| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
26 October 1907.
Het derde zittingjaar is voor de Kamer aangevangen met eenige hors d'oeuvres, die het eigenlijke begrootingsmenu voorafgaan. Het waren onderwerpen van zeer verschillenden aard, maar alle belangrijk, omdat bij elk een beginsel was betrokken. Het verleenen van rijkssubsidie aan de Zuid-Amerikaansche Stoomvaartlijn, het instellen van een fonds voor de snellere afwerking van de stelling Amsterdam en het geven van regelen omtrent de mijnconcessies in Limburg.
Over alle deze onderwerpen is discussie gevoerd met degelijke kennis van zaken; het debat moge hier en daar een academische tint hebben gehad, het stond op een peil van degelijkheid als men elk Parlement mag toewenschen. De verschillende partijen verschenen krachtig gewapend ten strijde.
De noodlijdende stoomvaartlijn op Zuid-Amerika, een Amsterdamsche onderneming, waaraan de Nederlandsche Handelmaatschappij haar machtigen invloed was komen verleenen, had van de regeering een som weten los te krijgen van drie millioen gulden om haar in den concurrentie-strijd tegen snoode mededingers te steunen. Het wetsontwerp waarbij de Kamer verzocht werd die som te fiatteeren, noemde het een voorschot, in werkelijkheid was het een subsidie. Wie toch aan een noodlijdende stoomvaartmaatschappij geld leent onder bepaling, dat hij èn pas na de schuldeischers èn pas na de aandeelhouders terugbetaling ontvangt, moet al buitengewoon optimistisch zijn aangelegd, indien hij zijn pretentie voor iets meer dan scheurpapier houdt. Dat beminnelijk optimisme had de regeering.
| |
| |
Intusschen, niet daarom ging de strijd het meest en het eerst. Was rechtstreeksche geldelijke steun - men moge het een voorschot of een subsidie noemen - aan hulpbehoevende stoomvaartlijnen geoorloofd en zoo ja, gaf het pas dien steun aan de Nederlandsche Zuid-Amerika-lijn te verleenen? Dat was de vraag, bij de behandeling waarvan zich algemeen economische leerstellingen vermengden met praktische opmerkingen, die ons het beeld gaven van de staathuishoudkunde als kunst. Twee mannen van ervaren koopmanschap, een Amsterdammer en een Rotterdammer, afgevaardigd de eerste door de hoofdstad, de tweede door de voornaamste handelsstad van Nederland, traden tegen elkaar in het veld en de drie millioen was de inzet van dezen met talent gevoerden kamp. Een kamp ook daarom belangwekkend, omdat men uit de sfeer der moderne sociaal-politiek weer eens teruggevoerd werd naar de sfeer van Hollands grootheid en roem, naar die van zijn handel en scheepvaart. Goedkeurend zouden zij geknikt hebben, die mannen van weleer, voor wie de bloei van de scheepvaart het allesbeheerschende was in de factoren van de vaderlandsche welvaart. Mannen als Tak van Poortvliet, Wertheim, Jan Boissevain, om van anderen niet te gewagen, zouden van dit debat hebben genoten. Zouden deze drie pleitbezorgers van Amsterdam zich geschaard hebben aan de zijde van den heer Hubrecht, die het voorschot verdedigde, of zouden zij hun gewicht in de schaal hebben gelegd ten behoeve van den heer Plate, die met buitengemeene kracht de voordracht bestreed? Of eindelijk, zouden zij van den heer Pierson het pijnlijk gevoel hebben weggenomen, waarover hij klaagde, als moetende strijden voor hem dierbare economische beginselen tegen zijn eigen vrienden, die voor een som van drie millioen het fiere beginsel van ‘self-help’ hadden op zijde gezet? Hier kan men slechts gissen, al heeft men voor zijn gissing zwaarwichtige vermoedens. Een voorschot als hier van de Kamer werd gevraagd, beval zich niet reeds uiteraard
aan. In zooverre stond de scherpe oppositie, die uit de stukken was gebleken, reeds dadelijk sterk. Wilde men haar het zwijgen opleggen, men moest aantoonen, waarom hier de weg der protectie - want zoo mag bestempeld worden de hulp, die niet aan allen, doch aan een bepaalde onderneming wordt verleend - mocht worden betreden. Was de verbinding der Nederlandsche havens met Zuid-Amerika
| |
| |
niet verzekerd zonder het bestaan van deze lijn en die verbinding zelf een levensbelang voor onze volkswelvaart? Zou het voorschot moeten dienen alleen om de maatschappij door de eerste vlegeljaren heen te helpen en stond daarna een zekere winst den deelnemers te wachten? Waren de voorwaarden, waaronder de Staat het voorschot zou verleenen, zoozeer van belang voor onzen handel en werden in de exploitatie der lijn zulke belangrijke verbeteringen gebracht, dat men daartegenover den principiëelen bedenkingen van geen minder wetenschappelijk econoom als Pierson het zwijgen mocht opleggen?
De heer Plate beweerde niet minder, dan dat het wetsontwerp bestemd was een zekere beruchtheid te krijgen in onze economische politiek. Protectie, in den slechten zin van het woord, werd hier door de regeering beoefend; een staatssubsidie werd hier gebracht om nadeelen weg te nemen van voor de stoomvaartmaatschappij eenmaal aangegane, ongunstige contracten; hulp werd hier geboden aan een onderneming, welker schepen volgens de overeenkomst slechts éen haven in Brazilië behoefden aan te doen, terwijl de booten der tot nog toe bestaande Duitsche lijnen aan drie of vier aanleggen; subsidie omdat men vreesde dat anders de onafhankelijkheid van de stoomvaartlijn als Nederlandsche onderneming gevaar liep, niettegenstaande de machthebbenden in de maatschappij drie jaar geleden van dat gevaar zoo weinig hadden bespeurd, dat zij met de Duitsche ondernemingen een overeenkomst hadden willen sluiten, die nu de onafhankelijkheid heette te bedreigen.
Tegenover deze op talrijke gegevens steunende bezwaren, waarbij de heeren Pierson en Van Kol de fouten noemden, die in het beginsel der subsidieering gelegen waren, konden de heer Hubrecht en de minister Veegens alleen wijzen op de waarde, die het voor de scheepvaart heeft, wanneer hier te lande een eigen, rechtstreeksche lijn op Zuid-Amerika kan blijven bestaan. De Amsterdamsche afgevaardigde, die de gechiedenis van den Nederlandschen handel kent als weinigen, gaf een historisch overzicht van onze stoomvaartlijnen, verwierp het denkbeeld van protectie en sprak met lof van de Nederlandsche Handelmaatschappij, die niet alleen - tot steun van de Zuid-Amerika-lijn - een deel harer aandeelen had opgekocht, maar zelfs twee nieuwe schepen te harer beschikking had gesteld. Allicht heeft een deel der Kamer voor die hulp van
| |
| |
de Handelmaatschappij zich gevoelig betoond; daarbij zullen sommige voorstemmers het precedent van protectie wel in verband hebben gebracht met de toekomst van andere maatschappijen; ten minste met 39 tegen 23 stemmen werd het subsidie - neen, het voorschot - aangenomen. De Handelmaatschappij vindt nu wellicht onder het publiek sommigen, die de hulpvaardigheid jegens de Zuid-Amerikalijn met haar willen deelen.
* * *
Minder gelukkig dan de minister Veegens, die ondanks den scherpen tegenstand het voorschot voor de Zuid-Amerikalijn zag aangenomen, was de minister Van Rappard met de stelling Amsterdam. Het wetsontwerp tot instelling van een fonds tot snellere afwerking van die stelling had in de oogen der regeering voornamelijk het karakter van een finantieele operatie; afgewerkt moet de stelling - aldus de gedachtengang der regeering - toch worden, wijl de vestingwet het gebiedt; in plaats van jaarlijks op de vestingbegrooting de gebruikelijke som aan te vragen, stelde zij nu voor, een som van acht millioen gulden beschikbaar te stellen, om daarmede de stelling spoediger af te bouwen; rente en aflossing zou men jaarlijks op de oorlogsbegrooting terugvinden en een verzwaring van lasten voor de burgerij zou deze methode niet medebrengen.
Wie echter een oogenblik gedacht had, dat de discussie over dit ontwerp zich zou bepalen tot deze finantieele zijde van het vraagstuk en het min of meer doelmatige van de aldus gevonden oplossing, een oplossing die, naar uit het debat bleek, door de regeering ook wordt nagestreefd om de gelden voor de kustverdediging te verkrijgen, zal spoedig ontwaard hebben zich te hebben overgegeven aan een illusie. De finantieele opzet van het wetsontwerp geraakte geheel op den achtergrond; het was de noodzakelijkheid en bruikbaarheid van de stelling-Amsterdam zelf, waaraan een opgewekt driedaagsch debat - waarvan een deel werd gevoerd in een ook door den minister van oorlog zelf gewenscht comité-generaal - werd gewijd. En dat was geen oogenblik te verwonderen. Jaarlijks toch placht van uit de linkerzijde op de vestingbegrooting een amendement te worden voorgesteld om voor de nog onafgewerkte stelling-Amsterdam geen meerdere
| |
| |
gelden toe te staan. Ontspon zich daarover in de laatste jaren geen discussie, het was alleen om tijd te winnen en omdat vóór- en tegenstanders elkanders argumenten reeds kenden. Maar thans, nu men gelegenheid had, eenig en alleen voor de stelling-Amsterdam een paar parlementaire dagen beschikbaar te houden, thans kon men de Kamer niet verwijten, dat zij met volle teugen dezen defensie-beker dronk. En zoo ontstond er een discussie, die ook in de toekomst bij de bespreking van de landsverdediging het naslaan waard is. Naast warme verdediging, felle bestrijding; naast vol vertrouwen, de volgzaamheid van den twijfel; naast zekerheid eenerzijds, juist om dien twijfel onthouding. De sprekers wierpen elkander de geschriften der groote en kleinere krijgskundigen naar het hoofd en putten ieder op hun beurt lessen uit de historie. De vaderlandsche geschiedenis werd aangehaald om het nut van de Amsterdamsche stelling te bewijzen door den een, om het onnoodige ervan aan te toonen door den ander. Custozza en Sebastopol, Metz en Belfort, Plewna en Port Arthur waren in het debat stellingen, waarachter sommige sprekers zich nu eens verschansten, en van waaruit dan weder andere een offensieve beweging tegen het wetsontwerp maakten. Alsof er twee veldtochten zijn, die aan elkander gelijk zijn! Alsof niet ook in den oorlog de meest verschillende, soms onbeduidende factoren medewerken tot een bepaalde uitkomst! Alsof niet de wet van oorzaak en gevolg ook daar met onverbiddelijke zekerheid heérscht!
Is de stelling Amsterdam nuttig en noodig voor de verdediging van het vaderland? Is zij bruikbaar in haar tegenwoordigen, onafgewerkten toestand? Is de afwerking een eisch, die vóór alle andere eischen op defensie-gebied moet worden ingewilligd? Is zij, afgewerkt naar het plan der regeering, werkelijk een onneembaar toevluchtsoord, dat slechts kan vallen door den honger? En is de volledige afwerking werkelijk tot stand te brengen met de acht millioen, die de regeering vraagt, of zal een latere minister van Oorlog opnieuw gelden moeten aanvragen om te voltooien wat voltooid scheen, maar inderdaad nog veel ter voorziening overliet?
Dat alles had de minister te beantwoorden en onder de vragers waren er, die niet gemakkelijk konden worden overtuigd. De oppositie was sterk, zoowel in zich zelf, als omdat onder hen, die
| |
| |
ten slotte hun stem aan het wetsontwerp gaven, er waren, die zich de groote bedenkingen, welke zij daartegen hadden, niet verheelden. Zoo de heer Tydeman, die in zijn doorwrochte rede wel is waar afstemming van de voordracht het slechtste van alles vond, maar die toch bepaaldelijk omtrent de vraag, of er voldoende maatregelen waren te nemen voor de approviandeering van de menschenmassa, die in Nederlands laatste réduit zou worden opgesloten, niet was gerustgesteld; die de finantiëele gevolgen van de oplossing der approviandeeringsvraag in het wetsontwerp wilde zien opgenomen en die het in het ontwerp evenzeer laakte, dat de geldelijke gevolgen van de afdoende regeling der kustverdediging niet tegelijk in het fonds een plaats hadden gevonden. Noch omtrent de approviandeering, noch omtrent de kustverdediging, beide hoofdvragen voor een verdedigbare stelling van Amsterdam, had de Kamer licht. Men moet aan de zeezijde den toevoer naar de hoofdstad vrij kunnen houden; men moet ook zekerheid hebben, dat de vijand van uit de zee niet de sluizen te IJmuiden kan vernielen om zoodoende de menschen in de Amsterdamsche stelling in hun laatste réduit te doen verdrinken, vóór men thans de belangrijke uitgave van acht millioen toestaat. Wat hebben wij aan de volgens dit ontwerp afgewerkte stelling - aldus de heeren Van Kol, Thomson en Marchant, - wanneer de toevoer van mondkost, zooal niet afgesneden wordt, dan toch millioenen gelds zal kosten en de kustverdediging nog millioenen er bij? Want vergeten wij het niet, aldus de Leeuwardensche afgevaardigde, voor de afdoende verdediging van de Amsterdamsche stelling hebben tal van strategisten den aanbouw van vleugels naar zee noodzakelijk geacht, en gaat men daartoe over, dan wordt het aantal benoodigde millioenen belangrijk grooter. De Kamer mag deze gelden niet toestaan zoolang zij omtrent al deze nog duistere punten geen licht heeft ontvangen.
De minister van Oorlog, bijgestaan door de heeren Eland, Verhey, Van Vlymen en Duymaer van Twist, ten deele ook door den heer Tydeman, heeft zijnerzijds het wetsontwerp, dat, van zijn voorganger afkomstig, toch zijn volle sympathie bezat, krachtig verdedigd, al was zijn redevoering niet overal even gelukkig en overtuigend. Een even rustig als vlot spreker, bewoog hij zich voor leeken te veel in de détails dan dat zij een machtigen indruk ontvingen vóór het wetsontwerp. En waar die détails betrekking hadden tot
| |
| |
vestingen die in buitenlandsche oorlogen een rol hadden gespeeld, waren de gevolgtrekkingen den nuchteren onder de volksvertegenwoordigers te speculatief dan dat één tegenstander zou zijn bekeerd.
En die tegenstanders waren zij, die de verantwoordelijkheid voor deze groote uitgave niet wilden aanvaarden, nu zij zagen, hoevele militaire deskundigen de stelling Amsterdam, althans zonder buitengewone nieuwe kosten, van twijfelachtige waarde achten; het waren zij vooral, die als het belangrijkste moment uit het geheele vraagstuk gevoelden den wedijver tusschen de doode weermiddelen en de levende strijdkrachten. De minister mocht het ontkennen met nog zooveel talent, de strijd, die bij het tot stand komen der vestingwet van 1874 in de Kamer was gestreden om den voorrang tusschen het levende en het doode element onzer landsverdediging was hier opnieuw ontbrand. Wie de hervorming van het eerste wil laten rusten, wijdt zich met ijver aan het tweede, zeide de heer Thomson. Laat het waar zijn, dat die hervormer krachten genoeg heeft voor beide; dan wijst toch de voorliefde voor de doode weermiddelen op een wantrouwen in de toekomstige kracht van het veldleger, op ongeloof ten aanzien van de verdedigbaarheid van het land vóór de laatste toevlucht, op den weinigen zin voor de beteekenis van het leger in het open veld. En juist daarvan verwachten zoovelen van de jongere militaire school heil; juist daarin zoeken dezen de kracht van de verdediging van Nederland.
Welke redenen ten slotte bij de 47 tegenstemmers, die het ontwerp ten val brachten, den doorslag hebben gegeven, is bezwaarlijk uittemaken. De heer Van Nispen motiveerde de stem van hem en zijn vrienden met de mededeeling, dat zij niet geneigd waren de gevraagde gelden toe te staan zoolang men niet wist wat de kustverdediging en de aanschaffing van amunitie zou kosten; voor den heer Talma en de zijnen woog het zwaarst het gemis aan zekerheid, dat met deze gelden werkelijk de stelling de noodige weerkracht zou hebben. Zoo viel het ontwerp, nadat de heer Van Kol tevergeefs had getracht door een motie uitstel te verkrijgen, omdat hij een door zijn partij aangekondigde wetsvoordracht door een enquête wilde doen voorafgaan.
Dat de Amsterdamsche stelling niet zal worden afgebouwd, is door dit votum niet beslist; zij zal slechts niet worden afge- | |
| |
werkt in een versneld tempo. Bij de aanstaande vestingbegrooting zullen voor- en tegenstanders elkander nader ontmoeten.
* * *
En toen, nadat het votum over de stelling Amsterdam was gevallen, trad wederom de heer Veegens voor de ministertafel en begon de Kamer de behandeling van het derde onderwerp, dat zij voór de begrooting wenschte gereed te hebben: de exploitatie der mijnen in Limburg. Tweeërlei stond te dien aanzien op de agenda: de motie van den heer Van Kol, waarin de voorkeur voor staatsexploitatie uitdrukkelijk werd uitgesproken, en het wetsontwerp op het opsporen van delfstoffen. De motie werd behandeld, in het wetsontwerp bleef de Kamer steken... faute de combattants; het wettelijk aantal leden, noodig om een besluit te nemen, was niet meer aanwezig, toen men tot een stemming moest overgaan.
De motie-Van Kol was een onafgedaan stuk werk uit den begrootingstijd van het vorige jaar. Tijd voor bespreking had ontbroken; en toen die tijd er in Februari was, leefde Nederland onder het interregnum van een demissionair ministerie. Thans zou men de schade inhalen, of liever niet de schade, want de minister Veegens, hoewel volgens de wet bevoegd aan particulieren concessies te verleenen, had nog geen enkele der aanvragen ingewilligd uit wellevendheid jegens de Kamer, wier meening hij wenschte te vernemen. Tegen die particuliere concessiën nu trad zoowel de heer Van Kol als de heer Lely, die als minister de mijnwet van 1901 had ontworpen, krachtig op. Beiden ontvingen steun van de afgevaardigden uit Limburg, de heeren Nolens en Ruys de Beerenbrouck, die, hoewel zich stellende op een opportunistisch standpunt ten aanzien van de staatsexploitatie in het algemeen, in dit geval het verleenen van concessies aan particulieren hoogst ongewenscht achtten. Bij dit debat trouwens bleek duidelijk, hoe het beginsel, dat de staat een bedrijf met monopolistisch karakter zelf heeft ter hand te nemen, onder verschillende partijen vorderingen maakt. Gewezen werd op het sociaal belang van de landstreek, die het hier betrof, dat veel beter gediend was door staatsexploitatie, die geleidelijk zich over de verschillende terreinen uitbreidt, dan door een vloed van particulieren, waaronder
| |
| |
zuivere speculanten, die een proletariaat van vreemde werkkrachten over onze zuidelijkste provincie zouden uitstorten, waarvan de Italianen en Polen, die daar thans reeds werkzaam zijn, een onaangenaam voorproefje gaven. Gewezen werd op den monopolistischen aard van het steenkoolbedrijf, dat voorzien moet in een behoefte zóo dringend voor ieder volk, dat men zich afvragen moet, wat de wereld zonder steenkolen zou moeten aanvangen.
Herinnerd werd, door den heer Lely vooral, dat de mijnwetgever van 1901 zich in ieder geval de staatsexploitatie dacht als een proef, die genomen moest worden. En met al deze argumenten behield de afgevaardigde uit Enschedé, die zijn motie zóo had gewijzigd, dat zij slechts verklaarde op dit oogenblik uitgifte van concessiën aan particulieren niet wenschelijk te achten, de overhand boven den minister, die, hoewel in beginsel geenszins tegen staatsexploitatie gekant, toch aan de aanvragers wel concessiën wilde verleenen, omdat hij daarvan voor het oogenblik een krachtiger mijnbouw voorzag, zonder dat hij de gevaren duchtte, waarvan vooral de Limburgsche sprekers hadden gewaagd. De Kamer nam de motie-Van Kol met 33 tegen 23 stemmen aan. De minister blijft - het werd erkend - formeel tot het verleenen der concessiën bevoegd, maar heeft, zoo hij daartoe overgaat, niet de sympathie van de meerderheid der Kamerleden, die in de vergadering van 22 October tegenwoordig waren.
Den volgenden dag ving in een nog slechter bezochte vergadering de beraadslaging aan over het ontwerp, dat de exploitatie van mijnen in het geheele land aan particulieren verbiedt en bij uitsluiting aan den Staat verleent. Den conservatieven naturen scheen dit niets minder dan een aanranding van het eigendomsrecht. Bij monde van den heer Van Karnebeek stelden zij een amendement voor om den Staat dat uitsluitend recht althans niet langer te geven dan voor zes jaar. Doch het zou niet tot stemming komen, althans niet tot een geldige stemming. Er lieten zooveel afgevaardigden verstek gaan bij het afroepen hunner namen, dat betere tijden moesten worden afgewacht. De Kamer nam rust tot 4 November. |
|