les alliances.’ Wat kunnen wij, zonder verbond, doen om de Belgen, wat zij om ons, in geval van nood, te helpen? Deze vraag hangt ten nauwste samen met eene andere: hoe zal ‘het geval van nood’ er uitzien? De heer Klerck schroomt niet, bij de beantwoording dezer tweede vraag, een germanophoben toon aan te slaan. Is er evenwel voldoende grond, te spreken van ‘het Duitsche gevaar’? Het zal nimmer moeilijk vallen, uit de meeningen die bij een zoo talrijk en zoo zelfbewust volk als de Duitschers tot uiting komen, er eenige samen te lezen van voor Nederland dreigenden klank. De hedendaagsche Duitschers zijn, politiek gesproken, een jong volk; zij leeren nog, ook zelfbeheersching. Die was hun noodig, om tot het inzicht te komen, dat de Duitsche eenheidsbeweging halt te maken heeft aan de Nederlandsche grenzen. Naarmate echter hun patriotisme zijn romantische trekken verliest, en steunen gaat minder op de aanspraken ontleend aan een wazig ver verleden, dan op aanhankelijkheid aan een, vaste eigen vormen zoekende, hedendaagsche Duitsche volkskultuur, naar die mate valt het hun gemakkelijker, het bestaansrecht ook van andere Germaansche kulturen, verschillend van hunne eigene, te erkennen. Men mag vragen welke houding sedert 1866 niet het megalomane bestanddeel der Duitsche samenleving, maar de Duitsche regeering, tegenover Nederland aangenomen heeft; - in welke bewoordingen zich, niet deze of gene enthusiast, maar de zich verantwoordelijk gevoelende hoofdrepresentanten van het Duitsche geweten, over Nederland uitgelaten hebben. ‘Wir würden,’ aldus Heinrich von Treitschke in 1869, ‘wenn wir je als Eroberer aufträten auf Hollands Boden, | |
[pagina 514]
| |
zwar schwerlich einen neuen achtzigjährigen Krieg entzünden, wohl aber ein Volk von untreuen, meuterischen Bundesgenossen uns erwerben... Nur ein Mittel giebt es, uns Deutsche wider unseren Willen über diese bescheidenen Gedanken hinauszutreiben. Wenn der nächste Angriff der Franzosen auf das Deutsche Reich die Holländer als unsere Feinde finden sollte, dann würde Holland durch thörichtes Mistrauen sich selber in's Verderben stürzen - dann, nur dann müssten wir versuchen, die Lande des Niederrheins wieder hineinzuwringen in das grosse Volksthum, das sie einst aufgaben. Es liegt in Hollands Händen, durch eine gerechte und furchtlose Politik diese unabsehbaren Wirren abzuwenden.’ Is dit beginsel verlaten, nu de groote tegenstelling al minder en minder Duitschland-Frankrijk blijft, nu zij Duitschland-Engeland wordt? Iets veranderd is er zeker wel. De Duitschers kunnen niet meer met gelijke vrijmoedigheid als Treitschke in 1869, het woord op de lippen nemen: ‘Was wir wollen, ist gerecht und redlich: ein treues freundnachbarliches Verhältniss, also dass uns unser Strom, den Holländern ihr weites Hinterland zu schrankenlosem Verkehre offen stehe.’ Zij zijn protectionist geworden, en gunnen ons de volle verwezenlijking van Treitschke's belofte enkel nog, zoo wij tot hun tolgebied toetreden. De aandrang daartoe van Duitsche zijde wordt sterker. De zaak is voorlang in Nederland overdacht en voor eenige jaren ook openlijk besproken. Het antwoord van de overgroote meerderheid van het Nederlandsche volk is een ondubbelzinnig ‘neen’ geweest. Alle Nederlandsche vrijhandelaars, en bijna alle Nederlandsche protectionisten, wenschen, behalve de staatkundige, ook de economische zelfstandigheid van hun land onverzwakt te handhaven. Beide zijn zoo nauw verwant, dat aan de eene niet kan geraakt worden, zonder de andere te bedreigen. Zal het Duitsche politiek inzicht, dat in de jaren om en bij 1866 en '70 de overrompeling van Nederland naar het rijk der droombeelden verwees, er in berusten dat de Rijnmond in handen is eener mogendheid, noch bereid zich te laten opnemen in het Duitsche tolverbond, noch van zins met het Duitsche Rijk eene maritieme conventie aan te gaan? Wederom, dunkt ons, op één voorwaarde: dat men de overtuiging hebbe, ons land, bij een Engelsch-Duitschen | |
[pagina 515]
| |
oorlog, nimmer te zullen zien optreden als handlanger van Engeland. Het missen van den mond zijner economisch belangrijkste rivier, het beperkt blijven tot een kustlijn aan de Noordzee, kleiner dan in de natuurlijke wenschen liggen moet van het krachtigst zich ontwikkelende handelsvolk van het vasteland, kan door Duitschland alleen worden aanvaard indien het in Nederland althans eene flankdekking kan zien. Lieten wij ons ooit voor invalspoort van West- in Midden-Europa gebruiken, onze dagen zouden geteld wezen, en terecht. Van eenig inzicht in de omstandigheid, dat, wil Nederland de volstrektheid zijner souvereine rechten blijvend door Duitschland zien eerbiedigen, het omgekeerd rekening te houden heeft met rechtmatige Duitsche belangen, vindt men bij den heer Klerck geen spoor. Het ontbreekt echter niet aan een heugelijk teeken, dat de heer Klerck, met zijn het gevaar uitsluitend van één zijde zien komen, niet de meening weergeeft van allen, die in den jongsten tijd van Nederlands internationale positie studie hebben gemaakt. Nevens zijne brochure is er de rede van den kapitein der artillerie Tonnet, leeraar aan de Hoogere Krijgsschool, die ik hier te liever bespreek, wijl zij in het overzicht der bestaande literatuur, dat de heer Klerck ons geeft, lang niet de plaats inneemt waarop zij naar mijn inzien recht heeft, en tevens, omdat zij verschenen is in een door het groote publiek nauwelijks gelezen orgaan. | |
II.Ter wille van Belgische gasten was op 22 Februari 1907 te Breda een vergadering belegd der Vereeniging ter beoefening van de Krijgswetenschap, die anders in den Haag pleegt te vergaderen. Bij die gelegenheid heeft de heer Tonnet de volgende beschouwingen voorgedragen. In geval van een West-Europeeschen aanslag op Duitschland is het voor dit laatste land van overwegend belang dat zijner volkswelvaart, die goeddeels door Antwerpen en Rotterdam ademhaalt, de luchtpijp niet worde afgestoken. Het voordeel, deze havens in neutrale handen te zien, blijft evenwel slechts zoolang bestaan, ‘als op de volkomen oprechtheid der Nederlandsch-Belgische gevoelens kan worden staat gemaakt, en | |
[pagina 516]
| |
de beide kleine Staten over de middelen beschikken, om de vrije vaart naar die havens zooveel mogelijk te kunnen verzekeren.’ Het belang der neutrale mogendheden, in het bizonder van het graanexporteerend Amerika, is bij die handhaving der vrije vaart eveneens betrokken. Dat Engeland ons en België onmiddellijk tot oorlogspartij zou maken, komt niet waarschijnlijk voor, niet zoozeer om onze eigen kracht (die wij echter, wat de torpedovloot betreft, belangrijk zouden kunnen verhoogen), als om het gebruik dat anderen van onze zeegaten zouden kunnen maken; bepaaldelijk ook, omdat Frankrijk er zijn noordelijke flankdekking door zou verliezen, en den vijand zou moeten afwachten op een onversterkt front. Anders zullen de zaken staan, wanneer Duitschland, met overwicht, eenmaal tegen Frankrijk is opgetreden. Wanneer de beste Duitsche strijdkrachten tegen of in Frankrijk staan, vormt Nederland voor een Engelsch leger, dat tegen Duitschland zou willen ageeren, het begeerlijkst mogelijke invalspunt. ‘Zou het dan bij de tegenwoordige politieke partijgroepeering waarschijnlijk zijn, dat Duitschland door schending van neutraal gebied zelf tot de opening der invalsdeuren bijdragen zou?’ ‘Den vasten wil, flankdekking voor het Oosten te blijven, moeten wij toonen door een deugdelijke bescherming van alle toegangen van uit zee, waardoor reeds in vredestijd van ons voornemen wordt blijk gegeven, elken aanval van Engeland door de Nederlanden naar Duitschland in de geboorte te smoren.’ Kapitein Tonnet is overtuigd, dat, zoo wij onzen plicht doen, een dergelijke aanval tot de wanhopige operatiën behoort, zelfs al mocht een landing aanvankelijk gelukken. Hij herinnert hierbij aan 1799 en 1809, wijst op ‘de reusachtige kracht van ons terrein’, dat overal, van de kust af, voet voor voet kan worden verdedigd, waarvoor wij over de geheele actieve krijgsmacht van Nederland zullen kunnen beschikken. ‘De vraag is, in hoeverre dit vertrouwen op de kracht van leger en bodem bij onzen Oostelijken nabuur wordt gedeeld. Groot kan het niet zijn, omdat wij zelven de slechte gewoonte hebben, ons tot militaire onmacht omlaag te redekavelen. Een dergelijk landverraad valt buiten het bereik der strafwet, al moet het ook onherroepelijk leiden tot verzwakking van het aanzien onzer | |
[pagina 517]
| |
weermacht over de grenzen, en al staat het daarom ook gelijk met een aanslag op de veiligheid van den staat.’ Dat het vraagstuk der kustverdediging op het oogenblik urgent moet worden gerekend, volgt uit deze beschouwing van zelve. Nederland is in dit opzicht meer blootgesteld dan België en werd dus in de laatste regelen meer in het bizonder in het oog gevat; maar al wat van Nederland in dit verband gezegd werd, geldt voor België evenzeer. ‘In de volle overtuiging van het groote belang, dat Duitschland bij ons beider neutrale houding moet hebben, wendde ik eerst,’ besluit kapitein Tonnet dit eerste gedeelte zijner voordracht, ‘den blik naar het Westen, wees op het van die zijde mogelijke gevaar en op het van onze zijde noodzakelijke krachtsvertoon, ten einde aldus vertrouwen af te dwingen over onze landgrenzen, zijnde dit, naar mijne meening, het fundament onzer zoo moeilijke en bedreigde internationale positie’.
Thans wordt het andere geval gesteld: de Rijnhandel is onderbroken, de beide kleine staten onder pressie, Duitschland in twijfel omtrent de richting, waarin de balans te Brussel en te 's-Gravenhage zou kunnen overslaan. Aantasting van ons gebied wordt dan zekerheid, en gewis geen ‘passage inoffensif’. ‘Onder dergelijke omstandigheden,’ meent de heer Tonnet, wint een aanslag tegen het wellicht nog niet geheel in staat van tegenweer zijnde Antwerpsche front in het bijzonder aan waarschijnlijkheid. Een dergelijke stoot zou de Nederlandsche Maas moeten treffen, omdat Antwerpen zonder dit niet bereikbaar is, en zou derhalve oorzaak zijn, dat Nederland mede in den strijd betrokken werd. Zoo wil mij dus voorkomen dat tusschen eerbiediging van het Belgische grondgebied, die ik tot dusverre voor zeer waarschijnlijk hieldGa naar voetnoot1), en eene over- | |
[pagina 518]
| |
strooming van ons beider gebied, geen middenweg kan liggen... Zoeken zal Duitschland dezen strijd voorzeker niet, doch daartoe gedwongen, zal het dien ongetwijfeld voeren met een niets ontziende kracht.’ Wat zullen de beide staten er tegen vermogen? Hun veldlegers vereenigen op de Nederlandsch-Belgische grens in Noord-Brabant, onder gemeenschappelijk opperbevel? Zooveel woorden als deze oplossing telt, zooveel bezwaren. Het Nederlandsche veldleger heeft een oneindig langer weg af te leggen naar de Peel, dan het Belgische naar de Kempen. Om den aanval op het Belgische veldleger af te weren, zouden wij waarschijnlijk dus te laat komen; - altijd in de veronderstelling, dat de mobielmaking en opmarsch van ons veldleger geen belemmering ondervonden. Nu is het evenwel nauwelijks denkbaar, dat de hoofdbeweging in de richting op Antwerpen niet van andere bewegingen zou vergezeld gaan om de formatie en opstelling van ons veldleger te verstoren of te beletten. Een leger zonder krachtige vredessterkte is niet in staat, dergelijke pogingen op slag en alom te verijdelen. Voor het verzekeren, onder alle omstandigheden, van den opmarsch van ons veldleger naar Noord-Brabant, acht de heer Tonnet eene vredessterkte van 60 à 70.000 man noodig. Welk minister van oorlog zal die voorstellen? ‘Het is onherroepelijk verbonden aan de de door Nederland ingeslagen richting’ van korten oefeningsduur en dus geringe vredessterkte, ‘dat onze staatkunde zich in eene volmaakt neutrale zône beweegt, ten einde, langs dien weg vertrouwen afdwingend, dergelijke gevaarlijke inleiding der operatiën te ontloopen.’ Behalve het voordeel van de nabijheid der mobilisatiecentra, hebben de Belgen er nog een ander: van nimmer de verbindingen met het eigen zwaartepunt der verdediging te kunnen verliezen. Geheel anders het Nederlandsche veldleger. Rukt dit, in de richting op Eindhoven, den Belgen te hulp, dan kan het overschrijden der Maas door een tweede krijgsmacht, bij Gennep en Boxmeer, het van zijn basis afsnijden. ‘Verzamelt de aanvaller dus troepen ter hoogte van genoemde plaatsen, dan zou eene onzekerheid kunnen ontstaan, die hoogst verlammend werken zou op den inzet onzer troepen in zuidelijke richting, zelfs dien stoot naar de flank van 's vijands hoofdmacht geheel onmogelijk zou kunnen maken... De gedachte, eerst den vijand uit het Oosten met | |
[pagina 519]
| |
beschikbare kracht te gemoet te treden zal dan predomineeren.’ Het remedie? Gemeenschappelijk opperbevel? Maar van een Belg, of een Nederlander? ‘Wanneer de eerste groote ontmoeting in het open veld over het lot van de kleine staten zou te beslissen hebben,’ zou het inderdaad een onvergeeflijke fout zijn, het lot van het eene leger van dat van het andere te scheiden; zoo begrepen het de Saksers in 1866, zoo de Zuidduitschers in 1870. ‘Waar echter het ontwijken van den slag bij onze toestanden tot dwingenden plicht zou kunnen worden en een terugtocht in divergeerende richtingen aangewezen kan zijn, daar wordt het geval geheel anders.’ De aanwezigheid van twee onderscheiden strategische zwaartepunten maakt de quaestie van het opperbevel tot een onoplosbare.
‘Een terugblik op het zoo even geschetste oorlogsgeval is inderdaad weinig bemoedigend. Het Nederlandsche leger is nog niet sterk genoeg, om snel in het zuidelijke deel des lands en met het Belgische te zamen te kunnen optreden ter verdediging van gemeenschappelijke belangen. Een eenhoofdig opperbevel van de eenmaal opgestelde legers schijnt niet mogelijk toe. Innige samenwerking wordt door de aanwezigheid van twee zwaartepunten in den rug aan eene geweldproef onderworpen. En zoo zal menigeen zich de vraag stellen: zullen Nederland en België den zooeven geschetsten hevigen schok kunnen weerstaan? Eene vraag, die men zich bij de handhaving der neutraliteit verplicht is te stellen, omdat deze niet door het terugtrekken binnen vestingwallen wordt verdedigd. Die vraag zou echter ook na het tot stand komen van een militair verbond gesteld moeten worden, omdat dit geen der aangevoerde bezwaren geheel uit den weg ruimt.’ Integendeel nieuwe schept: het verbond zal wantrouwen wekken; Duitschland nopen tot het verleggen van zijn hoofdoperatietooneel naar de beide Nederlanden; ons land in het bijzonder voorschrijven, van militaire politiek radicaal te veranderen. ‘De richting, waarin wij ons thans bewegen en die ons in de toekomst zou kunnen leiden tot een krachtig georganiseerd volksleger, zou moeten worden prijsgegeven, omdat een leger met korten oefeningstijd wel is waar de kracht kan bezitten, om zelfs den meest gevreesden aanval | |
[pagina 520]
| |
op de onafhankelijkheid te keeren, doch geene waarborgen geeft, al dadelijk een veldleger op te kunnen stellen, dat buiten het bereik van vestinggeschut onzen souvereinen wil tot handhaving van de neutraliteit zou vermogen te schragen. Ik zou het een der bedroevendste gevolgen achten van een verbond, wanneer wij den ingeslagen koers wederom moesten gaan verlaten. Veeleer hoop ik, dat wij daarmede der wereld een voorbeeld mogen stellen en kracht mogen geven aan de strooming die alle landen doortrekt, en die zich schijnt te keeren niet tegen het leger, als zijnde de ware school voor volkskracht, doch tegen de groote vredessterkte... België, zoo wil mij voorkomen, verkeert te dezen opzichte in geheel andere positie dan Nederland. Onze volkrijkste gewesten zijn door versterkingen gedekt of vinden hunne dekking in den afstand tot de grenzen en tot de vijandelijke operatielijnen, ongerekend nog de groote passieve verdedigingskracht van den bodem. Geheel anders België, dat bij het niet opstellen van behoorlijke vredessterkteGa naar voetnoot1) tot onverwijlde slooping van Namen en Luik zou moeten overgaan, en dat zich bij gewelddadige overvalling het opstellen van een veldleger zou kunnen zien onmogelijk gemaakt, omdat het vestingstelsel slechts een onbeteekenend deel der bevolking insluit. Eene latere organisatie van actieven weerstand zou dus zeer worden belemmerd. Verschil in ligging van het land en in vorm der grenzen hebben op ons beider weerkracht een verschillenden stempel gedrukt.’ Zoo keert de spreker tot zijn uitgangspunt terug: kleine staten moeten hun actie in verband brengen met de kracht van hun verweer. Dat zij er zich voor wachten, ‘van de eervolle plaats van vredesapostelen af te dalen tot die van oorlogsagenten.’ Waar wij voor hebben te zorgen, is, flankbedreiging te worden voor niemand; even goed op onze kustversterking te passen als op de Nieuwe Hollandsche Waterlinie. Dit is de eenige kans dat ‘de nadeelen, aan schending van onze neutraliteit verbonden, de voordeelen zullen blijven overtreffen.... Nederland en België leggen, naar mijne innige overtuiging, bij het uitbalanceeren der | |
[pagina 521]
| |
strijdkrachten een gewicht in de schaal, waarvan zij zich slechts ten halve bewust zijn. In hunne geographische ligging, in hunne weermiddelen, in het vertrouwen, dat zij in militair, doch bovenal in politiek opzicht afdwingen, zie ik de hechtste grondslagen voor het behoud van hunne onafhankelijkheid, ja, voor den vrede in Europa. Niemand te prikkelen, zoolang wij niet geprikkeld worden, is onze plicht. In den strijd voor den vrede staan beide kleine staten krachtiger gescheiden, dan vereend,’ omdat de vereeniging, die bepleit wordt, inbreuk zou maken op de internationale verhouding van Nederland en België tot elkander en tot de hen omringende staten, en deze inbreuk niet geschieden kan zonder bedreiging van den Europeeschen vrede. | |
III.Wij lieten kapitein Tonnet lang aan het woord, niet langer evenwel dan hij ons boeide. Het zou ons inderdaad verbazen, indien, met zijn stuk, volgende op dat van den heer de Beaufort, de vraag van ‘het militair verbond’, model-Langlois, voor ons volk niet in hoofdzaak bleek afgedaan. Anderen hebben op een tolverbond aangedrongen. Men kent de voor de hand liggende bezwaren: noodzaak òf voor Nederland, zijn vrijhandelstelsel, òf voor België, zijn neiging tot bescherming te laten varen; bovendien ongelijke accijnswetgeving. Maar stel al deze bezwaren uit den weg geruimd, dan blijft er een, dat in denzelfden grond wortelt als de moeilijkheid der regeling van het opperbevel bij de legerquaestie: waar zal het oppergezag in tol- en accijnszaken berusten? Bij een gemeenschappelijk tolparlement met wetgevende macht? Al de moeilijkheden van 1815-1830 herrijzen. Een onopzegbaar verdrag, waarin eens voor al tarief en accijnswetgeving zijn vastgelegd? Maar dergelijke zaken als een tarief en een belastingwetgeving, van twee onderscheiden landen nog wel, met twee onderscheiden volksvertegenwoordigingen, kàn men niet eens voor al vastleggen. Het verdrag opzegbaar? Geen regeering zal zoodanige verplaatsing van lasten aandurven, als in dit geval noodig zou zijn, wanneer zij althans niet de zekerheid heeft dat een zoo moeilijk te verkrijgen resultaat gewaarborgd zij tegen vernietiging door de kwade luim van een ander. | |
[pagina 522]
| |
Sedert deze opmerkingen door den heer de Beaufort in zijn bekend opstel werden gemaakt, heb ik ze nimmer weerlegd gezien. Intusschen betreffen zij nog maar de moeilijkheden eener regeling alleen. Verder nog gaat de vraag: zijn Nederland en België naar den aard hunner economische ontwikkeling geschikt, eene toleenheid te vormen? Deze vraag is in ontkennenden zin beantwoord door Dr. Blink in een belangwekkend opstel in de Vragen van den Dag van Januari 1906. Sedert eeuwen vormen Zuid en Noord twee onderscheiden handelsgebieden, gescheiden door de zuidelijke grens onzer provincie Noord-Brabant, en waarlijk niet alleen, omdat daar een staatkundige grens loopt. In Noord-Brabant loopen de riviertjes naar het noorden, naar den grooten handelsweg Rijnmond-Duitschland; in de Belgische Kempen loopen zij naar de Schelde. In de middeleeuwen is dan ook van eenheid aan handelsgebied geen sprake. Reeds dan vervullen onze havens een zelfstandige functie, waarvan het belang evenwel merkbaar achterstaat bij dat van Antwerpen: natuurlijk gevolg van de omstandigheid, dat de economische ontwikkeling van het Noordduitsche achterland van de Noordnederlandsche havens bij die van het gedeeltelijk Fransche, gedeeltelijk Midden- en Zuidduitsche achterland der Zuidnederlandsche handelsmetropool toenmaals niet in vergelijking kwam. Volgt de vernietiging van den Zuidnederlandschen handel tengevolge van staatkundige gebeurtenissen. Dan is gedurende eenige eeuwen een kunstmatige eenheid bereikt, maar ingesteld en gehandhaafd door het Noorden ter uitmergeling van het Zuiden. In de negentiende eeuw herstelt zich de oude verhouding in zooverre dat de Rijnhavens en de Scheldehaven elk weer worden aangewezen op de bediening van hun natuurlijk achterland. Groote handelswegen doorsnijden èn Noord- èn Zuid-Nederland van West naar Oost (voor België ook naar Zuid en Zuidoost), maar van Noord naar Zuid en omgekeerd heeft alleen een aanvullingsverkeer plaats. Dit is een uitvloeisel van natuurlijke gegevens en heeft zich voorgedaan onder vigueur van allerhande tarieven. De handelsstatistiek wijst uit, dat in België's handelsverkeer Nederland eerst de vierde plaats inneemt, vrij ver achter Frankrijk (1), Duitschland (2) en Engeland (3). In het Nederlandsche handelsverkeer neemt België de derde | |
[pagina 523]
| |
plaats in, achter Duitschland (1) en Engeland (2), en ongeveer gelijk komende met die der Nederlandsche koloniën (4). In het Belgische handelsverkeer staan Frankrijk, Duitschland en Engeland nagenoeg gelijk, dan komt het verkeer met Nederland met ongeveer ⅔ van den omvang van het verkeer met Engeland. In het Nederlandsche handelsverkeer neemt Duitschland verreweg de eerste plaats in (gevolg der enorme industrieele ontwikkeling van het Rijnsch-Westfaalsche gebied): het verkeer met Duitschland is tweemaal zoo belangrijk als dat met Engeland en heeft meer dan driemaal den omvang van dat met België. Ook al bogen de cijfers onzer handelsstatistiek niet op volstrekte juistheid, zooveel blijkt er uit met onbetwijfelbare zekerheid, dat Nederland's handel niet in de eerste plaats bij België belang heeft. Het ideaal dat men met een tolunie beoogt, is, elk der beide landen in den economischen wereldstrijd sterker te maken. Maar zal de 46.9% van den Nederlandschen uitvoer, die naar Duitschland gaat, met mogelijkheid voor een eenigszins aanzienlijk deel door Belgiën kunnen worden overgenomen? In de verste verte niet. Wat Nederland aan België levert zijn zulke artikelen, waarvan België reeds thans uit ons land invoert bijna al wat het noodig heeft: boter, kaas, runderen. Zoo voert België 4½ millioen K.G. boter in (waarvan ruim ¾ uit Nederland), doch daarbenevens voert Nederland alleen naar Duitschland en Engeland tezamen nog 23½ millioen K.G. boter uit. Voor het artikel kaas zijn de cijfers even sprekend: totaalinvoer van België ruim 9½ millioen K.G., waarvoor meer dan 8 millioen uit Nederland; uitvoer van Nederland naar Duitschland en Engeland te zamen ruim 22 millioen K.G. Runderen en schapen ontvangt België meer dan de andere naburen van Nederland, maar de hoogst belangrijke uitvoer van geslacht vleesch naar elders gaat de waarde van den veeuitvoer naar België ver te boven. België kan ons, wat deze voor den Nederlandschen uitvoerhandel zoo gewichtige artikelen betreft, bijna niets vergoeden van wat beperking van den Nederlandschen invoer in Duitschland of Engeland ons aan nadeel berokkenen zou. Stellig niet genoeg om het feit goed te maken, dat tal van artikelen, thans uit België geheel vrij bij ons ingevoerd, als b.v. bewerkt ijzer, na sluiting der tolunie een prijsverhooging | |
[pagina 524]
| |
van 10% zouden ondergaan. De unie toch, van Belgisch standpunt gezien, zou in de eerste plaats moeten dienen, om voor de hoofdartikelen zijner productie een afzetgebied te vinden, waar vreemden minder concurrentie aandoen dan bij ons tegenwoordig tarief in Nederland het geval is. Dat het hier geen kinderachtige bedragen betreft, wordt duidelijk bij de herinnering, dat de invoer van bewerkt ijzer in Nederland in 1904 den uitvoer met 82 millioen K.G. overtrof. De voorstanders der tolunie gebruiken nog het argument, dat scheeprijk Nederland industrieel België zoo schoon zou aanvullen; de producten der Belgische industrie zouden heinde en ver vervoerd worden door onze bodems. Zoo was inderdaad de toestand in de zestiende eeuw, voor den val van Antwerpen. Maar een tolunie zal geen macht hebben de Nederlandsche scheepvaart van heden op te heffen tot zulk een hoogte, dat zij Nederland en België beide zou kunnen bedienen; zij voldoet nu in de verte niet aan de behoefte van Nederland alleen. Aan het toenemend scheepvaartverkeer op onze eigen havens nam de Nederlandsche vlag in 1904 slechts deel voor 28.2% bij inklaring; in 1893 was dit cijfer 30.2%, en dit niettegenstaande het vervoervermogen der Nederlandsche handelsvloot in het tusschengelegen tijdvak met 53.6% toenam, in sterker mate dan het totale scheepvaartvermogen der aarde, in veel sterker mate dan dat van Engeland (toeneming 35.3%), in veel minder mate evenwel dan dat van Duitschland (toeneming 82.6%). Zooveel moeite kost het ons, zelfs ons waarlijk bescheiden aandeel in het scheepvaartverkeer op ons eigen land te behouden. ‘Een bescherming, om de Nederlandsche scheepvaart te bevorderen,’ zegt Dr. Blink, ‘zou onzen handel en ons volk duur te staan komen.’ Wie zegt het, met deze cijfers voor zich, hem niet na? Maar of het, zoo men zulke bedoeling had met het verbond, België minder duur zou komen? Het besluit, waartoe Dr. Blink kwam, was, dat in onzen tijd van groot-industrie en snelverkeer, een afgesloten economisch gebied België-Nederland geen kans van welvaren zou hebben. Alleen zeer groote staten, die nog rijker verscheidenheid van welvaartsbronnen binnen hunne grenzen besluiten dan Nederland-België zouden doen, kunnen een dergelijke afsluiting beproeven. Of zij er op den duur baat bij vinden, zal voor | |
[pagina 525]
| |
ieder van hen de tijd nog moeten leeren. Intusschen hoede zich het doorgangsland Nederland voor een keuze, die moedwillige bevordering van isolement zou kunnen beteekenen.
Daareven komt in Duitschland een uitnemend bewerkt proefschrift van de pers, geschreven onder de auspiciën van Prof. Harms te Jena, dat op grond eener zorgvuldige studie der Belgische en Nederlandsche handelsstatistieken (en koersnoteeringen) de uitkomst van Dr. Blink, wiens naam zonderlingerwijze niet genoemd maar op wiens conclusie in een slotbladzijde gedoeld wordt, alleszins bevestigt. Alleen onverstand zal bij dit werk van Duitsche partijdigheid kunnen gewagen, want de heer Guthmann beweert niets op eigen gezag; laat alleen de cijfers spreken die wijzelf en de Belgen hem geleverd hebben. Uit de cijfers vooral der Belgische handelsstatistiek (de Nederlandsche staat bij deze in betrouwbaarheid verre achter)Ga naar voetnoot1) wordt aangetoond dat Nederland aan den invoer van België thans (d.w.z. over de jaren 1901-'04) deel heeft voor 8.74%, aan den uitvoer van België voor 11.44%. In de jaren 1846-'50 waren deze getallen respectievelijk 17.35% en 15.84%. De balans is voor België in den loop der jaren van een passieve, een actieve geworden. Dit wordt bevestigd uit de statistiek van het handelsverkeer in edele metalen tusschen beide landen, en uit den loop van den wisselkoers te Brussel op Amsterdam (en omgekeerd). In den Belgischen invoer is Nederland in het behandelde tijdvak gezonken van de tweede tot de | |
[pagina 526]
| |
vijfde plaats (Amerika kwam in de laatste jaren ons vóór), in den Belgischen uitvoer van de tweede tot de vierde plaats. In het gezamenlijke handelsverkeer van België bekleedt het thans nog de vierde plaats. In den Nederlandschen invoer bekleedde België aanvankelijk de vierde plaats, na 1872 (verandering in de statistiek) eensklaps de derde, maar vervolgens weder de vierde, en thans de vijfde (de Nederlandsche koloniën en Amerika kwamen voor, terwijl Rusland er aan toe is vijfde, en België dus, zesde te worden). In den Nederlandschen uitvoer handhaaft België zich gedurende het gansche tijdvak 1846-1903 (voor Nederland is het eindjaar der studie 1903) op de derde plaats, maar is, vooral tegenover Duitschland, enorm gedaald. Van de 83% van den Nederlandschen uitvoer, die in de jaren 1901-'03 naar België, Duitschland, Engeland gingen, nam Duitschland bijna drie vijfde, Engeland minder dan een derde, België iets meer dan een achtste. Van den geheelen uitvoer van Nederland ging in 1846-'50 naar België 14.5%, in 1901-'03 10.5%; aan den invoer van Nederland nam België in den aanvang van het behandelde tijdvak voor 7.8%, thans voor 10.6% deel. In het gezamenlijke handelsverkeer van Nederland handhaaft België zich nog even op de derde plaats, maar Amerika en de Nederlandsche koloniën zitten het dicht op de hielen. En ware onze handelsstatistiek op de leest der Belgische geschoeid, de cijfers voor België zouden er ongetwijfeld veel ongunstiger moeten uitzien. Het is niet aan te nemen, dat inderdaad 83% van onzen ganschen uitvoer naar de beide grenslanden en Engeland zou gaan; aan alle drie, maar bepaaldelijk ook aan België, worden waren toegeschreven die slechts door, niet naar die landen gaan. Den omvang van ons handelsverkeer met Frankrijk b.v. met eenigen graad van zekerheid te bepalen, laat de Nederlandsche handelsstatistiek niet toe. Gewichtiger nog dan de cijfers omtrent het gezamenlijk handelsverkeer tusschen beide landen, zijn die omtrent den omzet in bepaalde artikelen. Ook deze worden door Dr. Guthmann medegedeeld. Hij verdeelt daartoe eerst de gezamenlijke artikelen in grondstoffen, levensmiddelen en fabrikaten, en neemt een vierde rubriek aan voor zaken die onder geen dezer drie afdeelingen vallen (in het verkeer Nederland-België | |
[pagina 527]
| |
en omgekeerd is deze vierde rubriek van nagenoeg geen gewicht). Ziehier eenige cijfers ter ontleding van den Nederlandschen invoer in België: in 1846 vormen de grondstoffen 35.4% van den invoer, de levensmiddelen 60.3%, de fabrikaten 4.3%; in 1880 zijn deze cijfers respectievelijk 32.6%, 61.6% en 5.1%; in 1904 zijn zij 42%, 49.1% en 7.6%. Hoofdzaak zijn de levensmiddelen, maar na 1887 en 1895 (invoering der Belgische invoerrechten op vleesch en vee, boter en kaas) in iets mindere mate dan vroeger. De fabrikaten nemen in beteekenis toe, maar uiterst langzaam. Van de drie afdeelingen hebben eigenlijk alleen levensmiddelen en fabrikaten waarde voor de kennis onzer eigen productie; de invoer van grondstoffen spruit goeddeels uit het tengevolge van ligging en vrijhandelsstelsel bij ons zoo bloeiende doorvoerbedrijf. Belgische invoer in Nederland: 1846 grondstoffen 28.1%, levensmiddelen 2.6%, fabrikaten 69.3%. In 1880 zijn deze cijfers respectievelijk 44.2%, 25.1% en 29.8%; in 1904 39.1%, 24.6% en 35.4%. (Het cijfer der levensmiddelen voor 1880 is abnormaal hoog; in de buurt van dat jaar is het meestal om en bij 17%, dat der fabrikaten ongeveer 35%.) Grondstoffen en fabrikaten, de voor België's productie typische uitvoerartikelen, beheerschen dus aanvankelijk den handel geheel, en maken nog altijd ¾ daarvan uit. De opmerkelijke toeneming van den invoer van levensmiddelen in den allerjongsten tijd is bijna geheel een gevolg van de toenemende beteekenis van Antwerpen als graanmarkt (tarwe-invoer uit Amerika). Na de drie hoofdgroepen in het algemeen, bespreekt Dr. Guthmann de voornaamste artikelen afzonderlijk. De door Nederland ingevoerde steenkool kwam in 1846 voor 30.5% uit België, in 1900 nog slechts voor 6.3%; de concurrentie met de Duitsche steenkool bleek, bij de uitstekende verbinding van Nederland met het Roerbekken, hoe langer zoo meer onmogelijk. Van den gezamenlijken Belgischen uitvoer naar Nederland vormde de steenkool in 1846 7.6%, in 1903 nog slechts 2.6%. In den jongsten tijd voert zelfs Nederland in nog kleine, doch steeds toenemende bedragen steenkool naar België uit, natuurlijk meest Duitsche en Engelsche. Het omgekeerde als bij de steenkool, heeft bij de metalen plaats: ijzer, staal, zink, koper, die in 1846 slechts 8.2%, | |
[pagina 528]
| |
in 1903 daarentegen 18.3% van den Belgischen uitvoer naar Nederland uitmaakten. Deze stijging kon niet verhinderen, dat in den gezamenlijken ijzerinvoer van Nederland het aandeel van België van 20.2% in 1846, op 10.5% in 1900 is gedaald. Nu geven onze invoercijfers van de ijzerconsumptie van Nederland een veel te hoog denkbeeld, daar het als ingevoerd vermelde ijzer in zeer aanzienlijke mate artikel van doorvoer is; - intusschen bewijzen zij voldoende dat Nederland voor zijn behoefte aan ijzer volstrekt niet in de eerste plaats België noodig heeft. Hardsteen; ⅓ van den Belgischen uitvoer van dit artikel gaat naar Nederland, en vormt daar ongeveer ¾ van den Nederlandschen invoer van het artikel. Hennep en vlas. Hoogst merkwaardig artikel. De Belgische uitvoer naar Nederland is onbeteekenend, de Nederlandsche uitvoer naar België reusachtig toegenomen, maar toch op den duur bij de Belgische behoefte ver achter gebleven. In 1860 voorzag Nederland voor 44% in deze behoefte, in 1903 nog slechts voor 19.7%, en dit hoewel in 1846 12.4%, in 1900 niet minder dan 97.2% van al het door Nederland uitgevoerde hennep en vlas naar België ging. De waarde van dezen Nederlandschen vlas- en hennepuitvoer naar België klom van 832.000 francs in 1846 tot 45 millioen francs in 1904. Hier hebben wij dus werkelijk het geval, dat het eene land in belangrijke mate als leverancier optreedt van een der gewichtigste grondstoffen, die de nijverheid van het andere behoeft. ‘Hollands Eigenproduktion,’ zegt Dr. Guthmann, ‘deckt allein hier in grossem Massstabe die Bedürfnisse einer hervorragenden belgischen Industrie, welche die niederländischen Produzenten in steigendem Masse an sich kettet, so dass eine wirtschaftliche Abhängigkeit Hollands oder zum mindesten ein Sichergänzen beider Länder die Folge ist.’ Heelemaal wederkeerig is het belang echter niet: de 97.2% van onze productie maken niet meer dan 19.7% der Belgische behoefte uit. Wol. Tot 1895 was de balans voor België passief, en in aanzienlijke mate; thans is zij in bijna even aanzienlijke mate voor België actief (Antwerpen verwerft het monopolie der La Plata-wol). Door bijzondere oorzaken zijn echter juist voor dit artikel de Belgische en Nederlandsche statistieken zóó onvergelijkbaar, dat van conclusiën nagenoeg moet worden | |
[pagina 529]
| |
afgezien. Aan den Nederlandschen wolinvoer schijnt België thans deel te hebben voor 12%. Katoen. Het aandeel van Nederland aan den Belgischen invoer van dit artikel is onbeteekenend geworden (in 1860 nog 12.8%, in 1903 3.5%). De Belgische uitvoer naar Nederland is van geen belang hoegenaamd. Huiden. In 1860 voorzag Nederland in de Belgische behoefte voor 7.9%, in 1903 nog slechts voor 5.3%. De waarde van dezen Nederlandschen invoer in België bedraagt ongeveer ¾ van wat België ons aan huiden levert; deze verhouding schijnt stabiel te zijn. België voorziet daarmede voor 22% in onze behoefte aan huiden. Graan (meel, brood). Beide Nederland en België produceeren aanzienlijk minder dan zij verbruiken. Tot 1895 voerde Nederland meer naar België uit dan het vandaar ontving; thans is dit omgekeerd (sedert 1895 invoerrechten in België op meel en haver; bovendien is de overzeesche toevoer naar Antwerpen sterk toegenomen). Van alle graan en meel dat België uitvoert gaat thans 32% naar Nederland; het vormt 16% van den gezamenlijken Belgischen uitvoer naar dat land (in 1846 slechts 0.5%). Een zeer aanzienlijke stijging vertoont in den jongsten tijd de meeluitvoer naar Nederland. Rijst voeren wij nog veel meer naar België uit dan omgekeerd; in 1900 voorzagen wij nog in België's rijstbehoefte voor 21.7%; daarna verdwijnt het artikel in de Belgische statistiek onder de grains de toute espèce. Niettegenstaande zijn stijgenden uitvoer van graan voldoet België in steeds geringer mate aan onze behoefte: het voldeed die in 1872 voor 17.7%, in 1895 voor 9.1%, in 1900 voor 6.9%. Onze graanuitvoer naar België bedroeg in 1846 43.3% van onzen gezamelijken graanuitvoer, in 1872 nog 34.6%, in 1895 6.6%, in 1900 6.1%; - aan België's behoefte, die wij in 1860 nog voor 25.5% konden bevredigen, voldoen wij thans slechts nog voor 5.1%. Tot 1870 ongeveer vormde de graanhandel een belangrijk onderdeel van den omzet tusschen beide landen; thans is dit nauwelijks meer het geval. Vee. De uitvoer van België naar Nederland is steeds onaanzienlijk geweest en houdt sedert 1880 zoo goed als geheel op. (in 1903 nog slechts voor 3000 francs!) De uitvoer van Nederland naar België is groot; zij voorzag in | |
[pagina 530]
| |
1903 nog voor 75.2% in de Belgische behoefte (in 1846 voor 100%) en bereikte daarmede 11.3% van den gezamenlijken Nederlandschen invoer in België (in 1846 8.3%; in 1880 niet minder dan 22.1%). De veeinvoer van Nederland in België is dalend sedert 1887 (invoerrechten en herhaalde sluiting der grens). De Nederlandsche statistiek stelt den veeuitvoer naar België op 96.6% van den gezamenlijken veeuitvoer van Nederland (in 1900; hieronder is natuurlijk de uitvoer naar Frankrijk begrepen); in 1846 was dit getal 20.4%, in 1872 36.1%, in 1895 96.1%. Deze cijfers moeten op het eerste gezicht den indruk maken dat de bloei onzer veeteelt van den uitvoer naar België-Frankrijk geheel afhankelijk geworden is. Dit is echter volstrekt niet het geval. In plaats van levend vee, voeren wij naar Engeland en Duitschland tegenwoordig vleesch uit, naar Engeland alleen voor een waarde 3 à 4 maal zoo groot als die van het naar België uitgevoerde vee, en Duitschland is voor ⅓ van zijn vleeschinvoer van Nederland afhankelijk. Onze veeuitvoer naar België is dan ook voor dit land van grootere beteekenis dan voor Nederland; hierbij is echter op te merken, dat de Belgische veestapel in beteekenis langzaam maar gestadig toeneemt. Zuivelproducten. Aan den boterinvoer in België nam Nederland deel: in 1846 voor 82.5%, in 1903 nog voor 77.9%. De verhouding is dus ongeveer dezelfde gebleven, al is de omvang van den Nederlandschen invoer na het invoerrecht van 1895 in dezelfde mate als de boterinvoer in België over het geheel gedaald, en wel tot ongeveer ⅔ der hoeveelheid uit de jaren vóór 1895. De boterinvoer, in 1895 nog 7.8% van den gezamenlijken invoer van Nederland in België uitmakende, haalde in 1903 nog slecht 4.1%. De belangrijke margarineinvoer van Nederland in België is in 1895 door een invoerrecht te gronde gericht; eenige Nederlandsche fabrikanten hebben hun bedrijf geheel of ten deele naar België overgebracht. Aan de kaas heeft het invoerrecht van 1895 den weg niet kunnen versperren: de invoer is nog steeds toenemende, en vertegenwoordigde in 1846 2.1%, in 1903 5.6% van den gezamenlijken Nederlandschen invoer in België, en in laatstgemeld jaar 86.2% van den totalen kaasinvoer van dit land, een verhouding die sinds lange jaren ongeveer dezelfde is gebleven. Nederlands zuivelproducten zijn voor België van grooter | |
[pagina 531]
| |
gewicht, dan de Belgische markt voor Nederland: de uitvoer naar Engeland en Duitschland overtreft die naar België nog vele en vele malen. In groenten is de balans voor Nederland in toenemende mate actief. Zelfde opmerking als bij vee (vleesch) en zuivelproducten: het belang van België bij het Nederlandsche product is grooter dan dat van Nederland bij de Belgische markt, zooveel beperkter dan de Engelsche en Duitsche. In lijnzaad ontwikkelt zich een vrij belangrijke Belgische uitvoer naar Nederland (in 1903 16% van België's totaaluitvoer van dit artikel). Visch. De waarde van den Nederlandschen invoer in België stijgt van 565,000 francs in 1846 tot bijna 13 millioen francs in 1903; desniettemin kan Nederland de behoefte van België niet bijhouden: in 1880 voorziet het daarin voor 84.8%, in 1903 nog slechts voor 48.2%, en wel met ⅓ van zijn gezamelijken vischuitvoer (Duitschland is meestal de grootste afnemer). Koffie. Nederlands aandeel aan den invoer van dit artikel in België daalt van 51.7% in 1860 tot 23.3% in 1903 (gevolg van het ontstaan eener koffiemarkt te Antwerpen). Van onzen koffieuitvoer gaat naar België nog slechts 9.4% (in 1846: 26.7%). In onzen gezamenlijken uitvoer naar België neemt het artikel thans een nietige plaats in (1.8%);Ga naar voetnoot1) in 1846 had het de eerste plaats (26.7%). Tabak. Van België's gezamenlijken tabaksinvoer kwam uit Nederland: in 1860 28.9%; in 1903 27.7%. Een nagenoeg constante verhouding. Oneindig belangrijker dan de uitvoer naar België evenwel is voor ons die naar andere landen. Suiker. Sedert 1875 ongeveer België actief. Van den Belgischon invoer kwam in 1860 32.2% uit Nederland, in 1870 nog 36.1%, in 1900 16.3%, vertegenwoordigende 4.2% van den gezamenlijken uitvoer van Nederland naar België. Aan den (kleinen) suikerinvoer van Nederland had België in 1872 voor 19% deel, in 1900 voor 83%, vertegenwoordigende 5.9% van den totaaluitvoer van België naar Nederland. Een groot deel der Belgische suiker wordt | |
[pagina 532]
| |
gewonnen uit Zeeuwsche beetwortels, welker invoer door het recht van 1897 maar weinig is belemmerd geworden. Textielproducten. - De Belgische garens hebben hun beste markt in Frankrijk. Naar Nederland komen zij weinig, althans voor eigen verbruik; het grootste gedeelte van wat over de Nederlandsche grens gaat schijnt via Rotterdam naar Engeland verscheept te worden. Volgens de Belgische statistiek nam Nederland in 1903 7.1% van de garens die België uitvoerde; dit brengt het artikel slechts op ongeveer 2% van den gezamenlijken Belgischen uitvoer naar Nederland. - De invoer naar Nederland van geweven goederen was tot 1880 ongeveer aanzienlijk; daarna neemt zij af. In de totale behoefte van Nederland voorzag België in 1900 nog voor 19%; een groot deel hiervan schijnt voor de koloniën bestemd te zijn. Van den totaaluitvoer van België naar Nederland maakten de geweven goederen in 1846 37.2% uit, in 1903 nog slechts 3.3%. Er komt in dit artikel ook eenige uitvoer van Nederland naar België op. Machines. De Nederlandsche markt is voor België van weinig beteekenis. Tot 1872 voorzag België in onze behoefte voor ⅓ à ¼, in 1900 nog slechts voor 9.2%. Het aandeel dat dit in den geheelen uitvoer van België naar Nederland maakte, is altijd om en bij de 2% geweest. Sedert 1900 komt eenige Nederlandsche uitvoer van machines naar België op.
Resultaat: de voor Nederlands welzijn gewichtigste producten hebben buiten België hun beste markt. Voor de producten, die voor België's welzijn het meeste gewicht hebben, is Nederland niet in de eerste plaats van België afhankelijk. Nederland is voor België's consumptie (vooral voor die van levensmiddelen) van veel meer gewicht dan voor België's productie. Daarentegen is België noch voor Nederland's consumptie, noch voor zijn productie van buitengewoon groot gewicht. Het wegvallen der Belgische invoerrechten van 1887 en 1895 zou Nederlands debiet van levensmiddelen aan België niet dermate kunnen doen toenemen, dat de Belgische markt bij de Engelsche en Duitsche in vergelijking kwam. Of het wegvallen onzer 5% op fabrikaten de Belgische industrie in staat zou stellen uit Nederland de Duitsche en Engelsche | |
[pagina 533]
| |
producten te verdrijven? Maar die 5% worden door ons ook van de goederen der concurrenten van België geheven. Wat België in Nederland niet opkomen doet, is niet de tolgrens, maar de algemeene richting van het wereldverkeer, dat van West naar Oost en omgekeerd door België en Nederland beide heenbruist langs evenwijdige, elkander niet kruisende wegen.
Mij komt het voor, dat het boek van Dr. Guthmann voor ieder die thans van het Nederlandsch-Belgische vraagstuk studie maakt (mogen het er velen zijn!) nuttige lectuur is. Het is ook geschreven in een voor den kitteloorigsten Nederlander aannemelijken toon. De promotor, Prof. Harms, doet er in een voorbericht iets van het zijne bij, waarmede ik minder instem. De heer Harms doet alsof het nu eerst ontdekt is, dat de helft van Nederland's uitvoer door (of over) Duitschland gaat. Ieder die onze handelsstatistiek volgde, was zich daar wel van bewust! Maar dan laat de professor volgen, dat Nederland nu begrijpen kan dat het niet in de Belgische, maar in de Duitsche tolunie behoort. Nu is het curieus hierbij bl. 12 van den tekst van Dr. Guthmann op te slaan, waar wij lezen: ‘Die Niederlande haben trotz der Zollschranken, die ihre kontinentalen Nachbarn Deutschland und Belgien um sie errichteten, trotz des lebhaften Verlangens industrieller Kreise nach Schutz vor dem Auslande, doch bis in die Gegenwart am Freihandel festgehalten, in der zweifellos richtigen Erkenntniss, dass Industrie und Landwirtschaft, die beide den einheimischen Bedarf nicht decken können, zurücktreten müssen vor der überragenden Bedeutung des Handels. Denn der Zwischenhandel ist es, der Hollands weltwirtschaftliche Bedeutung ausmacht, nicht die Eigenproduktion....’ Wij zullen ons voorloopig aan den discipel houden, die van zijn oordeel reden geeft, terwijl de leeraar het met een machtspreuk afdoet. | |
IV.Is men van meening, dat in de vorenstaande bladzijden enkel bezwaren worden geopperd, geen stoot aan de toenadering wordt gegeven? Maar als het eindpunt, dat men in | |
[pagina 534]
| |
het oog heeft, niet hetzelfde is, kan men wel beginnen met den afstand te verminderen, maar loopt elkander ten slotte voorbij. Er is veel aan gelegen dat de Belgisch-Nederlandsche toenadering niet mislukke. Daartoe moet zij met beleid worden opgezet. Laten wij de voorstellen der Commissie afwachten, waarin van weerszijden mannen zitten van groot gezag en volkomen onverdachte bedoelingen. Laten wij die voorstellen tegemoetzien met groote belangstelling, en, als het zoover is dat een beslissing moet genomen worden, de zaak behartigen met warmte, die immers helderziendheid volstrekt niet behoeft uit te sluiten. Nederland en België zijn thans zoover, dat zij te weten willen komen hoe zij meer voor elkander kunnen zijn dan tot nog toe. De moeilijkheden, niemand ontveinze het zich, zijn buitengewoon groot; zij komen voort uit Belgisch-Nederlandsche, zoowel als uit Europeesche verhoudingen en verschillen. Maar als wij de taaie lieden zijn waarvan de roep gaat, mogen moeilijkheden ons niet afschrikken van een doel dat waarde heeft. Met de borst - en ook teederheid schuilt daarin, al is het een schuwe - met de borst willen wij ons toeleggen op het stille werk, dat wij thans aan de orde hebben gesteld naar onze eigen verkiezing; - aan ophitserijen en dreigementen van buiten zijn wij intusschen besloten, onzen onaandoenlijken rug toe te keeren.
H.T. Colenbrander. |
|