De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
I.Mijn heele leven ben ik pleegzuster geweest, en tot trouwen heb ik niet kunnen besluiten. Van Liefde weet ik maar heel weinig uit eigen ondervinding, maar wat ik eens meegeleefd heb met anderen, wat ik meegeleden heb, dat wil ik heel eenvoudig vertellen. En om zooveel mogelijk nauwkeurig te zijn, zal ik ook fragmenten uit m'n Dagboek aanhalen. Ik ben heelemaal geen schrijfster, ik ben een zieke die met 't Leven afgerekend heeft; en 't is een kleine vreugde voor me, dit te schrijven, voor zoo'n enkele, en ik hoop dat die met Piëteit mijn verhaal lezen zal.
Kent ge dat mooie groote Sanatorium in Fiesole bij Florence? Prachtig ligt 't tegen de hoogte, met olijven-lanen en rozen-tuinen - en 's avonds zie je al de verre lichten van Florence - en dan dat groote koperen koepeldak van den Dom, en al die hagedisjes tusschen de zonbeschenen muursteenen, en elken avond dat harmonische gelui van 'n massa klokken. O, 't is daar wel 'n verrukkelijk land! Ik heb er heel veel jaren gewerkt; en 't moeilijkste was alleen al die talen door elkaar, want de Anstalt is duitsch, de dokter was 'n | |
[pagina 386]
| |
Italiaan, en Franschen en Engelschen kwamen er veel bij ons. Mijn kleed was effen-blauw, maar niet dat saaie blauw dat andere Hollandsche verpleegsters dragen, maar klaar hemelsblauw, zooals de hoofddoek is van de nonnen te Florence. Dan droeg ik ook een blauw linnen boezelaar, en 't eenige versiersel was een effen gouden armband, dien ik nacht en dag droeg.
Op een avond, tegen acht uur, had ik mij al in mijn cel teruggetrokken; ik noemde mijn kamertje altijd mijn ‘Livarda cel’ denkende aan dat gedicht ‘Livarda deine boete is om’ - ook ik had een boete te voldoen, maar daarover spreek ik niet, die hoort bij God en mezelf alleen. Daar hoorde ik de electrische schel van den dokter; twee maal, dat was dus voor mij. Hij had zijn spreekkamer op de eerste verdieping; ik sliep op de derde; ik liep gauw naar beneden, klopte aan zijn deur. Zonder antwoord kon ik altijd tegelijk naar binnen gaan. De kamer was warm, in gedempt licht; de dokter zat aan zijn schrijftafel onder een vieil-or-kleurige lampekap; hij keek niet op, bleef doorschrijven. - ‘Dokter Martini, ik ben 't, wat wilt u?’ Hij nam zijn cigaret tusschen twee vingers, en leunde met zijn wang tegen de hand waarin hij de cigaret hield, keek voor zich.... Voordat ik verder ga, wil ik even zijn persoon beschrijven: een lange man, niet jong, negen-en-dertig denk ik, donker, een knevel en korte baard; de kleur van z'n oogen kan ik niet goed zeggen; ik weet alleen dat ze vol licht en toch rustig waren, contemplatieve oogen; ze waren zoo rustig en zacht-lichtend dat ze me aan een Godslamp denken deden. Hij was altijd met veel zorg gekleed; lichte pakken, soms van wit flanel. En zijn kamer! - O, dat was een wonder van behagelijkheid en rust-stemming. Een lange rieten stoel met linnen kussens er op; heel veel planken met boeken langs al de muren, een paar erg mooie Segantini's en één Corot - de Loggia wijd open met hel-groene Liberty-gordijnen die teruggeschoven waren. Op zijn schrijftafel een kristallen beker met witte anemonen. Van wie hij zoo dikwijls witte anemonen kreeg, heb ik nooit geweten; zijn vrouw was al lang geleden gestorven. Vlak voor hem hing een goede | |
[pagina 387]
| |
fotografie van Dante en Beatrice; een klein boekje van St. Martin lag open bij hem.... En nu verder vertellen: ‘Zuster Ellen,’ zei hij, ‘ik heb bericht van die Engelsche dame, Miss Eveleen Norman; ze komt vanavond al; wilt u haar gaan afhalen in Florence; de tram gaat af van Fiesole om 9, retour om 10.30, wilt u dus gauw gaan. En laat er thee en brood klaar staan, en alles voor haar comfort, want zij schijnt zeer lijdend te zijn.’ - ‘Ik zal 't doen, Dr. Martini. Heeft u soms nog iets?’ - ‘Alleen dit nog: zij is melancholiek. Behandel haar van den aanvang af zacht en zeer rustig; maar zonder éénig verwennen. En vanavond kom ik haar niet meer zien; zij moet morgen bij mij komen.’ Ik ging gauw weg; wij waren om elf uur terug; mijn patient en ik. Van thee of zoo nam zij niets, ze was veel te moe. ‘Zuster Ellen,’ zei zij, ‘ik voel me erg alleen, wilt u me Eveleen noemen, en niet Miss Norman, anders is 't alles zoo erg vreemd en verlaten. En zou ik Engelsch mogen spreken met Dr. Martini, en hoe is hij? ik hou heelemaal niet van dokters.’ - ‘Ik wil heel graag Eveleen zeggen,’ zei ik, ‘en over Dr. Martini moet ge morgen maar zelf oordeelen. Goede nacht, Eveleen!’ - ‘Good-night, sister Ellen.’ Na een half uur ben ik nog even gaan kijken. Zij lag rustig, maar met open oogen; het wit zijden nachtkleed was laag uitgesneden voor, en de wijde mouwen had ze heelemaal teruggeslagen. Onder 't donkere haar had zij haar handen gekruist; het was een heel mooie verschijning, erg lief; zonder dat ik zou kunnen zeggen waarom ze eigenlijk zoo mooi was. Grijze oogen; een treurige uitdrukking over 't heele jonge gezicht; bleek, maar heelemaal niet mager; een sterk karakter dacht ik; veel meer een vrouw met brandende verwachtingen, dan een meisje met sentimenteele voorgevoelens. We hebben niet meer gesproken. Ik heb haar een hand gegeven, en ben zoo weggegaan.
Dagboek 12 Mei. Een verrukkelijke Mei-dag! ‘Wie glänzt | |
[pagina 388]
| |
die Sonne, Wie lacht die Flur!’ - Vóór 't ontbijt gaf ik Eveleen een stortbad en daarna zijn wij de hoogte opgewandeld, veel witte narcissen gevonden. Ze was in 't wit, soepele witte zij, met een breeden mauve-gordel. Zij draagt een zilver kruis, waarop gegraveerd is: ‘In hoc signo vinces’. Echt aristocratisch ziet ze er uit; en toch heel eenvoudig. Ze heeft heelemaal iets ranks en gracelijks over zich. Zoo somber staan haar oogen in al dat heerlijke Mei-mooi. Eerst sprak ze heel niet op onze wandeling; ze neuriede ‘Willst du dein....’ - ‘Wat zing je, Eveleen?’ heb ik gevraagd. - ‘Bach's lied: ‘Willst du dein Herz mir schenken, So fang es heimlich an.’ Kent u dat niet? Och 't is zóó mooi. - ‘Neen Eveleen, ik ken 't niet,’ zei ik aarzelend. - ‘Dan wil ik 't thuis voor u zingen,’ beloofde ze. ‘Maar zuster, waarom zegt Bach: “So fang es heimlich an”, waarom “heimlich”? Als ik ooit liefde gaf, zou ik 't open en glorievol doen.’ Een pauze. ‘Hoe oud ben je, Eveleen?’ vroeg ik. - ‘Nu nog een-en-twintig. De volgende maand word ik twee-en-twintig,’ zei ze.
Dr. Martini stond altijd vroeg op; nooit later dan zeven uur; hij nam ook zijn malen noch frugaler dan wij allemaal. Hij heeft, geloof ik, een ascetische natuur. Precies om negen uur hoorde ik zijn schelletje. ‘Laat Miss Norman bij mij komen, en kom u daarna bij mij terug, sister Ellen’, zei hij. Dokter Martini heeft een prettig timbre van stem. Eveleen bleef een half uur bij hem binnen, en zag ontdaan toen zij bij mij kwam. ‘Zuster Ellen,’ zei zij, ‘hij was heel vriendelijk en heeft rustig met me gesproken, ik was heelemaal op mijn gemak met hem, maar hij heeft mij verboden voorloopig te zingen, en dat is juist mijn grootste, eenige vreugde.’ ‘Je moet zijn raad gehoorzaam en vol vertrouwen opvolgen, Eveleen. Eigenlijk meer vreugdevol en vanzelfsprekend dan gehoorzaam. Gehoorzaamheid is zwakte, bij menschen tenminste.’
14 Mei. Donkere dag; bewolkt. Het weer heeft zulk een grooten invloed op mijn geheele zijn, dat ik 't altijd opschrijf. | |
[pagina 389]
| |
's Middags kwam ik bij Eveleen; zij lag op haar bed, met witte kymono aan. ‘Zuster Ellen, is Dr. Martini materialist?’ ‘Hoe zoo, Eveleen?’ vroeg ik. ‘Kijk, hij had dat kleine boekje “The greatest thing ever known,” en daar spraken wij over en dat ik zoo graag die gedachte altijd door in mij opnemen wou, dat God de oneindige macht is en wij de manifestatie, de vorm van die macht zijn; dat wij geen afzonderlijke wezens zijn, maar geheel één met Hem, en tot alles, tot al zijne krachten in staat, als wij ons maar zonder ophouden van die gedachten doordringen, en ook dat....’ ‘Dat, wat? Eveleen?’ ‘Ik kan het niet zoo zeggen, zuster, maar van binnen voel ik het zoo klaar.’ ‘En wat heeft Dr. Martini er over gezeid?’ ‘Hij zei, dat ons heele geestes-leven, onze zedelijke neigingen, en alles in de allereerste plaats afhing van den toestand van onze hersenen. Hij sprak heel rustig, en zag mij met zulke meevoelende oogen aan, zooals ik mij Christus' oogen indenk, maar daarna ben ik heel treurig achtergebleven. Is hij gelukkig, zuster?’ ‘Dat weet ik niet, Eveleen. Denk maar niet over dingen die je niet aangaan.’
17 Mei. O God! die heerlijke wereld! die zonnige mooie Mei-wereld! En ik altijd alleen, en niemand aan wien ik mijn overvol hart uitstorten kan. En toch duld ik mijn kommer niet - ik wil niet lijden, verdriet en ellende zijn negatief, alleen schoonheid en geluk zijn positief. Ik verlang zóó naar geluk, naar... ‘So fang es heimlich an’, waarom heb ik gezegd dat ik 't Lied van Bach niet kende? Omdat 't mijn lievelingslied is? ‘Und schliess in deinem Herzen, die grössten Freuden ein’ Ja, voor altijd opsluiten, in den Tempel, diep binnen in mijn ziel. Avond. Ik hou niet van den naam ‘Dokter’. In mezelf noem ik hem altijd Leo, heel gewoon Leo Martini dus; 'n mooie naam! Hij is niet in orde. Ik heb hem ijscompressen op 't hoofd gelegd. Hij heeft heel andere migraine dan ik. Hij zei niets; bedankte niet eens. Ik liet de rouleaux | |
[pagina 390]
| |
neer. Hij ziet er mooi uit met gesloten oogen. Veel mannen zijn leelijk in bed; hij heelemaal niet. Hou je stil, Ellen! geen nonsens; bemoei je niet met ‘dingen die je niet aangaan’.
20 Mei. Een sterke geur van allerlei kruid; dat geniet ik toch zoo! Zou ik zinnelijk van aanleg zijn? Een lekkere lucht maakt zoo'n sterken indruk op mij. Van morgen vond ik Eveleen, nadat ze bij den dokter geweest was, in 't gras liggen; ze speelde met een klein jongetje, dat bijna naakt was, 't kind van een onzer patienten. Zij had 't haar heel los in 'n knoop laag in den hals; hetzelfde soepele witte kleed, lichtbruine sandalen, zonder kousen. Ik hoorde de liefkoozende stem, waarmee ze 't kindje toesprak, en zoo heel stil zong zij dat oude liedje van Novalis: ‘mit Lieb war sie umfangen, durch Kindelein's schöne Gestalt’. Zij zag er uit als een roerende Madonna. Daar kwam Leo Martini naar haar toe: ‘Houdt u van onzen kleinen Paul?’ Zij bloosde. Waarom krijgen toch bijna alle meisjes een kleur, als de dokter ze plotseling aanspreekt? ‘Ik hou van kinderen. En van jongens 't meest. Dr. Martini!’ riep zij, want hij liep alweer door. ‘Wat is er?’ vroeg hij zacht. ‘Mag ik nu weer zingen, dokter, ja? mag ik?’ Hij legde zijn mooie verbrande handen (eigenlijk meer smakelijk dan mooi) op hare schouders, keek haar in de oogen: ‘Ja, miss Norman, dat mag, maar... maar... ne quid nimis.’ ‘Wat beteekent dat?’ ‘Van gèen ding te veel. Alle excessen vermijden. Een uur daags, 's middags na 't slapen.’ ‘Slapen? maar ik slaap niet 's middags; ik lig maar op bed te denken; dat zijn dag-droomen van me.’ ‘Dat mag niet. Ge moet zeggen, ik wil slapen, omdat Dr. Martini 't zegt; daarom wil ik het; en geen dag-droomen, miss Norman!’ ‘Ik zal 't probeeren. Maar hoort u eens; wilt u Eveleen zeggen, Dr Martini? Ik zou niet zoo bang voor u zijn, als u me bij mijn naam noemde.’ ‘Ge hoeft niet bang voor me te zijn; zie ik er gevaarlijk uit?’ Zijne oogen lachten, zijn mond niet. | |
[pagina 391]
| |
Maar ‘Eveleen’ zei hij niet. Hij is erg gereserveerd. Zou hij hartstochtelijk zijn? Zou hij gevoelig zijn voor kleine liefheden in een vrouw? Zou hij begrijpen wat een warm-voelende vrouw denkt, zonder dat zij 't behoeft uit te spreken? Heeft hij zijn Temptatiën en zijn Demonen zooals een vrouw die zoo vele heeft? Leo Martini, wie zíjt gij? Ik ken u nog altijd niet. Zijt ge een Christus, zooals uwe wondere oogen zeggen? of kent gij de Zonde? Ik hoop maar dat ge een arm creatuur zijt, als ik zelf.
23 Mei. Ik geloof dat de dokter Eveleen met iets gekwetst heeft; ze kijkt treurig. 't Is vreemd, hoe een man onbewust een vrouw met 'n kleinigheid kwetsen kan. Hij heeft een rooie Anemone in z'n knoopsgat. Vandaag komen twee nieuwe patienten.
24 Mei Het zijn een man en vrouw uit Dresden, die nieuwe. Hij is geloof ik acht en dertig; maakt een prettigen indruk. Hij heeft een donkeren knevel, geen baard, erg witte tanden; men ziet ze glanzen als hij lacht. En hij lacht dikwijls, en heel aangenaam; een soort ernstige lach; niet zoo idioot zooals vele vele mannen lachen. Humor en lachen zijn twee factoren, die de verhouding tusschen twee personen heel intiem maken kunnen, als het menschen met een fijne ziel zijn. Zijn vrouw ziet lijdend maar vriendelijk. Breitner heeten ze. Ik zag hun kaartje: ‘Dr. Juris Frank Breitner, und Frau.’ Eveleen is onrustig vandaag; zij ziet mij herhaaldelijk vragend aan, als een heel lief dier dat hulp zoekt. Arme Eveleen! ik kan mijn ellendig zelf niet helpen, hoe kan ik jou tot steun zijn, - maar Leo! die kan 't. Dat is 'n prachtmensch. Vandaag rookte hij 'n cigaret; ik zag 't toen ik hem op de trappen tegenkwam; dat doet hij anders zelden.... Waarom schrijf ik al die kleinigheden in mijn dagboek? Omdat juist de kleinigheden, de details van onze ondervindingen, op ons werkelijke ik inwerken - ook zijn voor mij de dingen waaraan een lieve of een onaangename geur verbonden is, zoo intensief inwerkend op mijn herinnering, dat eenzelfde geur weer scherp het bijbehoorende feit oproept. | |
[pagina 392]
| |
26 Mei. Alles, alles rozen! roode en gele, en wondergroot; en een heerlijke lucht! haast tropisch, zoo sterk. Frank Breitner en Eveleen zitten naast elkaar aan tafel; elk droeg een groote gloeiend roode roos; de Loggia hebben ze ook samen; want Eveleen's kamer en die van de Breitner's zijn naast elkaar.
3 Juni. Na 't avondeten hoorde ik dat de Appassionata gespeeld werd, op onzen Bechstein-vleugel. Toen ik beneden kwam, zag ik dat 't Frank was, die speelde. Hij was in sportkleeren van ruwe Engelsche stof, 'n reform hemd en groene das. Heel stil en aandachtig stond Eveleen er bij, en luisterde. Niets bewoog aan haar. Lang en slank stond ze naast hem. Haar oogen waren vochtig en heel glanzend. Alle dingen waren voor haar weg, ze zag niets; alleen de Sonate juichte en jubelde in haar...... Frank stond op; bleek. Bijna plechtig keek hij. En als een Feeënkoningin kwam zij schuchter naar hem, de beide handen uitgestrekt. ‘O ik dank u zoo, ik dank u zoo.’ Hij boog nog al stijf vond ik. Als ik een man geweest was, had ik haar zeker op die handen gekust.
13 Juni. Ik kan zoo naar de zee verlangen. 's Morgens vroeg aan 't strand! de stille eentonige golven, en in de verte, heel ver het schuim. Parelmoer gekleurd is de zee alleen 's morgens, heel, heel vroeg. En dan daar te liggen in 't zand, mijn handen onder mijn hoofd - en een lieve vriend naast mij - onze stemmen heel zacht, en langzaam, heel langzame zinnen en spaarzame woorden, vol beteekenis - en 't zwijgen even heerlijk als 't spreken, tusschen ons beiden. Alle obsessies, alle angsten ter ruste gelegd, omdat hij bij mij is, en ik bij hem; omdat onze twee zielen één gedachte hebben - omdat wij ons elkaar gegeven hebben voor altijd - arm of ziek; in 't leven of na den dood, voor altijd verbonden, hier en in 't Onbekende - - en dan op eens zijn hand omklemmend de mijne, zijn oogen, diep, heel diep in de mijne, o die wonne, die onzegbare wonne! Heb ik dit alles beleefd? Neen. Niets heb ik er van beleefd, niets; het zijn enkel geluksdroomen, zaligheidsdroomen. Ik ben zuster Ellen, meer niets. Mij heeft niemand lief; en ik?... | |
[pagina 393]
| |
Gauw naar boven, temperatuur opnemen, Frau Breitner masseeren, mijn wasch opbergen. Slapen.
17 Juni. Vandaag is Eveleen twee-en-twintig geworden. Voor haar deur lag in de vroegte een klein pakje, en daarop donker roode anjers. Van wie? van Frank? Of zou Dr. Martini... neen, dat geloof ik niet, en 'k hoop ook, dat 't niet zoo is. Eveleen kwam later dan gewoonlijk aan 't ontbijt; zij zag er stralend uit. De anjers staken in haar gordel.
Later hoorde ik wat het pakje was: een boek van Rosegger ‘Das ewige Licht.’ Voorin stond met een karaktervolle hand ‘Frank Breitner's lievelings-boek, voor Eveleen Norman.’ 's Avonds is Leo Martini lang bij Eveleen gebleven; ik hoorde hem weggaan, toen 't al kwart over tienen was. Ze is zeker niet meer bang voor hem. Hoe zou 't ook kunnen?
26 Juni. Het heeft zoo moeten komen - ik heb 't van 't begin af voorgevoeld. Gisteren zou Eveleen 's avonds voor ons zingen. Frank Breitner accompagneeren. Dr. Martini zat in een donkeren hoek. Ik zag hoe zijn hoofd leunde tegen den muur; zijn handen had hij gevouwen om zijn knie. Zoo zit hij dikwijls. Mijn hoofd deed pijn. Eveleen stond heel rustig met een serene uitdrukking in d'r oogen; de armen achter haar rug; zij droeg een collier van groene lichtende steenen; het witte kleed was vierkant uitgesneden Het laatste lied was dat oud-duitsche liefdeliedje: ‘Tief wie das Meer soll deine Liebe, deine Liebe sein.
Wenn du mich liebst, so wie ich dich,
Will ich dein Eigen, dein Eigen sein.’
Heel stil was 't, toen zij uitscheidde. Leo Martini stond op, gaf Eveleen zijn twee handen: ‘ik dank u wèl, Miss Norman; u hebt een wonder mooie stem.’ Zij zag hem lachend aan, als een heel gelukkig, mooi kind; toen ging ze naar boven. Ik ging, zooals altijd 's avonds, naar Frau Breitner, maar daar ze al ingeslapen was, ging ik de Loggia in, en in die geurige nachtlucht ging ik op 'n laag bankje zitten even. | |
[pagina 394]
| |
Daar hoorde ik spreken; in de naaste kamer, dus bij Eveleen. God vergeve 't mij, ik luisterde, en ik hoorde de stem van Frank: ‘Voor mij heb je dat laatste lied gezongen, Eveleen, is 't niet? voor mij alleen! ik heb je stem niet gehoord, maar gevoeld, door en door. Je wilt ‘mein Eigen’ zijn, Eveleen, heelemaal van mij!---------------------------- Toen ben ik opgestaan, en heel doodstil heb ik de deur opengedaan, en ben op de corridor gaan zitten, op de trap, mijn hoofd in mijn handen, ijskoud mijn handen, gloeiend mijn hoofd. Veel later ben ik in mijn nachtjapon naar Eveleen gegaan. Zij lag heelemaal stil, de oogen naar mij opgeslagen. Als een witte, zonbeschenen bloem lag zij daar. Mijn hart klopte zoo. ‘Eveleen!’ zei ik, en bleef bij haar kussen staan. ‘Zuster Ellen, luister wat ik u zeggen ga: het mooiste, het allermooiste is me gegeven; een groote liefde. Weet u wat 'n immense vreugde, wat 'n wondere zaligheid dat is? - weet u 't?’ ‘Neen Eveleen. Dat weet ik niet. Maar denk aan die andere’... Ik knielde voor haar bed. Zij vatte mijn hand, en ze fluisterde gejaagd: ‘laat mij alleen met mijn onzegbaar geluk. Spreek niet meer met mij, zuster Ellen.’ Toen ging ik. Slapelooze nacht.
27 Juni. 's Avonds laat moet ik dikwijls aan Holland denken! Aan nachteenzaamheid in dennenbosschen, als de intense lauwe dennengeur mij zoo vaag-nostalgiek aandeed; aan thijm- en klaverbloemen, en zon-gedroogd hooi; aan mijn klein vriendelijk huis, vlak bij de zee, waar ik nacht en dag 't zeegeruisch hoorde; aan Kerstmorgens aan 't strand, in storm-loeien en stuifzand, en een wilde bulderende zee. En de klok in Oudejaarsnacht, als ik héél alleen bij mijn houtvuur zat en telde 10-11-12. Zal dit jaar mij geluk brengen, echt voelbaar geluk? dacht ik dan; zal ik niet langer zoo alleen hoeven te zijn? En mijn gekruiste Christus boven mijn bed, zoo àfgekeken, dat ik er haast geen wijding meer bij voelde. | |
[pagina 395]
| |
Alles doodstil - alles alleen - en met hooggeheven gevulde handen kon ik voor Een staan, en hem toeroepen: ‘Ziet ge dan niet? zijn uw oogen blind gehouden, - hoeveel ik te geven heb, heele trezoren van liefde, en wijding, en levensgenot!’ | |
II.Ik ben drie dagen ziek geweest; koorts. Dr. Martini was zorgzaam maar koud. Als men zelf heelemaal geen droog temperament heeft, kan de kou van een ander vreeselijk pijn doen - en dan nog ziek er bij. ‘Niet tobben Ellen! In stilte zal uwe sterkte zijn.’ Denk daaraan.
2 Juli. Eveleen zag er slecht uit vanmorgen; toen heeft Dr. M. haar weer naar bed gezonden. ‘Mij scheelt niets,’ zei ze, ‘ik ben alleen te gelukkig.’ Frank is voor enkele dagen afgereisd. Zij speelde met 't zilveren kruis aan haar hals; ‘nu heeft die spreuk geen waarde meer,’ zei zij; ‘niet mijn kruis, maar mijn oneindige liefde, daàrin is mijn overwinning.’
5 Juli. 't Is toch zoo komisch, zooals meisjes en vrouwen, vóórdat ze bij den dokter binnengaan, gauw nerveus hun blouses enzoo arrangeeren, en een flatteerende ruk aan d'r haar geven. Domenee's en dokters zijn gevaarlijk goedje voor vrouwelijke ijdelheid en vrouwelijke nonsens. Eens zei mij een goeiïg oud jongejuffrouwtje: ‘dat kan mij nu heelemaal niet schelen of 't de dokter is of 't dienstmeisje, die mij temperatuur opneemt 's avonds, ik heb met geen van beiden te praten.’ Van dit materiaal moesten alle vrouwelijke patienten gemaakt zijn! Waarom scherts ik? ik ben zoo ellendig.
9 Juli. Ik heb zoo mijn eigen ideeën over 't huwelijk. Misschien zonderlinge. De meesten zijn tevreden met zoo'n ordinaire goedkoope uitgaaf, en volgens mij, kan alleen de prachtuitgaaf je voldoen. Ik geloof, dat er twee hoofdzaken noodig zijn voor 't ideaal-huwelijk. | |
[pagina 396]
| |
Ten eerste. De meest absolute, niets ontziende oprechtheid van beide zijden. Als tenminste beiden sterk van ziel zijn, en weten wat dragen en dulden is, zonder een irritant martelaars-gezicht te zetten. En daarbij een superbe discretie, zoodat waar geen vertrouwen gegeven wordt, de ander ook niet gespannen trekt, om te voelen of alles wel secuur zit. Ik heb banden zien losgaan door 't angstig altijd voelen, of ze wel vastzaten. Ten tweede. De liefde moet zoo omvangrijk zijn, dat ze geen gewoonheid toelaat. Elke dag, elke nacht moet nieuwe wonne zijn. Alles wat de geliefde betreft, haar handelingen, gedachten, haar stem, ja zelfs de lieve aroom van haar wezen, moet een intens genot blijven. Zoo moet 't van beide zijden zijn. En als al dat heerlijke ophoudt, dan vind ik de tijd gekomen om uit elkaar te gaan. Blijven de twee desniettemin te samen, dan kan alleen een zeer waardige rustige houding hen redden van vernederende stormen en velerlei misère.... Dat is de beschouwing van zuster Ellen, die nog nooit door een man bemind, nog nooit door een man gekust is.
10 Juli. Van morgen in stralende zonneschijn en hitte kwam er een brief voor Eveleen. Zij werd bleek toen zij hem zag, liet hem ongeopend in haar rechterhand liggen. Ik liet haar alleen. Er werd voor mij gescheld: No. 17; dat was bij Eveleen. Zij zat op haar bed, haar wang geleund tegen haar twee gevouwen handen. ‘Zuster Ellen, ik wil dat u Frank Breitner begrijpt, dat u voelt hoe mooi zijn ziel is. Neem dezen brief mee, en lees hem, maar breng hem terug zonder iets er over te zeggen, wilt u?’ ‘Dank je Eveleen.’ Ik was bezet en deed den brief in den zak van mijn boezelaar; kon hem na 't eten pas lezen. Hij schreef: ‘Mijn lieve, lieve Eveleen! Zoo weinig en toch zoo oneindig veel heb ik je te zeggen. Je weet alles wat ik denk, niet? Wij zijn twee zielen die elkaar terstond gevonden hebben. Alles wat liefde betreft, Eveleen, is zoo mooi, zoo intiem, men moet schuw zijn | |
[pagina 397]
| |
daarover te spreken. Evenals over God. Maar ik moet je den ernst, den ontzettenden ernst van mijne liefde voorleggen. Je wilt mijn eigen zijn, heb je gezegd, geheel mijn eigen - weet je wat dat inheeft? Niet alleen met je mooie ziel, maar ook met je reine lichaam wil je van mij zijn - je begeert dus met innigst begeeren moeder te worden, van mijn, van ons kind. Dat is de volle beteekenis van deze woorden. Men moest alles wat de zinnelijke liefde betreft den naam Mysterie geven, want het is een mysterie groot en heilig als geen ander. Ben je bereid, Eveleen, dat alles uit mijn handen aan te nemen? Kan je het dragen dat mijn vrouw vele nachten slapeloos in tranen doorbrengen zal? dat de grove wereld je verachten gaat? Kan mijn witte Anemone dat alles dragen? Ik kan het, omdat ik een man ben; omdat ik de offer-natuur van mijne vrouw ken, die mij het allergrootste, een helglanzende liefde niet verbitteren wil. Ik was ongelukkig tot hiertoe. Waarom? dat kan ik niet zoo zeggen. Maar nu juicht mijn heele wezen. Als een sterke, zuiverende stormwind is deze Liefde over mij gekomen. Jij heb te beslissen over ons; als je het verlangt zal ik niet tot je terugkeeren. Denk rustig over ons beider leven. Ik heb je zoo lief! Eveleen! Frank.’
Lang heb ik gehuild na het lezen van dien brief. Den volgenden dag zei Eveleen, waar Dr. M. bij stond: ‘zuster Ellen, ik zou zoo graag de Santa Croce gaan zien, en de Giotto's die daar in zijn.’ Toen zei Leo: ‘ik moet vandaag in Florence zijn, zal ik met u meegaan en mijn lievelings-fresco's wijzen?’ Zij aarzelde; zag hem heel droevig aan. ‘U bent zoo vriendelijk; veel te goed bent u; maar ik wou liever met zuster Ellen gaan.’ ‘Goed,’ heeft hij gezegd. Voor 't eerst voelde ik iets als wrevel tegen haar; hoe kon zij zóó iets versmaden! Toen ben ik met haar gegaan. Heel stil was zij, sprak geen woord; langzaam doorliep zij de Santa Croce. Bij het schilder- | |
[pagina 398]
| |
stuk van 't altaar, de dood van Johannes, heeft zij lang gestaan, de handen gevouwen, de oogen met tranen. Zoo mooi was zij als een Heilige, in die stille wierook-kerk.
11 Juli. Dr. Martini is ziek; wat verhoogde temperatuur, en hoesten. Ik verpleeg hem. 't Is een sympathiek gezicht, zooals hij daar ligt, wat mager onder zijn oogen, in 't witte nachthemd, met breeden open kraag. Hij gebruikt niets dan wat mandarijnen. Op zijn nachttafel ligt in witten lederen band ‘Imitatio Christi’ en een kleine ring met saffier. Voor den nacht heb ik een geel, hangend, klein nachtlicht aangestoken, bij zijn bed. ‘Doe al de gordijnen open, zuster Ellen,’ heeft hij gezegd, ‘en ook de balcon-deur; ik hoor graag de verre geluiden van Florence. Anders heb ik niet noodig. Buona notte!’ Waarom blijf ik niet in de naaste kamer; hij is toch immers mijn patient; hij kon mij toch roepen! Zoo koud die woorden: ‘anders niet noodig.’
14 Juli. Eveleen zingt niet meer. Eens maar 's avonds hoorde ik weer 't Lied van Bach, en roerend klonken die regels: ‘die Liebe muss bei Beiden
Allzeit verschwiegen sein.’
Ze heeft groote donkerroode anjers bij haar bed; en toen ik ze wegnemen wou voor den nacht, hield ze mijn hand tegen: ‘niet wegnemen, zuster, ze zijn alles wat ik heb.’ Onweer en erge bliksem in den nacht; zij was bang, en vroeg of Dr. M. even komen wou, en bij haar zitten. Ik waagde het te kloppen bij hem, ofschoon 't al over 12 was, en zei hem wat zij verlangde. ‘Zeg dat ik kom,’ zei hij. En toen ik na een half uur heel zacht binnenkwam om te zien of ze sliep, zat hij half geknield naast haar bed; zijn linkerhand als zegenend op haar hoofd.
17 Juli. God, wat een droevige dag gisteren. Ik had juist een zieken jongen man beneden gebracht in onzen rozentuin, en op een rustbed gelegd, - toen wenkte mij Eveleen van boven van de Loggia. Zij zag zoo moe. | |
[pagina 399]
| |
‘Zuster,’ zei zij, ‘ik heb - ik heb’ - zij drukte haar zakdoek stijf in haar handen, als in opwinding - ‘ik heb een brief als antwoord geschreven, en u kunt hem lezen - dan - dan weet u....’ Zij hield op. Ik nam den brief, en nam hem naar mijn kamer; op den grond voor mijn raam zat ik te lezen. Aan reseda moet ik altijd denken, als ik aan dien dag terugdenk; zoo sterk kwam resedageur van buiten, terwijl ik las:
Fiesole, 16 Juli. ‘Mag ik in 't Engelsch schrijven, Frank, want duitsche woorden kan ik nu niet bedenken. Ik heb de heerlijkheid van Liefde niet gekend, voordat jij 't mij geleerd hebt. Je bent mijn God, Frank. Ik kan het niet anders zeggen. Je bent àlles wat ik heb - je bent mijn God. En toch - ik moet het alles afstaan: mijn immense liefde, mijn onzegbare heerlijkheid. Ik wil zoo goed en zoo groot zijn als jijzelf, mijn lieveling. De verachting van de menschen zou ik niet vreezen - geen oogenblik; maar het leed, de slapelooze tranen-nachten van haar - dat kan ik niet dragen. En als die wonne in mijn leven kwam, van een kindje, een kindje van òns, Frank, - dan zou ik voelen of ik dat niet verdiende - omdat zij leed door mij. Mijn glorie is jouw liefde. Mijn kracht is mijn liefde voor jou. Laat ik die liefde voelen, Frank, nacht en dag - al zal ik nu weer altijd alleen zijn. Je bent mijn God, laat ik 't nog ééns zeggen - Zijn Eveleen.’
's Nachts. Tegen 7 uur van avond heeft Dr. M. mij haastig onder mijn raam geroepen ‘Kom gauw, zuster Ellen, No. 17’. Hij had, toen hij klopte daar, geen antwoord gekregen en, binnenkomende, haar in een flauwte gevonden. Wij samen, Leo en ik, hebben haar uitgekleed, en te bed gelegd. Toen zij bijkwam, klaagde ze alleen over zware leden. Hij bleef op 't voeteneind zitten, keek naar buiten in den nacht met rustige Christus-oogen. Zijn hand lag stil op haar hoofd, soms streelde hij haar 't haar even. | |
[pagina 400]
| |
Toen zei hij op eens met vaste stem (heelemaal niet gedempt, wat ook in de meeste gevallen niet hoeft, en eerder de zieken irriteert): ‘Eveleen, kent ge dat geestelijke lied: Gieb dich zufrieden, und sei stille,
In dem Gotte deines Lebens.
In Ihm ruht aller Freuden Fülle;
Ohne Ihm mühst du dich vergebens.’
Zij antwoordde niet; alleen nam ze zijn andere hand, en legde die tegen hare oogen. Ik zag haar tranen door zijn vingers vloeien. Hij nam zijn eigen zakdoek, en droogde haar wangen. ‘Het gebroken lam heeft Hij in zijn boezem gedragen,’ die woorden uit Jesaja kwamen mij in de gedachte. ‘Zuster Ellen,’ zei hij, ‘U behoeft niet te blijven; ik zal een paar uren hier in den rieten stoel blijven liggen, totdat Miss Norman ingeslapen is. U bent zoo goed, Dokter; u moest zelf slapen,’ zei zij heel zacht. ‘Denk nu maar niet over mijn goedheid, kind. Geef mij die hand. Zoo. En nu slapen, ja?’ Ik ging naar mijn eenzame cel.
Zondag 4 Juli. Wat houd ik toch van die klokken, die vier harmonische klokken; dat gelui klinkt als geluks-voor-gevoelens, als trouwe geloften, als innige stemmen van lieve vrienden, - en als ze ophouden, de klokken, dan is die stilte bijna beklemmend; alsof God ons op eens weer alleen laat, met al die eentonige vermoeienissen van 't leven, zonder verlichting van liefde. Van morgen heeft Dr. M. Eveleen beneden in 't park gebracht, onder de olijven. Ze verlangde in 't gras te liggen, zonder kussen. Haar handen onder 't hoofd. De naakte witte voeten gekruist. ‘Hebt ge een dagboek, Eveleen?’ vroeg hij. ‘Ja dokter. Hoezoo?’ ‘Ik wilde er iets moois in schrijven. Genezing voor kranken.’ Zij heeft hem het rood lederen boek gegeven.
22 Juli. Ik heb gelezen, wat hij er in schreef: | |
[pagina 401]
| |
‘Als het binnen in u zoo vredig is, dat geen wereldsche begeerte, en geen bitterheid in u woont, - dat alles liefde en vertrouwen in u is, alsof ge in de Eeuwigheid Gods rust, - dan is dat ongeveer wat Jezus zalig-zijn noemde. Maar geen woord kan 't uitspreken en alleen die 't in zich voelt, die weet het.’
Leo Martini, ik heb uw wondere Christus-oogen begrepen. In u woont de Vrede die alle verstand te boven gaat. In den tempel van uw ziel brandt meer dan wierook van amber en myrrhe - het licht van menschenliefde en abnegatie brandt er - en dat licht kan nooit uitgaan.
Vele maanden later ben ik met Eveleen afgereisd naar Capri. Zij kon die vele herinneringen in Fiesole niet langer dragen. Wij zitten lange uren aan de altijd zonnige blauwe zee, in den geurigen koelen zeewind. Zij is 't beminlijkste schepsel van Gods droeve aarde - met haar groote, treurige, roerende oogen. Als zij kleine grapjes zegt, zoo een enkelen keer, is zij 't roerendst.
11 October, in den nacht. Mij is gezonden uit Florence la Tribuna; en.... ik.... las....
‘Morto Dr. Leo Martini. Fiesole 9 Ottobre’. ----------------- Oudejaars-avond. ‘The shadow fell upon me of a starless night, in which I move alone -’ Shelley.
Laat het niet lang meer zijn, o God, niet àl te lang meer.
Geschreven in Zürich 1905. Elisabeth v.H. |
|