De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |
Gudrun.IV.Dat Gudrun gegroeid is uit 's dichters verlangen naar de geestelijke ontvoogding van zijn volk, hebben we in het eerste deel van deze studie trachten duidelijk te maken. Maar 't zou een dilettantische ophemeling van onzen dichter zijn, gingen we beweren dat ook het redeneerend verstand zijn deel niet had in de schepping van dit spel. Een drama, een der meest ingewikkelde menschenwerken waarin zooveel verschillende organismen werkzaam zijn, behoort in zijn verscheidene deelen met zorgzaam overleg bedacht te worden, en dat is een arbeid waarop niet met minachting mag worden neergezien. De minste gedachte, de kleinste daad moet passen bij al het andere, en de algemeene handeling vooruithelpen; geen nieuwsgierigheid mag de dichter in ons doen ontstaan zonder ze te bevredigen; de handeling moet geschikt zijn voor het tooneel en het publiek aangrijpen; ze moet steeds de mooie uitbeelding blijven van een brok menschelijkheid, en vast ineengesloten zijn tot een architectonisch kunstgeheel. Dáárom mag men niet beweren dat het spel Gudrun niets is dan een net-berekende en handige samenvlechting van twee door elkaar slingerende handelingen: die van Moerlands herwording - gevonden in de geschiedenis - en die van Gudrun's liefde - overgenomen uit het middeleeuwsch epos Kudrun. | |
[pagina 465]
| |
't Is als 't groeien van een boom die met zijn wortels voedsel zuigt langs alle zijden, maar dat voedsel verwerkt tot zijn eigen zelfstandigheid. Zelfs de met verstand geleide bewerking van het drama is bij ware dichters nog een schepping. Ze doen dat op een meer intuïtieve wijze dan wij, gewone menschen, het zouden kunnen. Langsom duidelijker zien ze de handeling in hun geest worden en zich uitbreiden met nieuwe toestanden van buiten ontvangen of in de scheppende fantasie ontstaan. Ze zien al de daden tot in de bizonderheden, ze zien de uiterlijke en innerlijke roering der personages, ze zien heel de omgeving met haar kleur en grootte. Ze kennen niet eens de voorschriften en vereischten van het goede tooneelspel; doch zonder dat zij er op bedacht zijn, ontstaat orde en regelmaat in hun werk. Dat is de kracht der menschen, wier ziel een mikrokosmos, een wereld in 't klein is. Dat is de kracht der menschen, die - zooals Ben Jonson het, met een diep psychologisch woord, van Shakespeare zei, - de panhumaniteit in zich dragen. Waar haalde Rodenbach de elementen waarmee hij zijn stuk schiep? Hij las de geschiedenis van zijn volk en wist dat het van de oudste tijden af vreemde verdrukking moest verduren, dat het toch den kop durfde rechten en Rome in 't aangezicht zien; hij las de oude sagen van het germaansche volk, waarin de ziel van ontelbare geslachten gekristalliseerd ligt; hij las de schrijvers die het best er in geslaagd waren die ziel kunstmatig voortestellen en inzonderheid Oehlenschläger en Wagner; hij bestudeerde het verleden van zijn volk en wilde uit dat verleden de lessen voor de toekomst halen. Hetgeen het meest in samenklank was met zijn verlangen naar de herwording van zijn volk: de strijd van onze voorgeslachten tegen Rome, de strijd voor de vrijwording van het Noorden tegen het Zuiden, de trotsche onversaagdheid der noordelingen, de trouwe liefde van de germaansche vrouw, groeide samen met dit verlangen, waarvan hij de aanschouwelijke verwezenlijking wilde maken, en werd tot een spel van helden.
Welk zijn meer bepaaldelijk die vreemde elementen? | |
[pagina 466]
| |
Eerst de overheersching der Romeinen in Moerland, de geschiedenis van Carausius, de inval der Wikings.Ga naar voetnoot1) Gedurende de derde en vierde eeuw kwamen de noordsche Saekongr, de zeekoningen, met hun Vikingr van uit hun te enge landen de zee afgevaren, tuk op strijd en buit. Ze bestookten de kusten der Noordzee, van de monding van den Rijn tot die van de Loire, en vaarden de groote stroomen op. De weinige Germanen, die zich toen bij de grenzen van het romeinsche rijk kwamen vestigen, vermengden zich aldra met de Kelto-Romanen, en allen beschouwden het romeinsche rijk als hun vaderland en droegen den naam van ‘romeinsch burger’ als een eeretitel. Ze lijfden zich in bij het romeinsch leger en hielpen het keizerrijk verdedigen tegen de noordsche indringers. Op het einde van de derde eeuw werd de Menapiër Carausius, die zijn leven lang Rome had gediend, door de Keizers Maximiaan en DiocletiaanGa naar voetnoot2) aangesteld om met de vloot van Gesoriacum den Litus Saxonicum, de Noordzee-kust, te beschermen tegen de Noormannen. Al gauw beschuldigde men hem te Rome de handlanger te zijn geworden van de Wikings en door de Keizers werd hij ter dood veroordeeld. Carausius stond op tegen Rome, zeilde naar Britannië en liet er zich door zijn leger tot Keizer uitroepen. Tweemaal kwam bij zegevierend uit den strijd tegen Rome, en Maximiaan was ten slotte gedwongen door een verdrag hem den titel ‘Augustus’ toe te kennen. Nog zijn muntstukken bewaard van dezen heerschzuchtigen Keizer, waarop de beeltenisssen staan van Maximiaan, Diocletiaan en Carausius, met de spreuk errond: ‘Carausius et fratres sui.’ In 293 werd hij door zijn prefect Allectus vermoord.Ga naar voetnoot3) Na vijf jaar werd Boulogna weer door de Romeinen veroverd. | |
[pagina 467]
| |
Dat is ongeveer alles wat Rodenbach over Carausius te eten kon komen. We vinden de meeste van deze omstandigheden weer in het drama van Rodenbach; - het kwijnend romeinsche rijk, het wispelturig leger, de wilde Wikings, Allectus, Carausius, die meester wil zijn over zich zelf en over de wereld; - dat alles wordt bezield door de zucht naar de herwording van het eigen vaderland, waarvan alleen Wate, de oude Koning van Moerland, nog het ideaal in zich omdraagt.
Een tweede en voornaam element, dat op de wording van Rodenbach's Gudrun heeft ingewerkt, is het middeleeuwsch epos Kudrun. Ten tijde dat Rodenbach zijn drama schreef, liep de periode van de vlaamsche beweging ten einde, waarin de geleerde Vlamingen, uit genegenheid tot de aloude vlaamsche taal, vol jeugdige geestdrift waren voor de middeleeuwsche werken. Niet het minst beijverde zich toen Rodenbach's hoogleeraar in de nederlandsche letterkunde, Prof. Paul Alberdingk Thym, om de Vlamingen aan te wakkeren hun oude letterkundige werken te waardeeren en te bestudeeren. Overal waar hij er even gelegenheid toe vond, riep hij hun de waarschuwing toe, die J.F. Willems reeds gegeven had in Messager, in 1833: ‘les savants d'Allemagne s'emparent petit-à-petit de toutes les richesses du génie de nos pères.’ Ook in zijn vlugschrift, door het Davidsfonds in 1876 uitgegeven: Een Blik op de aloude Vlaamsche Lettervruchten, klaagt hij er over dat de duitsche geleerden de belgische letterschatten weer opzoeken, bestudeeren en aan 't licht brengen, zonder dat de eigenaars - de Vlamingen - het bespeuren, en wijst hij op de uitgaven van Kudrun en van het Nevelingenlied. Rodenbach heeft den wenk van zijn meester gevolgd. Hij was eveneens van meening dat Kudrun en Nevelingenlied voor de Nederlanders wel degelijk nationale epossen zijn. In een korten inhoud van de geschiedenis der nederlandsche letterkunde, die hij voor eigen gebruik vervaardigde, vind ik het volgende: ‘Een gedicht is nationaal, wiens hoofdpersonen uit | |
[pagina 468]
| |
het land des dichters genomen zijn en waar de zedens en beschaving van dit land in leven.’ ‘Zoo is het met het Nevelingen en Kudrun.’ ‘Zij spelen in België, hunne hoofdpersonen zijn Belgen: Goedroen, vorstinne langs de Noordzee; Siegfried, Koning van Nederland. Daarenboven, nog een innig teeken: beide gedichten, doch vooral Kudrun, verheerlijken de Trouwe, die dietsche deugd.’ De meening - een verkeerde - van de toenmalige letterkundige geschiedschrijvers bevestigde hem nog in zijn overtuiging. Jonckbloet, in zijn ‘Geschiedenis der middelnederlandsche Letterkunde’, en SnellaertGa naar voetnoot1) beschouwen dit epos als ons eigendom, de eerste, omdat Kudrun de kusten van Vlaanderen en Zeeland als voornaamste tooneel zou hebben, de tweede omdat het gedicht oorspronkelijk in het Nederlandsch zou geschreven zijn. Ook Serrure had zich eerst bij hun zienswijze aangesloten,Ga naar voetnoot2) doch later oordeelde hij dat hij zich niet mocht ‘begeven op zulken beweegbaren grond’Ga naar voetnoot3). De Kudrun-sage is niet van deze streken afkomstig. Ze ontving er alleen een lokale kleur bij haar doorgang toen ze uit het noorden meegebracht werd door de invallende Germanen en verder in hoog-Duitschland verspreid, waar ze dan voorgoed opgeschreven werd. In de Snorra-EddaGa naar voetnoot4) vinden we een sage die, honderden jaren vóór ze opgeschreven werd, aanleiding kan gegeven hebben tot de Hilde- en Kudrun-sage. Koning Högni had een dochter Hildr. Deze werd geschaakt door Hedin, den zoon van Hjarrandi, terwijl Högni | |
[pagina 469]
| |
een vergadering van Koningen bijwoonde. Toen de vader vernam dat zijn land verwoest was en zijn dochter geschaakt, vervolgde hij Hedin met zijn leger. Hij trok naar Noorwegen en vernam dat Hedin naar de Orkney-eilanden gezeild was. Hij zette hem na en haalde hem in. Hildr bood, in naam van Hedin, aan haar verbitterden vader een verdrag aan. Högni gaf zijn dochter een ruw weigerend antwoord.... Beide legers stapten aan land op de Orkney-eilanden en schaarden zich in slagorde. Zij kampten den ganschen dag. 's Avonds trokken zij terug op hun schepen. In den nacht ging Hildr en wekte door tooverij al de mannen, die den vorigen dag gevallen waren op het slagveld. Toen de zon verscheen ving men weer aan, en alweer wekte Hildr 's nachts de gevallen strijders. Immer werd het gevecht voortgezet: telkens vielen er manschappen, telkens werden zij opgewekt. En nog zal die strijd voortdurend tot aan de godenschemering, tot aan den ondergang der Goden. Deze half-mythische sageGa naar voetnoot1) brachten de Wikings uit de Noordsche landen mee op hun zeerooftochten gedurende het tijdvak van 700 tot 900. Toen de Friesen, Nederfranken, Denen, Noormannen aan de Noordzee woonden, verplaatselijkten ze hun verhaal in de streken die ze kenden en gaven er hun levensaard en karakter aan. Rond de elfde eeuw werd ze voortverteld langs den Rijn tot in Beiëren en Oostenrijk. Daar kwam ze dan onder den invloed van ridderschap en christendom. Omstreeks 1210 heeft een Oostenrijksch of Beiersch dichter de verschillende verhalen van de Hildr-sage bewerkt tot een groot epos. Dit epos onderging waarschijnlijk nog ver- | |
[pagina 470]
| |
scheidene veranderingen in den mond der dichters-zangers en onder de pen der afschrijvers. Het werd te boek gesteld op last van Keizer Maximiliaan I (1493-1519) die nog andere middeleeuwsche, gedichten voor vernietiging vrijwaarde. Ze werden alle in een perkamenten band verzameld, en staan bekend onder den naam: Ambraser Handschrift, omdat ze vroeger op het Keizerlijk slot Ambras in Tirol bewaard werden. Sedert 1806 berust het handschrift te Weenen. Eerst in 1825 werd Kudrun bekend gemaaktGa naar voetnoot1).
In het epos, zooals het tot ons kwam, gaat een voorgeschiedenis de uitbreiding van de oude Hildr-sage vooraf. Ze werd er, naar de mode der middeleeuwen bijgevoegd. Die jongere aanwas, van 203 vierregelige strofen, verhaalt den levensloop van de voorouders en ouders der heldin tot in de vijfde generatie. Alléén door de gelijkenis der namen staat ze in verband met het verdere verloop van het verhaalGa naar voetnoot2). Daarop volgt de Hilde-sage, en daarna de langere Kudrunsage, die er een ontwikkeling van is. | |
[pagina 471]
| |
A. Voorzang. (Aventiure 1-4).Sigebant, zoon van Gêr en Ute, wordt na den dood van zijn vader de gelukkige bezitter van het groot koningrijk Irlant en huwt met een koningsdochter uit Norwegen. Eens richtte hij, op aandringen van de koningin die zich verveelde, groote feestelijkheden in, waarop hij al de edelen van het omliggende uitnoodigde. Reeds negen dagen lang dronk en at, speelde en zong men. Eensklaps valt een grijpvogel op den kleinen koningszoon, Hagen, en vliegt er mee de lucht in. Op een afgelegen eiland brengt de roofvogel hem tot aas aan zijn jongen. Een van deze wil het kind aan de andere ontstelen, maar valt er mee van een brekenden boomtak en verliest het. De knaap wordt gevonden door drie koningsdochters, vroeger eveneens door den roofvogel ontvoerd, en wordt door hen in een spelonk opgevoed. Als hij groot is, doodt hij de roofvogels en vaart met de princessen naar zijn vaderland. Daar wordt hij met vreugde ontvangen en neemt hij tot vrouw een van de drie princessen, Hilde van Indiâ. Hagen stijgt op den troon van zijn vader. Zijn vrouw baart hem een dochter die, als haar moeder, Hilde genoemd wordt. Met groote zorg voedt men ze op, en enkel hij, die zich in kracht en rijkdom meten kan met haar vader Hagen, zal haar tot vrouw ontvangen.
Die figuur van den oud-germaanschen held is al te heerlijk, dan dat Rodenbach ze in zijn verbeeling niet zou blijven houden en ze, daar waar het paste in het algemeen gevoel en den gang van zijn spel, niet zou uitbeelden. Dat deed hij in het zeer plastisch behandelde sagenlied, dat hij door Herwigs broeder, den zanger Horand, laat voordragen bij het liefdetooneel in het tweede bedrijf. Het wies in Denemarken
een edel koningskind:
| |
[pagina 472]
| |
zijn vader die hiet Siegeband,
zijn moeder Siegeling.
Het edel kind hiet Hagen,
dat is ons wel bekend.
Het wies geen wilder degen noch
in 't ronde noch omtrent.
De Koning pleegde kortswijl
met rikken welgemoed.
Helaas, dat veler blijdschap
in droefheid keeren moet!
Terwijl de degens vierden
in scherts en in boehoerd,
door eenen grijfen overgroot
wierd 't edel kind ontvoerd.
Hij droeg het door de wolken
op ver en eenzaam strand.
In 't nest des grijfens Hagen
de schoonste maged vand.
Des grijfen jongen rukten
en dorsten naar hun bloed:
de held doow al de grijfens dood:
hij was van hoogen moed.
De maged bloosde dankend,
hij nam ze bij de hand.
Zij gingen langs den strande
tot hij een snekke vand.
Daar voerde hij haar mede huiswaart,
het wierd ons dikkens gezeid.
Des was hem minnelik dankbaar steeds
die weidelike meid.
De hofgezinden zagen
den watermoeden held.
Hoe blij wierd deze mare
den ouderen verteld!
Hem ziende juichte Siegeband
en weende Siegelind.
Zij kuste op 't voorhoofd de edele meid,
en hiet ze mede haar kind.
| |
[pagina 473]
| |
Toen sprak de wilde Hagen
der minnelike maagd:
‘Ik trouw nooit andere vrouwe,
indien het u behaagt.’
De meid zeeg in zijn armen,
hij hield haar op de borst.
Van Denemarken Hagen is
geweest der vorsten vorst.
In de stilte van den nacht klinkt dit lied als een piëteitsvolle herinnering aan de roemrijke daden van Hagen, ‘der vorsten vorst’, - die bij Rodenbach de vader is geworden van zijn twee edelste germaansche helden: Herwig en Horand. | |
B. Hildesage. (Aventiure 5-8).In het epos vangt daarop de Hildesage aan, waarin de ontvoering van Hagens dochter, Hilde, verhaald wordt. Hetel, de machtige koning van TenelantGa naar voetnoot1), hoorde meermaals de schoonheid roemen van Hilde: hij zendt vijf van zijn leenplichtige edelen naar Irlant om Hilde voor hem te verwerven: Wate von Stürmen, den raadgeverGa naar voetnoot2), Horand van Tenemark, den zangerGa naar voetnoot3), Fruote van Tenemark, den milde, Morung van NiflantGa naar voetnoot4) en Irolt van Ortlant. Door list zouden ze haar ontvoeren. Kostelijk worden hun schepen versierd, en sterk uitgerust met een aantal wapenlieden, op den bodem verdoken. Als ze in Irlant aankomen, vertellen ze aan Koning Hagen dat Hetel hen verbannen heeft uit Tenelant en dat ze nu genoodzaakt zijn als kooplieden rond te reizen. Eerst Fruote door zijn vrijgevigheid, dan Wate door zijn koenheid en de anderen door hun rijke pracht winnen de gunst van Hagen en zijn gemalin, en op ridderlijke wijze | |
[pagina 474]
| |
worden zij in het koninklijk paleis zelf gehuisvest. Nu bleef hun nog over Hilde voor hun koning te winnen. Dat was de taak van Horand, den zanger. Op een avond zong hij zóó mooi dat allen bleven luisteren, en dat zelfs het wild de weiden verliet, het gewormsel zijn kruipen staakte, de visschen ophielden te zwemmen om naar zijn gezang te luisteren. Heimelijk ontbiedt hem de koningsdochter om haar zijn schoonste liedjes voor te zingen. Zoo komt hij in de gelegenheid haar te spreken van zijn grooten en goeden koning Hetel, die hem hier zond om haar zijn liefde aan te bieden. Hilde zal hem volgen bij Hetel indien Horand alle dagen 's morgens en 's avonds maar zingen wil. - ‘Aan Hetels hof’, zegt Horand, ‘zingen alle dagen twaalf zangers, nog beter dan ik het kan, en de koning zelf zingt het best.’ Haar besluit staat vast: ze zal zich door de Hegelingen laten ontvoeren. Vier dagen nadien nemen de Hegelingen afscheid. Op hun vriendelijke uitnoodiging komt Hagen hen aan het strand nog een laatste maal groeten. Zijn dochter gaat - volgens afspraak - met haar gevolg op het schip van Fruote de kostelijke weefsels bezichtigen. Op een teeken van Wate licht men de ankers, hijscht men de zeilen en springen de wapenlieden op het dek, - en hoe Hagen op het strand ook staat te stampvoeten van toorn, spottend lachen hem de Hegelingen uit en varen met Hilde terug bij hun koning. Na een korte reis landen ze aan ‘ze Wâleis in der marke’, waar Hetel hen feestelijk ontvangt. Maar Hagen had de Hegelingen achtervolgd en welhaast ingehaald: nu ving een hevige strijd aan. Hagen slaat Hetel een wonde, en wordt zelf door Wate gekwetst. Hilde smeekt om vrede en de beide koningen verzoenen zich met elkaar. Hagen schenkt zijn dochter aan Hegel ten huwelijk en is over zijn bondgenootschap met de Hegelingen zoo tevreden, dat hij, bij zijn thuiskomst, aan zijn vrouw zegt dat
Er kunde ze nieman sin tohter baz bewenden:
hete er ir noch mere, er woltez hin zu Hegelingen senden.
Van deze Hilde-sage liggen enkele bestanddeelen in het ontwerp van Rodenbach: de hoedanigheid van Horand als | |
[pagina 475]
| |
zangerGa naar voetnoot1); de episode van de eerste ontvoering met toestemming van de heldin; de strijd tusschen de legers van den vader en den schaker; het afzonderlijk gevecht tusschen twee legerhoofden; het verzoek van de maagd om vrede, de verzoening. Van den Wate uit dit deel der sage steekt er niets in dien van Rodenbach. | |
C. Kudrunsage. (Aventiure 9-32).Hetel won bij zijn vrouw Hilde twee kinderen: Ortwin en Kudrun. Ortwin werd opgevoed door Wate, en Kudrun door verwanten in Tenemark.
Nu wuohs diu maget junge. Schoene wart ir lîp,
daz si loben muose man unde wîp.
In schoonheid en eer overtrof zij haar moeder en haar grootmoeder, en talrijke koningen komen om haar hand werven. Eerst rijdt de statige Sivrit van Môrlant, met groot gevolg en rijke geschenken, naar het hof van Hetel. De maagd wordt hem ontzegd: met wrok in 't hart trekt hij terug naar zijn land. Ook Hartmuot, koning van Ormanienlant, wil, op raad van zijn moeder Gerlint en ondanks het tegenstribbelen van zijn vader Ludewic van Normandie, haar ten huwelijk verzoeken. Hij zendt boden naar Hetel met geschenken en een brief. Ridderlijk worden dezen ontvangen, doch Hetel geeft hun een weigerend antwoord mee. Op zijn beurt komt Herwic van Seelant om haar dingen: ook hij druipt af met een weigering. Eenige jaren zijn verloopen. Aan het hof van Koning Hetel komen vreemde edellieden, die de ridderlijke gastvrijheid ontvangen, door Hetel steeds betoond aan zijn gasten, bekende of onbekende. Het was Hartmuot zelf met zijn gevolg, die de schoone Kudrun wilde schaken. In 't geheim zendt hij haar een bode die hem aan haar bekend moet maken. Ze is hem niet ongenegen: doch Hartmuot is een leenman | |
[pagina 476]
| |
van haar vader: ze mag hem dus niet tot echtgenoot nemen en laat hem weten dat - wil hij zijn leven niet kwijt geraken - hij aanstonds vluchten moet. Daarop vertrekt Hartmuot, met de geheime hoop zich later op Hetel te wreken. Dat raadt hem ook te allen stond Gerlint, ‘diu alte vâlentine’ (duivelinne). Aan den anderen kant geeft ook Herwic het nog niet op: aanhoudend blijft hij boden zenden naar Hetel. En wanneer deze hem melden doet dat zijn werven vruchteloos blijven zal, gaat hij met zijn leger Hetels burg aanvallen. De held sloeg met zijn zwaard bundels gensters uit de helmen: Kudrun zag het en
daz het si zuougenweide:
der helt der duhte si biderbe: daz was ir beide liebe unde leide.
Ze smeekt dan ook de beide partijen den strijd te staken. Dat doet men. En Herwic wordt bij Kudrun toegelaten die hem ontvangt met de andere vrouwen. Hij wint haar genegenheid
durch sine groze zühte.
Met de toestemming van Hetel verloven zich Herwic en Kudrun. Vóór haar huwelijk zou Kudrun eerst een jaar lang in haar eigen land als koningin opgeleid worden. Pas heeft Sivrit de verloving van Herwic met Kudrun vernomen of hij valt, aan het hoofd van een sterk leger, Seeland binnen. Op het verzoek van Kudrun, aan wie Herwic zijn nood geklaagd heeft, trekt Hetel zijn toekomenden schoonzoon ter hulp, en belegert met hem Sivrit in een vesting. Intusschen maakt Hartmuot van de afwezigheid van Hetel gebruik om het land van de Hegelingen te overrompelen. Nogmaals biedt hij aan Kudrun zijn liefde, met de bedreiging, indien zij durfde weigeren, haar door geweld te ontvoeren. Kudrun's antwoord is eenvoudig: ik ben verloofd met Herwic, ik koos hem en hij koos mij tot echtgenoot:
alle mine stunde ger ich uf minne deheines vriundes mere.
Daarop valt Hartmuot den burg aan, doodt de verdedigers | |
[pagina 477]
| |
en voert Kudrun, te zamen met twee en zestig jongvrouwen, mede naar Normandië. Hilde, haar moeder, woont, onmachtig, de ontrooving van haar kind bij. Dadelijk zendt ze boden naar Hetel en Herwic. Dezen bieden spoedig den vrede aan Sivrit, op voorwaarde dat hij hun trouwe bondgenoot wordt. Sivrit aanvaardt en zet met hen, op schepen ontnomen aan pelgrims, de roovers van Kudrun na. Ze bereiken Hartmuot en zijn leger op het eiland Wulpensant. Daar wordt twee dagen achtereen hevig gevochten: Hetel bezwijkt er onder de slagen van Ludewic. Gedurende den tweeden nacht ontvluchten tersluiks de Noormannen met Kudrun en de andere vrouwen. De Hegelingen, na op het slagveld een klooster te hebben opgericht, trekken terug naar hun land. Daar wordt besloten de wraakneming eenige jaren uit te stellen, tot een nieuw geslacht van strijders opgegroeid is. Ook Hartmuot vaart met zijn leger naar zijn land, en bij het naderen van de Normandische kust toont zijn vader Ludewic aan Kudrun hun burgen en landerijen en zegt dat alles haar zal toebehooren indien ze hun genegen wil zijn. Zijn zoon Harmuot zal ze nooit beminnen, antwoordt ze, en daarop grijpt Ludewic ze bij het haar en slingert ze in de zee. Hartmuot redt haar. Op het strand komen Gerlint en Ortrun, de moeder en de zuster van Hartmuot, hen tegemoet. Kudrun ontvangt den welkomstkus van Ortrun, terwijl ze dien van Gerlint weigert. Over dien hoon zal de ‘vâlentine’ zich wreken. Nu vangen voor Kudrun zeven jaren aan van pijnlijk, verduldig lijden: met haar gevolg moet zij garen spinnen, vlas hekelen, water dragen, den oven heeten. Ondertusschen kwam Hartmuot, die steeds ten oorlog was, slechts eens bij haar om haar te smeeken zijn vrouw te willen worden. Alweer had ze geweigerd, uit trouw aan Herwic. Op het einde van het achtste jaar verschijnt Hartmuot nogmaals met zijn vraag: hij wilde nu gekroond worden en moest eerst daartoe een huwelijk aangaan. Zijn zuster doet hij bij haar ten beste spreken, hij doet Kudrun verplegen als een koningin, hij bedreigt haar zelfs, zoo ze weigert, ze te nemen als ‘Kebese’, als bijslaap. Dat alles baat niet: ‘zij zal niet | |
[pagina 478]
| |
leven met iemand die haar vader en zoovelen van haar geslacht doodde.’ Nu liet Hartmuot haar geheel over aan de slechte behandelingen van zijn booze moeder. Voortaan moet ze, met Hildeburg, de kleederen van Gerlint en haar gevolg aan het strand gaan wasschen. Al de gezellinnen van Kudrun treuren om haar en hun lot, en blijven haar getrouw, behalve Herigard die zich, uit hoogmoed, vrijen laat door den schenker van den koning. Gedurende dezen tijd - dertien jaren liepen intusschen voorbij - zijn de knapen van Irlant tot mannen opgegroeid. Eindelijk zal Hilde haar dochter kunnen verlossen. Zij rust een vloot uit en roept haar zoon Ortwin, en Herwic, Horand, Fruote, Wate, Irolt, Sivrit op tot den strijd tegen de Noormannen. De Hegelingen zeilen weg, en landen, na een lastige reis, aan de kusten van Normandië. Irolt klimt in een boom om de streek te verkennen. Terwijl men zich tot den strijd reedt, bieden Ortwin en Herwic, vol ongeduldige nieuwsgierigheid over Kudrun, zich aan om verder op verkenning uit te gaan. Het was toen in den vastentijd en erg killig. Kudrun en Hildeburg stonden als altijd aan 't strand te wasschen. Omtrent den middag verschijnt hun een engel, door God gezonden onder de gedaante van een zwemmenden vogel. Op de vragen van Kudrun geeft hij haar inlichtingen over haar moeder, broeder, verloofde en vrienden, en zegt dat ze des anderendaags twee boden zal zien uit het land der Hegelingen. Wat waren ze verheugd! Dien dag verrichtten ze weinig werk: aanhoudend spraken zij van de helden die zouden komen. Bij het vallen van den avond moesten ze huiswaarts en alweer worden ze er ruw behandeld door Gerlint: morgen, zeer vroeg reeds, zullen ze gaan wasschen, en nu zullen ze zich ter rust begeven met hun natte kleeren aan. Gedurende den nacht valt een dikke laag sneeuw, en 's morgens gaat Hildeburg aan Gerlint de toelating vragen schoenen te mogen dragen. Dat wordt haar niet toegestaan. Toen ze aan het strand te wasschen stonden, keken ze onophoudend vol verlangen de zee in: | |
[pagina 479]
| |
Si tâten harte dicke, viur sich ûf den vluot
sinlîche blicke, wâ die boten guot
zuo in komen solten.
Eindelijk komt een bootje, met twee mannen erin, aangevaren. Kudrun, vreezend dat de bode van haar moeder haar in dien vernederenden toestand zouden zien, wil vluchten, maar Ortwin en Herwic dreigen al het linnen weg te nemen, zoo ze niet terugkeert. De twee maagden komen weer en de helden werpen hun mantels om hun bevende leden. De twee gelieven, die aldoor aan malkaar dachten, herkennen nu elkaar niet meer. Toch wel. Herwic vindt dat een van de maagden niet slecht op Kudrun gelijkt. Ook Kudrun vermoedt dat broeder en minnaar daar vóór haar staan; dat vermoeden wordt nog versterkt door dat ze hen inlichtingen hoort vragen over Kudrun. Ze wil echter zekerheid hebben: is dat wel degelijk haar broeder? Zou Herwic wel getrouw zijn gebleven? Ze zegt dat Kudrun gestorven is. Ortwin en Herwic weenen. - Was ze van uw familie? vraagt ze. - 't Was mijn verloofde, antwoordt Herwic. - Ge wilt me bedriegen. Herwic is lang dood. Leefde hij nog, dan was hij reeds lang hier geweest om haar te verlossen. Herwic toont den ring dien hij van Kudrun ontving. Nu is het veinzen uit: ook zij laat haar ring zien en ze vallen in malkaars armen. Schertsend vraagt haar nu Ortwin waar haar kinderen zijn, die ze van Harmuot won, en waarom zij, koningin, dat lage waschwerk verrichten moet. - ‘Zij bleef getrouw aan Herwic!’ Als deze dat hoort, wil hij haar dadelijk meêvoeren. Maar daar stelt Ortwin zich tegen; dat strijdt tegen de wetten van de ridderlijkheid: eerlijk werd ze door strijd ontvoerd, eerlijk moet ze door strijd weergewonnen worden. Daarop verlaten beide mannen het strand met de belofte des anderendaags met tachtigduizend koene strijders haar te komen verlossen. Kudrun werpt haar waschgoed de zee in. Het past haar niet meer zoo'n laag werk te verrichten, daar haar twee vorsten gekust en koningsarmen haar omvat hebben. Trots | |
[pagina 480]
| |
spreekt ze, als vorstin, de booze Gerlint aan, die haar wil laten geeselen: ‘wanneer ik koningin van Normandië ben, zal ik er u om straffen,’ zegt ze. Bij 't hooren van die woorden meent deze dat Kudrun er eindelijk toe besloten is Harmuot tot echtgenoot te nemen. Kudrun trekt partij uit die vergissing, en zegt dat ze er in toestemt te huwen met haar zoon. Daardoor verandert haar toestand: ze wordt in het bad geleid, prachtig getooid, en ontvangt tot haar dienst geheel haar gevolg. Ze wil dat haar huwelijk gevierd wordt door een overprachtig feest, en zendt boden naar al de vrienden van Hartmuot: zoo vermindert het aantal weerbare mannen in den burg. Wanneer Kudrun 's avonds alleen is met haar gezellinnen, maakt zij ze bekend met den toestand en lacht er hartelijk om. Gerlint hoort dat lachen en heeft kwade vermoedens. Gedurende den nacht vallen de Hegelingen den burg aan. Hartmuot waagt een uitval met zijn strijders, en een verwoed gevecht vangt aan. Eerst hebben de Normandiërs de bovenhand; welhaast slaat Herwic, in een afzonderlijk gevecht, Ludowic het hoofd af. Hartmuot wil terug in den burg vluchten, maar Wate verspert hem den toegang. Wanneer Gerlint den dood van haar echtgenoot en de nederlaag van haar zoon verneemt, wil ze er zich over wreken: zij geeft het gebod Kudrun en haar gezellinnen te dooden. Een soldaat gaat er heen met getrokken zwaard: doch ze wordt verlost door Harmuot. Dan valt Ortrun Kudrun te voet, en smeekt haar Harmuot te redden van de wraak der Hegelingen. Van de tinnen roept Kudrun tot Herwic dat hij Harmuot zal sparen; maar de woeste Wate springt ertusschen, werpt Herwic omver en neemt Harmuot gevangen. Nu stormt Wate vooruit, overrompelt den burg en doodt al wie hij ontmoet, zelfs de kinderen in hnn wieg, opdat zij, groot geworden, geen weerwraak zouden nemen. Kudrun neemt Ortrun onder haar bescherming, ook de ontrouwe Herigard en zelfs de booze Gerlint, doch de twee laatste wil Wate niet sparen. Toen de strijd had uitgewoed, kwamen de Hegelingen bijeen in den burg om raad te slaan: er wordt beslist dat een deel van de manschap bij Kudrun en de vrouwen blijven zal, | |
[pagina 481]
| |
terwijl de anderen het gansche land zullen plunderen. Als dat gedaan is, laten ze Normandie onder de hoede van Horand en Morung en keeren met de maagden terug bij Hilde die hen op de hartelijkste wijze ontvangt. In Irlant hebben dan verscheidene verlovingen plaats: Herwie met Kudrun, Ortwin met Ortrun, Hartmuot met Hildeburg, Sivrit met de zuster van Herwic. Ter gelegenheid van al die huwelijken richt vrouw Hilde een allerprachtigst feest in. Daarna trekt elk naar zijn streek.
Hoogstbelangwekkend is het na te gaan hoe enkele van die gebeurtenissen - want veel meer dan feiten bleven den dichter van de lezing van deze Kudrunsage al niet bij - een eigen plaats vinden in Rodenbach's drama, hoe de karakterontwikkeling zielkundiger wordt, hoe de handeling natuurlijker en plastischer wordt uitgebeeld. In Rodenbach's Gudrun worden eveneens drie personages aangedreven door hun liefde voor de heldin. Maar hoe is alles hier anders! Herwig is heelemaal verschillend. Tusschen Sivrit en Camillus is geen vergelijking mogelijk, - slechts een deel van zijn handelingen heeft Allectus gemeen met Hartmuot en de hartstochtelijke liefde tusschen Herwig en Gudrun is als vanzelf en noodzakelijk gesproten uit hun ontmoeting: hier niets van heel die ridderlijke werving op zijn middeleeuwsch. Het is evenzoo lastig nog punten van vergelijking te vinden tusschen de ontvoering gepleegd door Hartmuot en die door Allectus. De omstandigheden zijn gansch verschillend. Allectus neemt Gudrun mee, nadat hij een oproer heeft verwekt in het leger van Carausius, nadat hij dezen om het leven had doen brengen en zich zelf tot imperator had laten uitroepen. Alléén de vaste trouw van Gudrun kunnen we hier als twee gelijke punten aanwijzen. De episode van Gudruns gevangenschap en lijden is aangrijpend, roerend. Met uitzondering van een paar tooneelen, als b.v. dat afstootend tooneel waarin de ruwe Ludowic Kudrun bij het haar in de zee slingert, vinden wij bij Rodenbach dezelfde toestanden en dezelfde personages weer: Claudia is de afgrijselijke Gerlint; Gellia, de goede Ortrun; Hilde (Hildeburg) en de maagden van het gevolg hebben hetzelfde medelijden en denzelfden eerbied voor Gudrun, en ook de | |
[pagina 482]
| |
afvallige Herigard is er onder den naam van Hildegarde. De hoofdfeiten van de verlossing zijn in de beide werken bijna identisch, maar het geheel komt heel anders uit den geest van onzen dichter. In het epos wacht men geduldig dertien jaar tot een nieuw geslacht van weerbare mannen is opgegroeid, om Gudrun te gaan verlossen. Dan bereiden zich de Hegelingen tot een geregelden oorlog tegen de Normandiërs. Bij Rodenbach gaat dat hartstochtelijker, natuurlijker, heldhaftiger: Herwig is uit gezworen trouwheid op zoek gegaan naar zijn Wikings, die, met Ortwin en Horand, door de Romeinen werden gevangen genomen; hij vindt ze aan de Zwarte Zee, verlost ze en gaat te zamen met hen Gudrun opzoeken. Hier wordt Gudrun niet meer verwittigd door een engel: slechts een Wagner mag ons zonder vrees heden ten dage - geholpen door zijn muziek - het bovennatuurlijke voorstellen op het tooneel. Het drama verliest niets bij die weglating. Als naar gewoonte was Gudrun aan het droomen aan 't strand. Eensklaps springt ze op: in de verte heeft ze snekken gezien. Herwig is daar! Maar het teeken om naar huis te gaan wordt gegeven: zoo graag had ze naar die snekken blijven staren... Ze moet mee met de anderen. Doch gedurende den nacht zal ze den burg ontvluchten - op gevaar af er wreed voor te boeten - om toch nog eens aan de zee van haar Herwig te gaan droomen en naar de snekken uit te zien. Opeens, daar ziet ze hem, dáár vóór zich. Ze meent te droomen, loopt er heen, de armen open, maar wordt vastgegrepen door de slaven die haar kwamen opzoeken en, nadat ze nog even aan Herwig den gebroken staf van Carausius heeft kunnen toewerpen, wordt ze naar den burg gesleept. Hoe verschilt dit levendig, aangrijpend tooneel bij dat van het weerzien in het epos. Daar zien wij een meisje, dat dertien jaar lang vernederingen en martelingen heeft willen verduren uit trouw aan haar beminde, dien ze dagelijks verbeidt, haar gevoel tot zwijgen doemen, wanneer ze haar broeder en haar verloofde plotseling ziet aanlanden, en een tijdlang veinzen, tot ze den laatste aan zijn ring voor goed kan herkennen. Daar zien we ook dat, wanneer haar verlossers vertrokken | |
[pagina 483]
| |
zijn met de belofte, den dag daarop met een heel leger weer te komen, dit meisje met koel overleg huichelt, toe te geven aan haar verdrukkers. Rodenbach heeft zich een heel andere Gudrun geschapen, een Gudrun vol vurige liefde. Pas heeft ze van ver en als een droombeeld haar Herwig gezien: haar verlosser is daar! En geen oogenblik wil ze nog kruipen. De stille droef heid die haar geest verdonkerde en haar gevoel verstompte is weg, en bij de levenwekkende stralen der glanzende hoop rijst ze op in het volle bewustzijn van haar eigen waarde. Ze wordt bij den feestdisch geleid: ze stoot den slaaf weg, spreekt stout tot Allectus en Claudia, zegt dat ze wil geëerbiedigd worden en dat heur koning haar zal wreken. En wanneer Allectus, alleen, haar te lijve wil, dan wordt de macht van haar arm gestaald door de maagdelijke woede en het betrouwen op de aanstaande komst van Herwig. Daar springt Herwig toe - aan het hoofd van de Wikings had hij dadelijk het kasteel bestormd - en Gudrun valt in zijn armen. En het slot. De oude Wate, vóór hij sterft, kan genieten van het bereikte levensdoel: al de Romeinen die daar waren - uitgezonderd Allectus zelf - zijn dood, ook de booze Claudia en de ontrouwe Hildegarde, en door de huwelijken tusschen de afstammelingen van de Wikings en de Moerings zal de vrijheid van Moerland voor goed worden bewerkt. Zoo spoedt Rodenbach's drama tamelijk levendig naar zijn einde, terwijl het epos lamlendig uitsleept, tengevolge van den rooftocht in Normandië en de reis naar het vaderland. | |
V.Men heeft kunnen bemerken dat het verkeerd is te beweren dat Rodenbach enkel de stof van Kudrun heeft omgewerkt om er een trouwe afbeelding van onzen strijd voor de herleving van Vlaanderens eigenaardigheid van te maken. Span zelfs geen krachten in om in den strijd voor Moerlands herworden een symbool te vinden van de Vlaamsche beweging. 't Zou niet gaan. Wat we hier hebben - ik herhaal het - is louter afbeelding van de menschelijke natuur, van werkdadig leven, met werkelijk | |
[pagina 484]
| |
beminnen en haten, trachten en genieten, strijden en wanhopen, - leven, geworden en gegroeid in den scheppenden geest van den dichter als een voorwerpmatige verwezenlijking van het grondgevoel waarmee hij trachtte naar zijn zich-zelf geworden Vlaanderen - eu niet als een voorwerpmatige goedgeschikte afbeelding van wat buiten hem aan 't roeren was. Hoe verschilt zulk een ‘schepping’ bij het reflexiewerk van Hebbel die van zijn trouwens heerlijke dramatiseering van de NiebelungenGa naar voetnoot1) zelf verklaarde dat hij niets meer betrachtte dan, als ‘Dolmetsch eines Höheren’,Ga naar voetnoot2) het oude kunstwerk weerom in vollen glans te herstellen, net als een koster doet, die ‘ein altes höchst vortreffliches Schlag- und Zeigewerk mit geschickter Hand wieder aufputzt’.Ga naar voetnoot3) Sedert, vóór een halve eeuw, de oude germaansche godenen heldensagen opnieuw werden bekend gemaakt en genoten, hebben een heele zwerm dichters hun krachten beproefd om die sagen in al hun tragische grootheid dramatisch om te werken. Niet minder dan een dertigtal waagden zich aan het epos van de Niebelungen. Ook Kudrun had, in Duitschland, veel bearbeiders: vóór 1877 verschenen reeds zeven duitsche dramatische bewerkingen.Ga naar voetnoot4) Geen dier uitgaven kon ik me aanschaffen. Vertrouwend op de juistheid van de inhoudsopgave en de bespreking dier stukken in een zeer zaakrijke studie van Siegmund BenedictGa naar voetnoot5), mag ik luidop verklaren dat Rodenbach uit geen enkel | |
[pagina 485]
| |
van die stukken het minste heeft geput - ik vond zelfs geen enkel bewijs dat hij een van die stukken zou gelezen hebben - en dat zijn drama in handeling en karakteriseering ver die duitsche overtreft. ‘Al die omwerkingen van Kudrun,’ zegt S. Benedict, ‘van Strauss (1851) tot Bellermann (1900) toe, dragen duidelijk den stempel van het epigonendom.’ De meesten hebben er zich bij bepaald het epos in drama om te dichten, een paar hebben de stof wat uitgebreid, maar geen enkel was vindingrijk genoeg om iets nieuws voort te brengen. Alleen Richard Wagner is erin geslaagd met elementen uit de oude sagen, werkelijk dramatische opera's te scheppen. Zou Rodenbach den Ring der Niebelungen gekend hebben? De eerste volledige opvoering van den Ring had plaats te Bayreuth in 1876. Eerst van 23 tot 30 Januari 1883 werd, onder het bestuur van Neumann, de Ring opgevoerd in den Muntschouwburg te Brussel door een duitschen tooneeltroep die toen voor de eerste maal een rondreis deed.Ga naar voetnoot1) Rodenbach heeft dus nooit den Ring zien opvoeren. Wel heeft hij te Brussel een volksconcert bijgewoond waar brokken uit Die Walküre ten gehoore werden gegeven. Hoogstwaarschijnlijk heeft hij ook den tekst van Die Walküre gelezen die reeds in 1874 verscheen. Men vergelijke eens de laatste scene van het eerste bedrijf der Walküre bij de liefdescene tusschen Gudrun en Herwig in het tweede bedrijf. Op het oogenblik dat Siegmund en Sieglinde elkaar herkennen en in de armen vliegen, blaast de wind de deur open en de volle maan verlicht het tooneel: over het verre landschap hangt de wasem van een lichten lentenacht. Siegmund:
Winterstürme wichen
dem Wonnemond,
in mildem Lichte
leuchtet der Lenz;
auf lauen Lüften
lind und lieblich,
Wunder webend
er sich wiegt;
| |
[pagina 486]
| |
Ueber Wald und Auen
weht sein Athem,
weit geöffnet
lacht sein Aug' - - -
En Gudrun:
O zie wat vreemde nacht!
Een wolk gelijk een zwarte draak drijft langzaam
van voor de zilveren mane, en zilverachtig
glijdt zachtjes een onduidlik wolkenschof
den nevel in, die lucht en zee versmelt.
Een aardig schemerlicht wiegt over zee.
-------------
O zie, daar is de maan! De wolk is weg.
Zij schijnt, zij schijnt op ons en op den strande
------ De wolken trekken weg,
en zilverig zwemt de mane in zilveren hemel.
Zeker, Wagner wint het hier in het rythme, maar wie wint het in de voorstelling? Aan een ware navolging mogen we hier niet denken. Ten hoogste kan dat tooneel den dichter in den geest blijven hangen zijn. Kende de dichter Lohengrin en Elsa met haar onbepaald voorgevoelen van den held die haar zou komen redden? En de scene van den bruidsnacht? Van den deenschen dichter Oehlenschlager moet hij wel gekend hebben Axel en Walburg, dat treurspel van heldenmoed en -strijd, met dwepende personages die altijd van groote dingen spreken met groote woorden, - en ook waarschijnlijk Hakon Jarl met zijn sturen ouden held Hakon die tot den dood strijdt voor den ouden godsdienst en de zeden van zijn vaders tegen het christendom en de nieuwe beschaving. En met zekerheid kan ik zeggen dat hij de fransche uitgave gelezen heeft van een stuk van den Zweedschen dichter K.A. Nicander: ‘Le Glaive runique ou la lutte du paganisme scandinave contre le christianisme’Ga naar voetnoot1), zonder aan deze mededeeling de beteekenis te hechten dat dit stuk veel invloed | |
[pagina 487]
| |
zou gehad hebben op de wording van Gudrun: het is een heel ander drama, en alleen de oude Oldur-met-den-zilverenbaard heeft eenige gelijkenis met Wate, omdat ook hij dweept met hetgeen de vaderen hem overlieten. Wel hebben de zeer omvangrijke nota's hem veel bizonderheden verschaft aangaande het leven en de zeden van de Wikings: hun wetten worden er geheel aangehaald zooals Tegner ze in den mond van Frithiof legtGa naar voetnoot1), ook over de broederschap tusschen twee helden vond hij daar de noodige inlichtingen, en verder over den toestand der vrouwen, den eerbied dien men voor hen had, de ontvoering, de wijze van verloving, de Skialdmeyar (schildmeiden). Meer dan inlichtingen heeft hij er ook niet gehaald. Zullen we nog verder gaan in ons onderzoek naar reminiscenties? We zouden nog kunnen vergelijken de tweede rede van Carausius tot zijn leger bij die van Antonius tot de Romeinen in Julius Cesar, - de liefdescenen tusschen Herwig en Gudrun - inzonderheid waar hij haar verlaten wil - bij die van Romeo en Julia, - de samenspraak tusschen Carausius en Allectus bij die tusschen Alva en Egmont van Goethe; - maar waar gaan we met al die vergelijkingen naartoe? Meer dan loutere reminiscenties zijn het nooit. Zijn hier en daar een toestand, een uitdrukking ietwat gelijkend en wil men niet aannemen dat twee dichters wel eens iets gelijkends kunnen voortbrengen zonder van malkaars werk te weten, ten kwaadste kunnen we dan aannemen dat in de herinnering van den dichter die toestand of die uitdrukking sterkeren indruk heeft nagelaten en dus bij het scheppen gemakkelijker in de verbeelding terugkeerde, waaruit ze toch altijd kwam heelemaal herschapen naar 's dichters eigen aard. Het proces der bewerking - we spreken niet van de opvatting - van Gudrun, onder die verscheidene invloeden, kunnen we enkel a posteriori en op onvolledige wijze beschouwen. | |
[pagina 488]
| |
Bij een vluchtig doorbladeren van de bundels van Albrecht Rodenbach's dagboek Wahrheit und Dichtung, die zijn broeder Ferdinand aan niemand tot nader onderzoek ooit wil mededeelen, heb ik kunnen vaststellen dat daar die wording bloot ligt. Naarmate ze in zijn geest kwamen, schreef de dichter de tooneelen, karakters en woorden op. We konden toch 's dichters worstelen met den vorm beschouwen, het trachten om zoo trouw mogelijk weer te geven wat in zijn verbeelding leefde, als we maar het kladhandschrift van Gudrun hadden. Dat bleef niet bewaard: Albrecht zal het op 't einde van zijn leven hebben doen werpen bij de vele papieren die hij door de meid deed verbranden. Van 't klad dat hij op losse blaadjes schreef heb ik alleen een blad. 't Is het begin van het derde bedrijf, heel haastig geschreven en moeilijk leesbaar. Een los gepraat, in prozaïsche beweging, met hier en daar een doorschrapping. In 't eind-hs. blijft er niets meer over van deze verzen tenzij het onderwerp en een paar verzen die de komst van Gudrun melden. Hoe hij zijn stijl kastijdde, kan hieruit blijken. Bij 't naderen van Gudrun zeggen de soldaten: 1e Soldaat.
Daar komt Carausia, des Keizers dochter.
2e Soldaat.
De schoone jongvrouw ziet er deerlijk uit.
3e Soldaat.
Belet haar vader ze te trouwen soms?
1e Soldaat.
Het is nu reeds een jaar dat zij verloofd is
met Lucius Allectus den legatus.
3e Soldaat.
En waarom zijn zij dan nog niet getrouwd?
1e Soldaat.
Waarom? Omdat zij ziek is, juist om
met Allectus niet te moeten trouwen, daarom.
3e Soldaat.
Zij wilt Allectus niet! En waarom niet?
1e Soldaat.
Omdat zij meer van snorrebaarden houdt,
met haar gelijk een bosch, een helm met vleugels
en een wild beestenvel alover 't lijf,
| |
[pagina 489]
| |
dan van een snellen vent die overal
waar hij ooit legerde het vrouwvolk zot miek.
Zij geert hem niet. He ja, elkeen zijn goeste.
Bode.
Zij komt langs hier. Eerbiedigen afstand, maten.
Komt Carausia.
In 't laatste handschrift wordt dat veel bondiger en levendiger gezeid: 1e Soldaat.
Daar komt Carausia, des Keizers dochter.
2e Soldaat.
De schoone maged ziet er deerlik uit.
3e Soldaat.
Men zegt, zij kwijnt van doodelik verdriet,
omreden van het huwelik, dat haar vader
haar oplegt met Allectus, den legatus.
1e Soldaat.
Welk een gedacht ook zulk een man te weigeren!
2e Soldaat.
Ha! vrouwengril, nietwaar?
3e Soldaat.
Zij mint dien Herwig,
zoo 't schijnt, dien wildeman, dien wiking.
1e Soldaat.
Stil.
Komt Gudrun.
Gelukkig kunnen we nog elders Rodenbach's werkwijze beschouwen. Hij liet ons van zijn Gudrun na: 1o. een volledig handschrift, gedateerd 1878, dat hij inzond voor den prijskamp van tooneelstukken, door het stadsbestuur van Antwerpen uitgeschreven. Het is geschreven in een gewoon schrijfboek, met een klein, zeer mooi en leesbaar geschrift. Klaarblijkend is het niet op het papier gebracht gedurende de krachtvolle werking van de conceptie, noch gedurende het koortsachtig afwerken. Het moet grad-door afgeschreven zijn. Reeds was het drama een geheel gebouw, waarin al de pijlers, spitsbogen en bijgevoegde uitsprongen en ornamenten tot een volledig architectonisch kunstgeheel samenvloeien. 2o. Een handschrift van de eerste twee bedrijven, uit het begin van 1880. | |
[pagina 490]
| |
Het is een voor den druk bestemd overschrift in 't schoon, op losse bladen postpapier, van de bewerking van den voorgaanden tekst. Die verbetering is hier en daar op verscheidene bladzijden van het eerste handschrift aangebracht. 3o Den druk van het eerste bedrijf, waarvan hij zelf de proeven verbeterde. Deze verbetering is van weinig belang. Inzonderheid de gecastigeerde tekst van de eerste twee bedrijven is van belang, omdat we daaruit, door vergelijking bij den eersten tekst, kunnen opmaken hoe Rodenbach's geest werkte. Met juister gepastheid wil hij uitdrukken wat hij denkt en voelt: hij kiest angstvalliger zijn woorden, zoekt passender uitdrukkingen, verbetert rythme en beweging van den stijl. Dat zoeken naar de passende bewoordingen die zijn verscheidene gedachten, beelden en gevoelens moeten overbrengen aan anderen, is doorgaans een afbeulend werk voor een schrijver. Hij moet ontleden wat er in zijn geest gebeurt, hij moet onderscheiden en zoeken hoe hij het best de gedachte, het gevoel, het beeld weergeeft: door dit of dat woord en beeld, door klank en woordenval, door vlugheid of traagheid, door zachtheid of hardheid. Bij de geboorte van een gevoel of een gedachte hangt het kleed er zoo maar niet gereed aan. Wat moet er nog gemeten en gepast, gedriegd en genaaid worden, en dan hier nog een wrong gegeven, daar nog een plooitje gedraaid, ginds nog een kantje bijgelegd! Hoe ging Rodenbach te werk bij het tweede opschikken van zijn drama, in 't begin van 1880? Hij deed het heel regelmatig: het was niet meer een onstuimig scheppen. Op het einde van het tweede bedrijf staat om de vier bladzijden boven aan het blad geschreven: Zaterdag, Zondag, Maandag, enz. Regelmatig vier bladzijden per dag verbeterde hij. Vóór aan het derde bedrijf staat de melding: dageliks 1 blz. Dat was al wat hij toen nog durfde verhopen van zijn afnemende krachten. Deze lieten hem echter in den steek. | |
[pagina 491]
| |
Toch zal hij nog ten deele het derde bedrijf bewerkt hebben: bij het vierde tafereel schreef hij aan den zijkant een schema van verbetering, net gelijk aan die uit de eerste twee bedrijven; en in het achtste tooneel - waarin Carausius, nadat hij heeft kennis gekregen van Allectus' verraad, bij zijn dochter komt - staat met potlood naast den tekst geschreven: ‘o Smerten schuilen ja in macht en grootheid.
- Het komen stonden dat men ze verstort,
gelijk een spijze fijn en uitgelezen,
waar men genoeg van heeft.’
Van een eigenlijke bewerking van de laatste drie bedrijven bleef er niets bewaard. Spijtig dat zoo de stijl van de laatste drie bedrijven, die nu àl te schril afsteekt bij dien van de eerste, dezelfde gekuischtheid niet heeft gekregen. Het verbeteren zelf, het opstellen van den nieuwen tekst deed Rodenbach op losse blaadjes, die hij zelf vernietigde. Een paar blijven er nog over. Nu en dan schreef hij die verbetering aan den rand van ons eerste handschrift, en dat stelt ons in staat te oordeelen over zijn wijze van veranderen. Het uitschrappen van woorden of zinnen gebeurde op twee verschillende wijzen. Soms, als het slechts een eenvoudige verbetering gold, haalde de dichter het woord of den zin door met een enkele penstreep en liet zoo, vrijwillig, het doorgehaalde woord goed zichtbaar. Meestal vernietigde hij de eerste lezing door een spiraalvormige lijn, die ze gansch onleesbaar maakte. Snel ging het omwerken vooruit, zelfs het omwerken van gansche tooneelen: het is een fijn, licht gekrabbel met losse pen van halve woordjes, die soms uitloopen in bijna niet te ontcijferen krulletjes. Daaruit kunnen we opmaken dat denken en schrijven tegelijk gebeurde. Beeld en woord kwamen hand in hand tot hem, en het eene beeld volgde in zijn verbeelding zoo vlug na het andere, dat hij, bij het haastig opschrijven, over den noodigen tijd niet beschikte om de woorden voluit op het papier te zetten, de letters ten voete uit te vormen. | |
[pagina 492]
| |
Meestal slaagde zijn verbetering onmiddellijk: de verzen die hij in zijn schets krabbelde, worden onveranderd in den tekst overgenomen. Niet altijd toch. Ik laat een paar merkwaardige voorbeelden volgen van stijlverbetering. Het zijn van die schaarsche plaatsen waarbij hij vrijlang naar de uitdrukking van zijn gedachte zoekt. Op het einde van het eerste bedrijf luiden in ons eerste handschrift de verzen 1091-1094: ‘Ik wil hen achtervolgen, en de straf
ontsnapt geen een van beiden’.
Dat was een bloote gedachte. Er moest een kleed rondgeplooid worden. We lezen onderaan achtereenvolgens de volgende bijvoegsels en verbeteringen: ‘Ik wil hen achtervolgen met de straffe
al ware het tot aan der wereld palen
al moesten wij
al ware het
al vluchten zij tot aan der wereld palen
of al gingen zij
al gaan zij in den grond
al duikelden zij in
al gingen zij met hunne schande schuilen
al zonken zij met hnnne schande schuil
al storten
in Ranes killen afgrond...’
Zoo bekomt Rodenbach de verzen: ‘Ik wil hen achtervolgen met de straffe,
al vluchten zij tot aan der wereld palen,
al storten zij met hunne schande schuil
in Ranes kille afgrond.
In hetzelfde tooneel, zegt Camillus, in het eerste handschrift: ‘Moet ik verheugd zijn, of verwoed, of beiden!’
Eerst schreef Rodenbach er haastig boven: ‘Moet ik verblijden. woeden of’
Dan voegt hij tusschen verblijden en woeden de herhaling | |
[pagina 493]
| |
‘moet ik’, en die rythmische herhaling geeft reeds sterkte aan de uitdrukking; dan volgt, als van zelf: ‘of moet ik woeden en verblijden’.
Voller wordt de zin nog door het ‘te samen’ dat er tusschen wordt geschoven. Zoo komt Rodenbach tot den zin: ‘Moete ik verblijden, moete ik woeden, of
moete ik te samen woeden eu verblijden?’
Een laatste voorbeeld van zijn wijze van verbeteren. In het vijfde tooneel van het eerste bedrijf hitst Wate Carausius op om Moerland van de Romeinen vrij te vechten. - ‘Waar is mijn legermacht?’ vraagt Carausius. ‘Mijn Roomsche benden zouden zich welhaast tegen den vijand van den keizer stellen.’ Koel redeneerend antwoordde eerst Wate daarop: ‘Ik laat nog uw Romeinen of veel eerder
uw Dacen, Gothen, Spanjaards, Galliërs,
wat weet ik al, zich met de keizers scharen;
U blijft tot heir een vrije Noordervolk:
uw Moerings, uwe Saksen en de Wikings
die zij op uw bevel bevechten nu.’
Bij een eerste verbetering doorstreept Rodenbach de eerste drie verzen, en schrijft er vlug boven, met letters zóo klein dat ze bijna onleesbaar zijn: ‘Zendt naar de keizers, naar de nekkers al
wat op uw vlote Waal heet of Romein.
Gij hebt uw Noorderlingen: uw Moerings,
de Wikings, u sinds uwe en hunne kindsheid
getrouw...’
Deze verzen schreef hij over ook in zijn tweede handschrift: maar ze bevielen hem niet. Hij doorstreepte ze, en verwerkte ze opnieuw aan den zijkant. Daar schreef hij dan den korten tekst zooals hij nu bestaat, die bondiger is en beter passend bij het wild karakter van den ouden dweper: ‘Ha! Zend ze naar de keizers, naar de nekkers,
uw roomsche benden Dacen, Goten, Spanjaards,
Alanen, Walliers, wat wete ik al.’
Tamelijk veel spraakkunstige veranderingen bracht de dichter | |
[pagina 494]
| |
stelselmatig aan in zijn laatste bewerking, en voornamelijk bij het verbeteren der drukproef van het eerste bedrijf: veranderingen van woordspelling, woordgebruik en zinswending. De Westvlaamsche uitdrukking al + inf. wordt vervangen door al + part., uitgezonderd in vers 165 van het derde bedrijf waar het blijft: ‘al weemlen en al schittren’. Het wederkeerig zich komt in de plaats van hem, haar en hen, daar waar het moet. Achter wordt bachten, alleen wordt aleen geschreven, en wanneer: waneer. De toonlooze e en i in het midden van een woord wordt niet meer weggelaten, zelfs daar waar ze, volgens het rythme, niet mag worden uitgesproken: godlik wordt voluit goddelik geschreven, wentlen: wentelen, keizren: keizeren, zaalge: zalige. Bij de woorden, die in het Westvlaamsch nog den ‘Germaanschen open uitgang’ hebben, wil hij die behouden: geloof wordt gelove, naam: name, vloot: vlote.Ga naar voetnoot1) Ook in de vervoeging der werkwoorden wordt die regel doorgevoerd: ik heb: ik hebbe, ik groet: ik groete. Het ontkennend en wordt regelmatig in de negatieve zinnen ingeschoven: ‘Maar uitgesteld is toch niet kwijtgescholden’
wordt: ‘Maar uitgesteld en is niet kwijtgescholden’.
Bij versdwang laat hij het toch gemakkelijk vallen: ‘Ik en weet niet welke smert,
ik weet niet welken zinneloozen drift...’
Het gallicisme het is ik, het is gij, in het Westvlaamsch algemeen in gebruik, wordt vervangen door: ik ben het, zij is het. Voor het voegwoord en gebruikt Rodenbach den vorm end in de staande uitdrukkingen waarin de d nog gehoord wordt: en af en toe ook in andere gevallen: | |
[pagina 495]
| |
‘Carausius is onderdaan der keizers
lijk wij en gij’
wordt: ‘Carausius is onderdaan der keizers
lijk ik end gij.’ bl. 37.
De uitdrukking: het was ne keer, die hij verdedigt bl. XXVIII van de voorrede, gebruikte hij reeds in het eerste handschrift. Op te merken valt nochtans dat, bij het verbeteren van de drukproef, hij op bl. 44 het schuilt daarin vervangt door er schuilt daarin.Ga naar voetnoot1).
Wat we het meest ontmoeten zijn stijlverbeteringen: een woord dat vervangen, een beeld dat bijgevoegd, een uitdrukking die versterkt, een zin die uitgebreid of samengedrongen wordt. Een paar voorbeelden. In de 7de scene van het eerste berijf komt Gudrun bij haar vader en vraagt vriendelijk: ‘Ik stoor u niet, nietwaar?’
Carausius antwoordt: ‘Neen toch, mijn lieve.
Wat zijt gij schoon - het levend beeld van Ortrun.’
In het tweede handschrift wordt tusschen de laatste twee verzen het volgend beeld ingeschoven: ‘Gij blanke lelie in die wilde wouden.’
Eerste bedrijf, vijfde tooneel: Wate heeft Carausius ervan gesproken dat hij Moerland van de Romeinen zou moeten vrij vechten. Dat is ook wel het plan Carausius, maar de sterke bevelhebber wil het geheim houden, en zichzelf en anderen meester blijven. Hij antwoordt aan Wate: | |
[pagina 496]
| |
‘De roomsche veldheer dankt u, oude dweper,
dat gij hem onderrichtet hoe een opstand,
de kusten zijner zorgen toevertrouwd,
ontrusten zou, indien des oproers hoofd
ten beste alle kansen wist te schatten.’
Met potlood sloeg Rodenbach een kruis over de laatste vier verzen, en hij schreef er naast het ééne vers, dat, bondig en vol ontzag, uit den mond van Carausius klinkt en met snijdenden spot Wate's ooren scheuren moet: ‘om uw verwittiging en goeden raad.’
Dat ééne woord slaat al het langdurig gepraat van Wate in den wind.
In het zesde tooneel van het tweede bedrijf zegt Herwig aan Wate en de Wikings dat Carausius een edel vijand is. Dat slaat Gudrun, en ze roept uit: ‘Mijn lieve Herwig is mijns vaders vijand.
O lieve vijand!’
Rodenbach condenseert het in: ‘Vijand!
O lieve vijand!’
In het gesprek tusschen Gudrun en haar vader (I, 7) zegt Gudrun: ‘Ik voel wel ja dat ik beminnen kan,
ik voel wel ja dat ik beminnen moet.
Och zie, ik woude wel...
Wat brengt dat tweede gelijkluidend vers - in het laatste handschrift bijgevoegd - te zamen met een nieuwe gedachte, ook welluidendheid aan.
Wanneer Wate den strijd tusschen de Wikings en Carausius ziet, is hij dol van vreugd (II, 12): ‘Maar zie, en wees verheugd! O zie, o zie!
Dat wordt verlevendigd in: ‘doch bezie, aanhoor, geniet!
Wie geeft mij toch een zweerd! O zie, o zie!
| |
[pagina 497]
| |
Als een laatste bewijs van den vooruitgang dien Rodenbach op een paar jaren in het schrijven gedaan heeft, mag de volgende aanhaling gelden. In het eerste bedrijf hoort Gudrun Wate het noodlot verwenschen. Eerst liet Rodenbach haar zeggen: ‘Alle Goden,
die trotsche woede gruwelt mij.’
Later roept ze: ‘Let op gij blinde woede!
Der menschen en der Goden dwingeland
als vijand dagen! - Weg, eer de aarde scheurt.
Voor Rodenbach beteekent verbetering bijna hetzelfde als uitbreiding. Zelden vinden we al te lange perioden samengeperst. Slechts een paar tweespraken zijn tot monologen samengedrongen: in het tooneel waar de schildmeiden Gudrun bewaken gedurende den strijd (tweede bedrijf) en in het tafereel waarin Herwig, na den kamp, aan Ortwin den vrede biedt. De zelf-kritiek van den dichter was niet scherp genoeg om de immer-uitbottende spruiten van zijn uiterst vruchtbaren geest te knippen. Het gevolg daarvan? Zijn lyrisch gestemde natuur liet al de personages tot hun minste gedachten toe uiten, en zijn spel verliest daardoor veel van de hedendaags-zoo-zeer-vereischte handeling. Om zich daarvan te overtuigen, hoeft men slechts in het tweede bedrijf eens de redevoering te lezen waarin Carausius zijn soldaten bedankt omdat zij hem als keizer gekozen hebben: die redevoering duurt 40 verzen lang in den laatsten tekst, in het eerste handschrift is ze slechts enkele woorden lang. Wate vooral heeft altijd wat meer te zeggen, in de laatste omwerking, en we begrijpen goed dat ten slotte Rodenbach zelf er niet meer tevreden over was en hem noemde: ‘die oude babbelaar.’ Zoo, b.v. in het 20e tooneel van het tweede bedrijf, vervangt de lange alleenspraak van Wate: ‘Bij Woden en bij alle Goden, ja
de zege is het, der Etselingen zege...’
de in het eerste handschrift éénregelige monoloog: | |
[pagina 498]
| |
‘Sta ik te droomen hier of is dat waarheid?’
In het eerste bedrijf woedt Wate om de onverklaarbare veropenbaring van de runen. Dat duurt slechts acht verzen lang in het eerste handschrift, waarin hij zich bepaalt bij de verklaring dat hij toch sterk zal staan in het betrachten van zijn doel. De ontwikkeling daarvan beslaat in den druk anderhalve bladzijde: daar woedt hij tegen het noodlot, herdenkt zijn voorouders en zijn beide zonen, en noodigt ze uit tot het aanschouwen van zijn strijd.
Met voorliefde heeft Rodenbach de verhalen, die op de zee betrekking hebben, uitgerokken. Tweemaal wordt het zeegevecht in al zijn bizonderheden verhaald: eerst door Ortwin aan Carausius (I, 8), dan door de Wikings ondereen (II, 1). Het verhaal hoe na den slag Wate door de Wikings in zee is opgenomen, dat in het eerste handschrift met een paar regels is afgemaakt, beslaat in den vasten tekst niet minder dan dertig verzen. Ook Herwig's verhaal van zijn tocht door de zee met Gudrun is merkelijk verlengd. Die uitbreidingen waren werkelijk goede stijlverbeteringen. Een bewijs: Allectus ontmoet Gudrun op de duinen en wil ze in goede stemming broegen voor hem (I, 11). Hij zegt in het eerste handschrift: ‘Ik ook, ik droom en zucht, mijn schoone Gudrun,
en acht hem zalig wien uw droomen gelden
en zuchten...’
Dat wordt prachtig ontwikkeld: ‘Ik zag u in dien schoonen rooden avond
alleen op deze duinen droomen, en
ik dacht: de tooverige avond ademt liefde
uit elk gesuis van 't slierend windeken,
uit elke plante, uit elke pinkeling
en uit elk wolksken aan dien blauwen trans;
wie weet? misschien vermurwt nu medelijden
de koele wreedheid mijner schoone bruid,
en smelt des avonds teedere droomerij
het maagdelik ijs haars herten.’
| |
[pagina 499]
| |
De voornaamste veranderingen zijn die waarin de handeling zelf is omgewerkt. Een paar tafereelen worden weggelaten, o.a., die, waarin Wate, woedend omdat Carausius aan de zijde van Rome de Wikings overhaalt en zoo hem alle hoop op het herworden van Moerland ontsteelt, Carausius dooden wil. Deze tracht hem te overtuigen, dat hij keizer is van Noordwallia en dat hij Rome zal bekampen. Toch betrouwt Wate het niet en hij vertrekt. Ook de plaats waar, bij het sluiten van den vrede tusschen Herwig en Ortwin, Ortwin het vermoeden uit dat Gudrun door Herwig werd onteerd (2de bedrijf), heeft Rodenbach weggelaten. In het eerste handschrift ontrolt het eerste tafereel van het tweede bedrijf als volgt: De Wikings rusten uit en praten over den zeeslag. Horand, treurend om zijn broeder, komt aangestapt: het wee doet hem woeden; geen tegenspraak, geen opmerking wil hij dulden; hij is op het punt het zwaard te trekken tegen een van zijn Wikings, maar zijn arm valt neer bij de eenvoudige opmerking van een Wiking, die zegt dat men nog niet moet wanhopen Herwig weer te zien; dit is minder natuurlijk. En daarop hervatten ze het gesprek over den zeeslag, het volk van Carausius en den ouden Wate, die hun snekken nazwom en hen ophitste tegen Carausius. Dan komt Herwig. In den blijvenden tekst duurt dat weinig belangwekkend gesprek niet zoolang. Reeds bij den twist tusschen Horand en den Wiking wordt de aankomst van Herwig geseind, en eerst later, wanneer Herwig vraagt wie hun Carausius als een slechten koning heeft afgeschetst, verhaalt een van de mannen hoe Wate tot hen kwam. Zoo komt alles te staan op zijn juiste plaats en in de gewenschte verhouding. In de omwerking heeft Rodenbach Wate's tong nog wat meer los gesneden. Dat zagen we reeds hooger. Ook zijn rol heeft hij uitgebreid. Hij loopt in de handeling van het drama rond als een waanzinnige in een doolhof, dan links dan rechts, dan voorwaarts dan achteruit, om toch maar aan den uitgang te geraken: de herleving van Moerland. Tweede bedrijf: Men seint de komst van Carausius op het eiland waar de Wikings legeren. | |
[pagina 500]
| |
Horand wil Gudrun aan haar vader terugzenden om den vrede te bewaren. Op Gudrun's smeekingen haar niet over te geven aan haar vader zijn woede, stelt een schildmeid voor haar bij de Wikings in te lijven als schildmeid. Gudrun is verheugd zoo iets te vernemen: wel voelt ze er zich te zwak voor, maar de zware lasten en vermoeienissen schrikken haar niet af, als ze maar bij Herwig blijven mag. In den verbeterden tekst treedt Wate meer handelend op. Alweer zal hij hier nieuwe lijnen trekken in zijn plan. Pas heeft hij de komst van Carausius vernomen, of als een bliksemstraal schiet het hem door den geest dat hij te driftig handelde door Herwig van Gudrun te scheiden. Neen! Die vrouw moet niet gerukt worden uit het midden van de Wikings. Zij moet er blijven als twistappel tusschen Carausius en de Wikings. Want in dien strijd zullen de Wikings zegevieren en zij zullen het nieuwe rijk van Moerland stichten. Gudrun moet dus blijven. Maar hoe zal ze blijven? Hij zelf heeft even aan de Wikingswet herinnerd, die de aanwezigheid van een vrouw op de snekken verbiedt. Ha, ze kan schildmeid worden en als een Wiking ten strijde trekken. Verheugd, stelt hij het voor, en wanneer hij de Wikings ziet aarzelen haar aan te nemen, doet hij haar gauw den eed zweeren. Daarop verklaart Ortwin den oorlog. Gudrun smeekt om vrede. En in plaats van Horand nog te doen aarzelen, laat Rodenbach Wate er tusschen springen: ‘Welhoe, geen kamp? Maar de vijand is reeds gestrand!’ en de Wikings vliegen ten strijde tegen Carausius. Watezegepraalt.
Hoe diep psychologisch heeft Rodenbach op een paar jaren tijd het menschen-hart leeren doorgronden! In de liefdescene tusschen Herwig en Gudrun, in het tweede bedrijf, heeft hij een meer menschelijk motief bijgebracht: eerst was alles edel-ideaal, nu schreeuwt een derde persoon een misklank in die reine melodie van liefde; zelfs het liefdegevoel van Herwig dreigt over te slaan tot cacophonie; maar het geheele komt toch weer tot gelijkstemmigheid en galmt des te voller. Wanneer Herwig na die scene waarin hij zijn zuiver liefdegevoel zag bezwadderen, met Gudrun alleen is, en ze in haar volle reine schoonheid beschouwt, dan bepaalt hij zich | |
[pagina 501]
| |
niet meer - als in het eerste handschrift - bij het vaststellen dat hij geheel veranderd is in zijn diepste wezen, dat hij zich veredeld en grooter voelt door haar edelheid en grootheid: nu voelt hij nog beter, wat hij daareven zegde: ‘Zij is mijn godheid, ziet ge wel, mijne eere,
mijn roem, mijn fierheid, mijne deugd, mijn alles!’
en ‘bevend van ontzag en eerbied’ zijgt hij op de knieën en durft haar niet raken, door ‘den lichten kring van blanke zuiverheid
en bovenmenschlikheid die haar omzweeft,
zijn Gudrun, schoonheid, reinheid, teerheid, godheid!’
Nog een ander liefdetafereel heeft hij merkelijk verbeterd: dat waarin Gudrun's liefde voor Herwig ontkiemt. In het eerste handschrift, wanneer Ortwin opkomt met den gevangen zeekoning Herwig, denkt zij slechts aan den moed van haar broeder, die vandaag zijn eerste heldendaad pleegde: ‘Mijn lieve, dappre broeder!
roept zij uit. En als een stond later haar blikken op Herwig vallen, dan is het geen liefde, zelfs geen genegenheid die haar in het hart opkiemt, maar louter bewondering om de kloekmoedigheid, waarmede hij zijn nederlaag draagt: ‘Hoe edel en eenvoudig in zijn neerlaag!’
Bij de verbetering laat Rodenbach het vrouwelijke in Gudrun's karakter boven komen. Reeds hebben we, in het tweede handschrift, wanneer ze droomt bij de zee, in haar dien afgrond van genegenheid en onbepaalde liefde, om wederliefde roepende, gepeild; reeds hebben wij haar in die liefde zien lijden, omdat vader haar den verachtelijken Allectus wil geven tot man: ze is gansch voorbereid om den slag te ontvangen, in haar geest heeft ze het ideaal voor haar liefde reeds gevormd. Herwig komt. Een blik is haar genoeg om de verwezenlijking van dat ideaal in de werkelijkheid te herkennen. Wel moet ze haar broeder het eerst aanspreken, maar zelfs in hetgeen zij hem zegt, ligt een zacht verwijt tegen Ortwin omdat hij zoo een | |
[pagina 502]
| |
edel held gebonden opleidt, en een opkomend medelijden voor den ongelukkigen koning - eerste neiging naar de liefde: ‘Ik durve u bijna niet
omhelzen, schrikkelik broederken. Is dat
de koning? - Nog zoo jong, zoo ongelukkig!’
Ze kan den blik van Herwig niet afwenden, ze begint reeds te deelen in zijn lijden: ‘Het deert mij om zijn stil en stom verdriet’.
Ze luistert, luistert naar het verhaal van den zeeslag, springt op als ze zijn naam hoort, bewondert hem: ‘dappere koning!’ en welhaast spreekt ze voor hem ten beste: ze bemint hem. | |
Besluit.Dit kan nu kort wezen. Rodenbach's Gudrun is opeens komen te staan boven en buiten wat toen het vlaamsch tooneel was. De belgische regeering had het in 1858 noodig geacht een driejaarlijkschen prijs voor tooneelletterkunde in te stellen om veredeling te brengen in de volksvertooningen. Ze deed meer. Twee jaar nadien wilde ze, door het schenken van premiën, de schrijvers nog meer aanmoedigen om oorspronkelijke stukken voort te brengen en de tooneelbestuurders om ze op te voeren. 't Hielp weinig. Meer tooneelkringen rezen op, maar de tooneelbestuurders, ook die der groote steden, wilden in de eerste plaats veel geld verdienen en bleven het achterlijk vlaamsch publiek lokken met stukken als De Bultenaar, Robert en Bertrand, De Brusselsche Straatzanger, Londensche Bandieten, met boertige tooneeltjes uit het volksleven, met melodramatische vaderlandsche stukken. Wat waren zelfs enkele goede stukken als Mathias de Beeldstormer door H. van Peene, Jacob van Artevelde door J. van Eert, Philippine van Vlaanderen door D. Delcroix, Don Juan door Hendrickx, tegenover het spel dat in den tooneelwedstrijd, door de stad Antwerpen in 1878 uitgeschreven, een gouden medaille bekwam, niet als prijs, ‘omdat de jury het stuk niet speelbaar achtte - maar omdat zij er | |
[pagina 503]
| |
te veel goede hoedanigheden in erkende om het onbekroond ter zijde te schuiven.’ Dat stuk van een twintigjarige is het eerste groot vlaamsch kunstdrama. Al de andere geraken stil aan vergeten: Gudrun werd pas weer mooi uitgegeven en staat nog hoog verheven boven wat sedert dien vóór 't voetlicht van 't vlaamsch tooneel opgevoerd werd.
Gent. Leo van Puyvelde. |
|