| |
| |
| |
Vergeten liedjes
I
Zingen
Zingen, lief, is zich belijden
In de naakte heimlijkheid
Waar de goden zelf in schrijden
Door de godenlooze tijden
Enkel kenbaar den gewijden
Als hun hand den zegen breidt, -
Zingen, lief, is zich belijden
In zoo naakte heimlijkheid!
Zingen, lief, is zich versteken
In een vindbaarheid zoo schoon,
Dat naar echo-lichte woon
Onder jeugd-en-liefdes teeken
Blijde pelgrims nooit ontbreken
Tot den tol van zingens loon, -
Zingen, lief, is zich versteken
In een vindbaarheid zoo schoon!
| |
| |
II
Een luttel aarde, een luttel hemel
Een luttel aarde, een luttel hemel
Heeft ziel als haar bezit gewonnen,
Een luttel aarde, een luttel hemel
Tot eigen heerlijkheid gelouterd
In uwer oogen spiegeling.
Maar weinig zuivre gouden woorden
Reeg ziel tot snoer en morgenbede,
Maar weinig zuivre gouden woorden
Klinkklare sterren neergevallen
Uit den gelukverstilden nacht.
Groot zijn der aarde groene landen,
Eindloos der heemlen gouden velden,
Niet om der aarde groene landen
Niet om der heemlen gouden velden
Verruilt zij haar gering bezit.
Veel woorden dragen zaalge winden
Van over open zonnepleinen,
Niet om der englen klare wijsheid
Niet om der wereld zegezangen
Ruilt zij haar simpele gebed.
| |
| |
III
Avondwandeling
Wij hebben ons vandaag verlaat!
Waar 't voetpad tusschen 't gras vergaat,
Achter ons dekt de witte damp
Zóo zijn wij thuis. Wij zien de lamp
Wat gingen wij vanavond ver,
Nog verder dan de gouden ster
Zoo saam doen twee een korte poos
Nog liggen wegen eindeloos
Voor morgen in 't verschiet!...
O konden we eens zoo samen staan
Aan de allerlaatste brug,
En saam en blij er over gaan -
| |
| |
IV
Kussen
Roode lippen, blanke leden
Wijken uit hun eng omhelzen
Naar de koele heldre grenzen
Waar zich oog en oog ontmoeten
Als de diepe blauwe heemlen
Duren over zee en landen,
Duren over dood en leven, -
Over liefdes dood en leven
Toch, ons zielen konden nimmer
Tot elkaar in oogen reiken,
Konden niet uw warme lippen
Mijne warme lippen kussen,
Hadden niet mijn roode lippen
| |
| |
V
Nacht-stilte
Stil, wees stil: op zilvren voeten
Schrijdt de stilte door den nacht,
Stilte die der goden groeten
Overbrengt naar lage wacht...
Wat niet ziel tot ziel kon spreken
Door der dagen ijl gegons,
Spreekt uit overluchtsche streken,
Klaar als ster in licht zou breken,
Zonder smet van taal of teeken
| |
| |
VI
Droom-huis
Weet ook gij dat stille diepe huis?
Achter breede blinde poort
Kruisen eindelooze gangen en portalen
Waar men tijdelooze tijden kan verdwalen
Tusschen echo's die men klaar vermoedt en nimmer hoort.
Weet ook gij dat stille diepe huis
Door welks schaduwigen vreê
Voet zoo licht en onvermoeibaar stijgt en daalt langs treê na treê?
En zijn plotselinge helle kaamren op de maanbeglansde zee?
In den koelen en verzielden toon
Staan de dingen stil en schoon,
Dingen zonder naam, maar zoo vertrouwd
Dat wij geen behoefte voelen
Hen met namen te bedoelen,
En geen klokken tellen tijds verloren goud...
U bedenken daar is u beminnen
Zuiverder dan met de blijde zinnen,
Op een dieper en ontroerder wijs
Dan u nacht of dagen kunnen geven: -
Weet ook gij dat schemerlicht paleis
| |
| |
VII
Bezit
Wanneer zijt gij meest van mij?
Als de gangen mijner ooren
Uwer voeten zuivere echo hooren
Naderen door stiltes diepe weî,
Als uw stralend aanschijn daagt,
Als door uwer oogen glans gevangen
In ontroerings mist verlangen
Als een zoete rook vervaagt,
Totdat aarde en hemel wijken
En der uren lichte vooglen strijken
Zonder wiekslag ons voorbij? -
Zijt gij dan het meest van mij?
Wanneer zijt gij meest van mij?
Als ik waak alleen bij nacht
En ik neem der sterren pracht
Neder uit haar glijdend tij
En der zeeën lichtend schuim,
En de spiegling van de maan
Met den fluistergeurgen wind,
| |
| |
En u denk totdat uw beeld
Met mij beidt en roerloos waakt
En mijn uren eeuwig maakt,
Tot de vochte donkerheden
Langs de witte hemeltreden
Als een dauwen wâ vergleden...
En de nacht is al voorbij? -
Zijt gij dan het meest van mij?
| |
| |
VIII
Patet via
De wind, de zon, de blauwe lucht
Zijn immer, lief, aan onzen kant -
Daar stuit en staat in steilen wand
De stroom van 't wereldsche gerucht.
Nog ligt door Schelfzee en Jordaan
Het pad gebaand en droog,
Nog kunnen Liefdes kindren gaan
| |
| |
IX
Lach en tranen
Lach en tranen worden zelden
Aan de heemlen onzer oogen,
Als naast zuivre glansdoorwelde
Maan de ster vergeet te schijnen,
Als aan blauw doorzonde bogen
Gulden nevelen verdwijnen.
Dieper lachen, zachter weenen
Ruischen door den klaren nacht;
Oogen op hun stille wacht,
Al de heemlen om ons henen
Luisteren verrukt naar éene:
| |
| |
X
Herdenken
Nimmer zal de ziel vergeten
Schoone wereld waar zij leerde
Wat gemis niet had geweten
Dat zij de eeuwen lang begeerde:
O te lachen, o te weenen,
Zich in lach en tranen geven,
Tot te lachen of te weenen
Wordt der lichte ziel om 't even:
Tot de neevlen zijn doorschenen,
En haar weenen wordt als lachen,
En haar lachen is als weenen:
Land van lachen en van schreien
Tot de stille dood haar strekte,
Waar haar smart en haar verblijen
Al de zuivere echo's wekte,
Nimmer zal de ziel vergeten
Schoone wereld waar zij leerde
Wat zij zelf niet had geweten
Dat zij de eeuwen lang begeerde.
|
|