De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
Gudrun.I.Grooten en kleinen hebben elkaar nagepraat dat Albrecht Rodenbach's Gudrun een met krachtig overleg samengesteld tooneelspel is, een kunstig weefwerk waarvan episoden uit de geschiedenis van het vaderland en uit het middeleeuwsch epos Kudrun ‘schering en inslag’ zijn.Ga naar voetnoot1) We zullen verder de elementen ontleden waaruit Rodenbach's Gudrun bestaat en die vergelijken bij wat er dergelijks te vinden is in de geschiedenis van Carausius, in het epos Kudrun en elders. Laten we maar dadelijk die bewering als zou dit spel een kalm-overlegde verwerking zijn van een bestaand onderwerp aan kant schuiven, en verklaren, na herhaald lezen en voelen van het drama, dat wie zóó iets meent ofwel niet weet hoe waarachtig dichten scheppen is, ofwel vergeet dat Rodenbach een dichter is in den echtsten zin van het woord. Organisch is Gudrun gegroeid uit de ziel van dezen sterken fijnaangelegden jongen kunstenaar. Gegroeid uit de weinig bekende, maar op sommige oogenblikken toch zoo werkelijk gewaar-geworden diepten van de menschenziel, waar onbewuste krachten, in sluimer, liggen wachten naar den levenwekkenden toovertik om - gestuwd door eigen aandrang en geholpen door het willen en het kunnen van hun eigenaar-kunstenaar - te worden tot woorden, beelden, daden, die de geobjectiveerde schoone weergave zijn van dat ideëel gebeuren. | |
[pagina 299]
| |
Onder den wisselenden drang van uiterlijke en inwendige krachten, was er in het innerlijke van Rodenbach's ziel, in zijn ‘tweede wezen’ - zooals hij het zelf noemde - iets aan het trillen, iets aan 't roeren gegaan. Dat was wat ik zou noemen de stemming, de inspiratie zoo ge wilt. Waar kwam die stemming bij Rodenbach vandaan? Ge kent hem. Hij droeg in zich het innigste wezen van zijn volk, vroeger breed-uit levend, nu slap-ingevallen. Door lezing, onderzoek, beschouwing komt hij ertoe zijn volk klaarder en klaarder te zien in zijn verleden, zijn heden, zijn toekomst. Van dat groote Vlaanderen, uit de middeleeuwen, machtig, eigenaardig, wijduitontwikkeld, droomt hij onophoudend. Aangestuwd door wild-jeugdige geestdrift streeft hij met al zijn krachten naar een weer-zich-zelf-geworden Vlaanderen. De redding verhoopt hij van het vlaamsch-worden van de jeugd - die eens het latere vlaamsche volk zal zijn - en rond zich ziet hij, vol bruisende kracht, een heel leger geschaard van jonge vlaamsche meestrijders voor 't ideaal: Vlaanderen opnieuw Vláánderen. Zijn kunstenaarsziel verlangde koortsig naar de herwording van zijn volk, door de onderlinge liefde, door de ‘houwe trouw’ aan eigen aard. En als vanzelf ontwikkelden zich stilaan de kiemen van Gudrun, dat dubbel spel van de vaderlandsliefde en de trouwe liefde. Hij koestert ze in geest en hart. Hij leeft ervan en ervoor. Nu gaat ook de verbeelding, de objektiveerkracht aan den arbeid. Door de werking van uiterlijke indrukken en innerlijke vermogens krijgen zijn gevoelens de gedaanten van beelden, van levende personen. Ze groeien in hem, hij denkt hun gedachten, hij voelt hun gevoelens. Door die innige vereeniging, zal er hun - wanneer hij nadien de navelstreng zal doorsnijden die ze aan hem verbindt - iets bijblijven van de persoonlijkheid van den dichter. Meer nog: in die beelden, in die menschen zal er ook iets leven van ons, iets van u, van mij, van de anderen, iets van het algemeenmenschelijke, dat in het genie leeft. Aldra is er een woelig leven in zijn verbeelding ontstaan: elk persoon is levende persoon geworden met eigen geaardheid, eigen hart en geest, eigen zenuw- en spierstelsel; en elk persoon spreekt en handelt ernaar. | |
[pagina 300]
| |
Menschen wemelen, lachen, weenen, haten, beminnen, hopen, lijden, strijden; genegenheden vloeien ineen, karakters botsen op elkaar, en boven die woelende menschenzee waait de ongeziene kracht die alles in roering zet: de drang naar herwording van een land. Laten we Rodenbach het zelf zeggen: Laat Rodenbach zelf het ons zeggen. Zijn Prologus van het ‘spel’ luidt: De Dichter droomt en ziet rond zich uit eeuwen lange rampen een volk herleven, zijn volk dat, spijts hoon, verraad en nijd, met stille, ja, maar taaie kracht, om zijn herworden strijdt. Hij ziet, al is de stonde ook vol teleurstelling en dreigen, in zijn gedacht ter kimme soms een blijden dagraad stijgen, vergeet te roeken of hem wel de kracht gegeven werd tot hooger schepping, baart allengs en voedt in geest en hert een gansche wereld Helden met hun raad en daad en streven, herschept zich het verleden, voelt de tijden in zich leven, en dicht..... We zien een spel vol warmte en diepte, vol kleur en pracht. Geen bombast, geen angst-vallig geknoei. De handeling steekt vol leven, maar er is beheersching, er is maat, er is harmonie. In bonte menschenspelen als dit, liggen zooveel draden door malkaar geweven, dat het al heel vermetel lijkt - en ook al heel onwetenschappelijk, hoewel men het gemeenlijk om de wetenschap doet - ze te herleiden tot een schematisch plan, waaruit zelfs de motiveering der aaneenschakeling van de kleinste onderdeelen blijkt. Laten wij tot meerder begrijpelijkheid alleen de golvingen van den leiddraad volgen. | |
II.Drie eeuwen lang reeds buigt Moerland onder de macht van de Romeinen. Bij de Moerings is de liefde voor land en vrijheid met alle eigenaardigheid van zeden, wetten en taal verdwenen voor zuidersche verwijfdheid en dienstbaarheid. Een van de besten onder hen, Carausius, is zelfs door de Keizers aan 't hoofd van een afdeeling van 't romeinsch leger | |
[pagina 301]
| |
in Noordergallië aangesteld, om het Keizerrijk tegen de Noorderlingen te beschermen. Alleen nog in Wate, den laatsten afstammeling van de oude Koningen van Moerland, blijft de ziel van het oude Moerenvolk voortleven. Zijn levensdroom is: het herworden van dat Moerland. Hij ondervraagt de runen over de wijze waarop hij dat herworden het best bewerken kan, en als antwoord leest hij: Laat stijgend storten zelfs den Uitverkoren:
Uit houwe Trouw wordt Moerenland herboren.
Het onverstaanbare van die voorzegging vervloekt hij: alléén zal hij het wagen, al was het ook tegen den wil in van het noodlot. Carausius is zijn man, de ‘uitverkoren’: op hem berust zijn hoop. Deze wilskrachtige denker draagt in zich besloten het grootsch plan alléén te heerschen over Noordgallië: niet langer wil hij de vertegenwoordiger en tevens de onderdaan zijn van de romeinsche Keizers. Maar aan een dweper als Wate laat hij zijn plan niet raden. Met wijs overleg voert Carausius zijn ontwerp uit: den Romein Allectus, een van de tribunen, die zijn leger moet bewerken om hem tot Keizer uit te roepen, hecht hij vast aan zich, door hem de hand van zijn dochter Gudrun te beloven; - en den Wikingskoning Herwig, in een zeeslag door zijn zoon Ortwin gevangen, stelt hij in vrijheid: zoo hoopt hij door een bondgenootschap met de Noorderlingen nog machtiger te worden tegenover Rome. Wate vreest die komende overheersching van hem dien hij nog als romeinschen veldheer beschouwt. Hij zal diens plan tegenwerken met de hulp van de germaansch-gebleven Wikings. Maar de liefde van Herwig, den zeekoning, voor Gudrun, de dochter van Carausius, nog veldheer van Rome, verijdelt - in schijn toch maar - zijn pogingen voor de herwording van Moerland: ze voert tot het bondgenootschap tusschen Carausius en de Wikings. Nu is Carausius gekomen waar hij voorloopig zijn wilde: hij wordt door zijn leger tot Keizer van Noordgallië uitgeroepen en openbaart zich als vijand van Rome. Een oogenblik meent Wate het oude Moerland weer te zien leven in dat Keizer- | |
[pagina 302]
| |
rijk van het Noorden. Maar dat is niet de rechte herwording van Moerland: ze is gesproten uit de heerschzucht van één enkele en niet uit de zucht naar vrijheid van heel een volk; dat Keizerrijk is maar het lichaam van Moerland - met romeinschen geest. Carausius wordt verraden door Allectus en valt; de Romeinen zijn weer meester in Moerland; Gudrun zucht in de handen van Allectus, en Herwig is over zee zijn gevangen Wikings gaan opzoeken. Het Laat stijgend storten zelfs den Uitverkoren
is verwezenlijkt. Maar, ziet Uit houwe Trouw wordt Moerenland herboren!
Wate meent Moerland voor altijd verloren. Alleen de wrekende terugkomst van de Noordsche Wikings kan het land en Gudrun nog redden. Zal Herwig zijn Wikings weervinden? En zullen ze nog ooit aan deze kusten landen? Reeds is Wate aan 't wanhopen, als plots de redding opdaagt. De trouwe liefde is de aanleiding van Moerlands bevrijding: Herwig komt met zijn Wikings Gudrun verlossen, die in 't wreedste lijden hem getrouw heeft verbeid. De Romeinen worden verslagen. Herwig zal met Gudrun trouwen en heerschen over Moerland. En in de verbindingen tusschen de Wikings en de vrouwen van Moerland begroet de stervende Wate de kracht die het oude volk weer zal doen opleven.
Door heel de veelstemmigheid van dit spel van hartstochten, stijgt en zwelt de melodie van Moerlands herwording, verzacht plots, sleept zuchtend voort, en juicht ten slotte in luchtige akkoorden. 't Is een dooreenwarreling van allerlei daden die elkaar voortstuwen naar hetzelfde doel, 't is een krielend spel van helden met stalen wil, stouten durf en wilden strijdlust, van teeder-zachte vrouwen met bevallige lieflijkheid, gelatene verdraagzaamheid en hartstochtelijke trouwe liefde, die allen - bewust of onbewust - meehelpen aan de heropleving van het Moeringenras. Laten we de voornaamste karakters wat van naderbij in hun schakeeringen bekijken, en te gelijker tijd een overzicht | |
[pagina 303]
| |
nemen over het verloop der beide hoofdhandelingen van het stuk: de handeling voor de opbloeing van het Moerenvolk, waarvan Wate de ziel is, en Gudrun's liefde-intrigue die er doorheen loopt. Wate. De menschgeworden geest van het Germanendom, een wrak uit vroegere heldendagen dat nog ronddrijven blijft in deze tijden van zedelijk verval van een volk, waarvan hij de laatste koning is; een grijsaard die - getrouw aan de eeden die hij zijn vader zwoer - alleen nog leeft om Moerland vrij te maken; een al te woeste doordrijver van zijn plannen; een echte bersekir in zijn woede. In het middeleeuwsch epos Kudrun is Wate niet de ruwe held uit de oud-germaansche tijden. Zijn gemoed is verzacht door den invloed van christendom en ridderschap. Hij is niets meer dan een leenman, die zijn koning trouw dient; een sluwe raadgever, een voorzienige zorger, een ridder, nu ruw en brutaal, dan goedrond en gevoelerig, soms ietwat potsierlijk als in zijn ‘Frauendienst’. De Wate van Rodenbach is een heel andere. Veeleer is hij verwant met den Hagen uit de Niebelungen. Die Hagen is de reusachtige verpersoonlijking van de germaansche deugd: trouw; trouw aan de voorvaderen en hun zeden, tronw aan het land, trouw aan den koning, trouw aan het gegeven woord. Ter wille van die trouw groeit hij tot een demonische grootte: uit trouw verraadt en bedriegt hij, uit trouw wil hij noch genade noch verzoening kennen, uit trouw gaat hij immer recht op zijn doel af, bonkend op al wat hem in den weg staat, uit trouw loopt hij wetens en willens het verderf in en draagt hij heldhaftig op zijn reuzenschouders het krakende dak van het instortend gebouw van zijn volk - prachtig in zijn val. Tot die tragische hoogte rijst de figuur van Rodenbach's Wate nu wel niet. Bij hem is Wate een dweper. Mijn wilde geest door 't koortsig werk verwarmd
jaagt mijn gedachten woelig door elkander
lijk dorre bladeren in den wervelwind,
en toovert mij slechts schimmen die hij, moedloos
en afgemat, onmachtig is te grijpen.
Met de heugenis aan het grootsch verleden van zijn volk in het hoofd, en de drift voor het herworden van dat volk | |
[pagina 304]
| |
in het hart, met wijze of wilde woorden in den mond en een waanzinnigen glans in de oogen, stormt hij woest op zijn doel af: Moerland, vrij en groot! Zijn vaderen verlangen dát nog van hem: Zijt gij het die, hier in het ronde zwevend,
onzichtbaar, uwen haat voor al wat roomsch is
of walsch in dit geluchte hebt geademd,
dat het die mannenGa naar voetnoot1) in het lijf drong en
hen al met eens deed op Romeinen botsen?
O eens, verhope ik, doet mijn woord hen toornen
voor goed, herschept ze, met Carausius
aan 't hoofd, in wrekers. En de worsteling woelt, -
en zuiverend overstroomt het bloed die duinen
en den onteerden grond van 't heilig Moerland. -
En in en door een volk van vrije Wikings
wordt 't vrije volk der Moeringen herboren.
Dan treffe mij de dood, mij sla het zweerd
te midden mijne vreugde en onze wrake,
o zalige Helden, dat ik 't hoofd omhoog
ter Waalhalle in uw eeuwig Maal verschijne! -
De runen heeft hij geworpen over zijn ontwerp, en hij las er de uitspraak van het eeuwig Schikse Laat stijgend storten zelfs den Uitverkoren:
uit houwe Trouw wordt Moerenland herboren:
Dat is het beginsel waaruit de verwikkeling en ontwikkeling van het spel zal ontstaan. Het noodlot schijnt Wate tegen te willen werken; hij zal het noodlot tarten: Hadt gij een lijf, ik schoot u pijlen, Noodlot.
Hij zal Carausius overreden Moerland vrij te maken; - maar zijn al te heete voortvarenheid botst af op de koele zelfbeheersching van Carausius, die voor zich alléén bewaart zijn plan van de verovering van heel de germaansche wereld. En zonder verder overleg, vervloekt hij Carausius en met vrije Wikings kome ik ze u betwisten
ik, Wate Hegeling.
| |
[pagina 305]
| |
Na den slag heeft hij de vloot van de Wikings nagezwommen. Hij wordt door hen opgenomen en nu hitst hij dezen met dolle woede op tegen Carausius, den romeinschen veldheer. Het lukt hem. Maar aldra moet hij zich plaatsen tusschen de vereeniging van Herwig met Gudrun, omdat ze aanleiding zou kunnen geven tot een vrede-verdrag met Carausius. Doch als hij verneemt dat deze om wille van Gudrun komt strijden tegen de Wikings, dan moet hij, de driftigaard, alweer heel zijn werking omkeeren: Bij de nekkers,
tot haastige daad, mijn ontwerp tegenstrijdig,
vervoerde mij de blinde drift. Die vrouw,
hier moest zij blijven, schrikkeliker veeten
twistappel.
Neen. Gudrun mag niet aan haar vader weer gegeven worden: de Wikings moeten om haar tegen Carausius en de Romeinen strijden en door hun zegepraal zal Moerenland vrijgemaakt worden. Er wordt gestreden, en Wate juicht. Maar de liefde werkt zijn plan tegen en hoe hij ook roept en schreeuwt tot dat het kwijl uit zijnen mond
met 't woord uit zijne heesche kele mengelend,
zijn goede redens onverstaanbaar miek...
toch biedt Herwig, in naam van de Wikings, vrede en bondgenootschap aan Carausius. Dat is te veel. Zoo zijn wraak onverhoeds voelen ontglippen als men ze pas heeft vastgegrepen! En met het zwaard in de vuist trekt hij op Carausius af. Maar wat hoort hij daar? Carausius is Keizer geworden van Noordwallie? Carausius zal strijden tegen de Romeinen? Carausius zal Moerland doen herworden? - Is Wate dan op 't onverwachts tot zijn doel geraakt? Ja, Daar staat een Moering, vorst van Moerenland,
doch, waar zijn de runen en de draken, de tuithoorns en het schild, de statige troon? Neen. Dat is het vrije Moerenland niet: dat is de overheersching op zijn romeinsch - hoewel niet door Romeinen. Mismoedigd trekt hij zich terug in de eenzaamheid. Wat | |
[pagina 306]
| |
hij gevreesd heeft, gebeurt. Allectus heeft Boonen met de Wikings en een deel van Carausius leger aan de Romeinen overgeleverd. Dan is Carausius' overheersching nog verkieslijker boven die van de Romeinen zelf, denkt Wate, en - als Carausius uit den strijd terugkeert zal hij hem van het verraad en van wat hem Allectus nog voorbereidt verwittigen. Maar het is te laat: het oproer breekt los in het leger, Carausius valt, en Wate zucht: Carausius, een wereld stort met u!
Welke hoop kan hem nu nog overblijven om Moerland ooit vrij te zien? Carausius is dood en met hem het Noordsche rijk, Herwig, de jeugdige kracht op wien hij zijn betrouwen vestigt, vertrekt om zijn Wikings te verlossen, - Allectus en de Romeinen zijn meester over het land. Na deze katastrofe, is de verwikkeling verbijsterend. Hoe komt Wate ooit nog tot zijn doel? Het drama gaat nu trager en ingetogener vooruit. Het schijnt opnieuw aan te vangen. Weer zien we Wate en Gudrun, de beide dragers der hoofdhandelingen. Een jaar lang heeft Wate het wanhopig bewustzijn van zijn machteloosheid gesleept langs de duinen van zijn Moerland, dat zoo dichtbij de heerlijke verlossing was en nu nog slaafscher bukt. Een gloed van haat en van wraakgierigheid
heeft mij zoo lang belet een ouderling
te worden, en ik leefde in eenen koorts
van rustelooze drift en werkzaamheid.
Het albeschikkend noodlot zegevierde
en ik werd overwonnen, en dan eerst
bemerkte ik dat ik oud was en versleten.
Gudrun en de andere jongvrouwen van Moerland ziet hij tot verlagend en vermoeiend werk gedwongen, - dáár, met zijn eigen oogen, moet hij ze zien mishandelen door de wreede moeder van Allectus, en, als hij tot haar verdediging bijspringt, dan wordt hij zelf, hij, de oude koning van dit land, met geeseling bedreigd... En machteloos zijn! Kan hij nog langer dien hoon, die schande van het land van zijn vaderen aanschouwen? | |
[pagina 307]
| |
Ik heb geworsteld jaren, jaren lang
en sta hier nu verslegen, overwonnen
door 't blind weerstrevend noodlot.
Zijn eed bleef hij getrouw, zijn pogen slaagde niet: met stille wanhoop wil hij nu met het zwaard der Etzellingen zichzelf dooden en zijn vaderen in het Walhalla gaan vervoegen. Zijn wanhopig vaarwel klinkt met een diepen toon van drudentaal over de wijde natuur die hem omgeeft: de ruige duinen en de zee. Het is besloten dus en bin een stond
sterft op die duinen Wate Heteling;
met hem de vrijheid en de wraak van Moerland.
Carausius is dood; ik ben de laatste,
de laatste man. Hier heb ik 't lijk begraven
van Hetel Etseling, mijn wilden vader.
Hier zou men mij begraven, bleef mij iemand.
Doe gij het, duinzand, door den wilden wind
zoo dikwijls deze hillen rondgedreven.
Begraaf mij langzaam, zoo gij menigen held
hier hebt begraven na den bloedigen kamp
waar Moerland in bezweek. - - -
Onverwacht daagt de redding op. Herwig komt aangevaren met Horand, Ortwin en de Wikings - Wate's laatste hoop waarop hij niet meer hopen durfde. De grijsaard springt op van blijdschap: met twee woorden heeft hij hun den toestand uitgelegd, met hen bestormt hij naderhand blij den burg van Allectus, en nu kan hij naar hartelust zijn wraak nemen in de vreeselijke slachting van de Romeinen. Gewond, woont hij de zege der Wikings bij, die de gevangen maagden van Moerland tot vrouwen nemen. Uit hen zal Moerland herboren worden. Nu kan hij gerust sterven en met opgeheven hoofd en blijde mare in den mond het Walhalla binnentreden: O ja, daar staat voor mij wat drie lange eeuwen
van slavendom vergeten doet. - Gezuiverd
ligt de oude grond met het onzuiver bloed
door 't wrekend weer gestort. De hoop der toekomst,
staan jonge maagden, hoon en schande ontrukt
met dapper, vrij jong volk gepaard. Ontembaar
staat aan hun hoofd een wilde zeekoning
| |
[pagina 308]
| |
en doet ‘den vorst der vorsten’ hier herleven.
Romeinen, gij moogt komen; blanke zweerden
beschutten trouw de vrijheid en de heerden. -
O Etselingen, zalige helden, wacht,
ik kom, gij zijt gewroken; ik volbracht
den eed. - Niets zal mijn laatste stonden storen:
Uit houwe trouw wierd Moerenland herboren.
Men kan vreezen dat op den duur dit karakter als te druk gechargeerd zou moeten doorgaan. Heeft Rodenbach het zelf niet gemeend, toen hij van Wate zei: ‘die oude babbelaar! Als ik mijn spel zal bewerken, zal ik zijn rol verkorten?’ Wate is een theatrale figuur, waaraan de dichter het paroxysme van den drift gegeven heeft. Hij heeft één karaktertrek, één doel, één trachten: met en tegen alles, de herwording van Moerland, haastig, dadelijk, eer het te laat is. Hij springt vooruit en wijkt, eischt en smeekt, dreigt en vleit, met een plotselingen zwaai slaat hij zonder veel overleg, zonder redematigen overgang, een anderen weg in. Toch blijft zijn wezen hetzelfde, alleen de omstandigheden zijn veranderd. Was Wate, deze Wate, een redeneerend of een zeer spitsvondig en sluipend man geweest, dan had hij ons verveeld met zijn gebabbel en koud gelaten. Nu jaagt de geestdrift van de hoofdpersonage het gevoel van den lezer op.Ga naar voetnoot1)
Gudrun. De vrouwelijke personage nu, waarrond de liefdehandeling van het spel draait. Hoever staan we hier van de Kriemhilde uit de Niebelungen - waarmee men deze Gudrun wel eens wil gelijk stellen! 't Is waar, ook Kriemhilde gaat op tot de hoogste trouw in de vrouwelijke liefde, maar door een stroom van lauw bloed, waarin zij zelf, half schuldig en half onschuldig tegelijk, tragisch ondergaat. Maar Gudrun stijgt tot die hoogte door reine, geduldige trouw in lijden en ontbering. Minder ontzag- | |
[pagina 309]
| |
wekkend, maar verhevener in haar zuivere en edele liefde die zich niet altijd uit door hartstochtelijke driftigheid en mannendaden, maar door de innerlijke levendigheid van haar genegen gevoelens en de stille sterkte van haar getrouwheid. Dit karakter van Gudrun is 't zelfde als dat van Kudrun uit het middeleeuwsch epos, doch vollediger ontwikkeld en ontdaan van den zwaren mantel met een overwicht van edelsteenen, die de middeleeuwsche ridderschap en de christelijke godsdienst er over gehangen had.Ga naar voetnoot1) Met teedere voorliefde heeft Rodenbach dit karakter ontwikkeld. Voor hem is Gudrun in dit woest heldenspel de ... blanke lelie in die wilde wouden.
Ze is een van die kinderlijk-naïeve zielen die, vóór ze beminnen, het beminnen-zelf reeds liefhebben. Eerst is het een stil ruischen van innerlijke krachten, waarover ze zelf verbaasd en beschaamd staat: Och waarom weene ik nu? De lucht is rein,
de zee is blauw, hel glimt het duinenzand
in bakerenden zonnesching, 't is alles stil,
de bare aleen der rustelooze zee
zingt zoet en vreemd in zwijgende eenzaamheid.
En moete ik daarom weenen? Ben ik droevig?
Neen. Vreugdig ook niet. 'k Weet niet hoe ik ben,
noch hoe de ontroering heeten die mijn keel
beklemt, en daar iets snikken doet, terwijl
de tranen in mijne oogen perelen.
Welk een vreemd schepsel ben ik toch geworden?
Zij is mij toch zoo zoet de eenzaamheid.
Het dunkt mij soms daar ben ik min aleen
dan in het midden mijner speelgenoten.
Het wordt lijk iemand dan bij mij... Ik woû wel
dat iemand hier aan mijne zijde ware,
mij sprake, mij in de armen sloote. Ik zoude,
mij dunkt, hem zoo erkentlik wezen, zoude
van hem niet kunnen scheiden dag noch nacht,
hem alles jonnen wat hij wenschen mocht,
al wenschte hij al wat ik hebben mocht,
| |
[pagina 310]
| |
al wenschte hij mijn lijf en leven. 'k Droom soms
het roept mij iemand minzaam, daar, voor mij...
Ik beve, sta beschaamd en kan niet weg,
en, tevens vol ontzag en zalige vreugd,
omarme ik hem en voel zijne lippen op
de mijne, en schouwe in 't vonkelen zijner oogen,
en drinke als 't ware zijne blikken... Ho!
Onweerstaanbare aantrekkingskrachten naar den man zijn het, naar den man zooals zij er zich een ideaal van vormt: als machtig wezen
tot werkzaamheid en kloeke daad geschapen,
gerust en vreedzaam zijner macht bewust,
als minnend' hulp en steun te zijn aanropen
door 't wezen, dat alleen niet leven kan
en zich zoo pijnlik onvolledig voelt,
tot dat het minnen mag, en, offerend
zich geven heel en gansch.
Ze voelt het: ze is een zwak en teder wezen
dat met zijn eigen niet genoeg heeft, dat
zich heel en gansch hem toewijdt, zonder hem,
o zonder hem den eenigsten van allen
niet leven kan...
Een lagen mensch als Allectus, dien haar vader voorstelt, kan ze niet liefhebben: O neen,
hij is geen man. Hij vleit u, die Allectus.
Hij vleit mij ook, schijnt steeds in woord en daad
te kruipen en te sluiken. Neen, hij is
geen man. De man heeft macht en weet het.
Des boft hij met zijn zelven niet noch kruipt
voor iemand anders.
Daar verschijnt Herwig, een eerlijke, heldhaftige zeekoniug. Haar medelijden en bewondering voor hem slaan aldra over tot genegenheid en liefde: ze spreekt voor hem ten beste, werpt hem bij zijn vertrek een stuk van haar vaders staf toe, en als ze meent dat hij reeds in zee gestoken is, gaat ze aan het strand van hem droomen met stil verlangen hem nog ééns, nog ééns weer te mogen zien. | |
[pagina 311]
| |
Allectus komt en tracht haar te verlokken met zeemzoete frazelarij en, in heete drift ontstoken, wil hij haar te lijve. Haar maagdelijke reinheid schrikt op, ze slaat een gil, onbewust: ‘Herwig!’ Herwig die daar ook aan 't ronddwalen was om haar nog even te zien, schiet toe en verdedigt haar tegen den lafaard, die zijn bruid blijft hoonen in het bijzijn van een vreemdeling. Gedreven door hartstochtelijke liefde - met machtig geweld op haar verstand en wil - smeekt ze Herwig haar te beschermen tegen Allectus, waartegen vader noch broeder haar zullen behoeden, - en samen vluchten ze over zee naar Herwig's Wikings. In hun blinde liefde hebben beiden niet gevat wat uit de ontvluchting volgen kan. En als ze, door den storm heen, eindelijk op Wulpen bij de Wikings aanlanden, dan genieten ze daar, in den stillen nacht, van malkaars genegen bijzijn, en vergeten alles om hun liefde. Door de liefde is het meisje tot vrouw geworden: haar leven heeft nu hoogere beteekenis gekregen; al haar sluimerende hoedanigheden spreiden zich open onder den warmenden adem der liefde, en bloeien en geuren alleen voor den uitverkorene... Wat rein genieten daar, in den stillen maneschijn! Zie wat vreemde nacht!
Een wolk gelijk een zwarte draak drijft langzaam
van voor de zilveren mane, en zilverachtig
glijdt zachtjes een onduidelik wolkenschof
den nevel in, die lucht en zee versmelt.
Een aardig schemerlicht wiegt over zee,
en lijk een reuzenrei aan strand gezeten,
daar rijzen donkere duinen, onbewegelik,
doch rillend soms en trillend als het ware,
wen over hunne donkerheid een lichte schijn
komt zweven van de vuren uwer Wikings.
O zie, daar is de maan! De wolk is weg.
Zij schijnt, zij schijnt op ons en op den strande.
O zie, hoe schoon! Kom zet u hier bij mij.
Hoe zoet, hoe schoon! De wolken trekken weg,
en zilverig zwemt de mane, in zuiveren hemel.
De baren dansen, glansend, schitterend.
De zee ligt als met perelen bestrooid
| |
[pagina 312]
| |
die zij al wiegend tintelen doet. De duinen
staan half verlicht, en werpen lange schaûwen
lijk mantels bachten hen. Is dat niet schoon?
Ik zie zoo geern den maneschijn. Gij ook?
Doch nooit en scheen het mij zoo zoet als nu.
Toe, koning, laat mij nog wat liggen in
dit zoet geschijn en in dien schoonen nacht!
Voorwaar, ik heb geen vaak meer, en het doet
mij zulke deugd hier. Daar ware ik benauwd,
alleen. Het gaat zoo wel hier nevens u.
Ik weet niet, maar mij dunkt, het spreekt ons iets,
aan ons getween, van uit dien schoonen nacht.
Het overstroomt mijn ziel van vreemd genot,
zoo ongewoon, zoo zalig, dat ik weene...
Zoo woude ik uren lang hier liggen - altijd!
Plots verzwindt die heerlijke droom: Wate staat daar voor hen: Die vrouw,
werp dat van u, gij wilde zeekoning!
Herwig begrijpt dat de Wikingswet verbiedt een vrouw op zee mee te nemen - en nu is het in Gudruns gemoed een woest stormen van allerhande gevoelens die alle naar haar mond dringen en uiting krijgen - hier is Rodenbach op zijn sterkst! -: vrees, verslagenheid, woede, droefheid, hartstochtelijke liefde, bang gesmeek, sarrende spot, kokende haat - en dan weer liefde, alléén liefde, die haar doet uitroepen: Verban mij in den grond van uwe snekke
of, laat mij achter haar in 't water slepen
dat ik u volge slecht...
En als Herwig door zijn broeder en zijn Wikings gedwongen wordt haar te verlaten, dan huilt ze het uit in een onmachtig tieren tegen die helden, die een vrouw vertrappen. En daarbij nijpt nog de pijnlijke vrees voor haar vader - die haar met de wapens komt opeischen - en voor den vuigen Allectus. Waar zal ze vluchten, waar bescherming vinden? O, kon ze maar aan de zijde van Herwig blijven!... Ja, zij, het teere meisje, ze zal schildmeid worden, ze zal speer en schild dragen, | |
[pagina 313]
| |
meê de zee bevaren, meê den kamp strijden, ze zal, ja, ze zal de liefde afzweren... Zij, die de liefde bemind had om de liefde, zal nu de liefde aan de liefde ten offer brengen. Onmachtig, moet ze den strijd tusschen vader en geliefde zien aanvangen om haar. Bij die al te hevige ontroeringen, bezwijmt ze, en als ze weer tot het bewustzijn komt, ziet ze naast zich haar broeder met Herwig vechten: ze springt tusschen beiden, smeekt om vrede en bekomt dien eindelijk. Onverwacht geluk! Haar boezem zwelt van hoop: Herwig sluit bondgenootschap met haar vader en nu zal ze hem bij haar hebben! IJdele hoop: vader schenkt haar weer aan Allectus. Treurend leeft ze nu in het kamp van vader, die Keizer van Noordergallië is geworden: Herwig is bij haar vader, en nu hij de zee niet meer bevaart en zijn Wikingswet niet meer moet onderhouden, mag hij haar toch niet beminnen - omdat vader haar had beloofd aan Allectus. Dat eindeloos wee van een liefde die niet mag uitgesproken en niet mag beantwoord worden, knaagt haar aan het hart, verteert haar het lijf. Ziekelijk, sleept ze haar leed dag uit dag in. Herwig keert met haar vader weer uit den strijd, Herwig heeft er vaders leven gered. Wat is ze blij! - Haar blijdschap is van korten duur. Uit de woorden van Wate vermoedt ze dat haar vader heimelijk door Allectus werd verraden - en toch wordt haar hand alweer in die van Allectus gelegd, en toch moet ze alweer den hoon en de vleierij en de verzoekingen aanhooren die vloeien uit den mond van dezen kruiper... En onverschillig moeten blijven tegenover Herwig, die voor haar alles is! Gelukkig: de oogen van vader gaan open. Hij verneemt de laagheid van Allectus, hij zal hem straffen en zijn dochter aan Herwig schenken. Heerlijk tooneel waarin zulk een man met vaderlijke teederheid zijn lieve kind gelukkig maakt. Eindelijk is ze, door het lijden heen, tot het toppunt van geluk gestegen: ze herleeft! - Te dieper en te pijnlijker zal helaas haar val wezen: Herwig verlaat, getrouw aan zijn gevangen makkers, het kamp om hen over verre zeeën op te zoeken. Pijnlijk afscheuren op 't oogenblik dat zij elkaar - na zoolang wachten - mochten beminnen. | |
[pagina 314]
| |
Herwig. Vlucht blind en doof, o, Herwig, dol en zonder heugenissen! Hij wil vluchten, Gudrun staat voor hem met roodgeweende oogen. Herwig. O Goden! Gudrun. Herwig. Herwig. Zwijg. Gudrun. Ik zwijg. Herwig. Vaarwel. Gudrun. Ik kan niet spreken - het versmacht mij iets. - Vaarwel. Herwig. Een laatste maal - voor altijd - Kom! Gudrun, in zijn armen. Dewijl. gij nog zoo goed wilt zijn voor mij. Zij trekt zijn zweerd uit en biedt het hem met 't scherpe naar heur hert gericht. Neem, hier. Zij toont heur hert. Herwig. Wat wilt gij? Gudrun. 't Ware korter en gij doodt mij reeds zoolang nu. Herwig, met eenen ijzeliken schruwel. Ho! Hij vlucht. Gudrun, neerstortend. Gedaan. Hoe pakkend in zijn bondigheid, dit tafereel! Haar lijden vangt nog maar aan. Dra ligt ze te snikken op 't lijk van haar vader, gedood door de handlangers van Allectus. Als buit wordt ze meegevoerd naar het hof van Allectus. In ballingschap leeft ze nu haar leven van marteling en gelaten zielelijden. Haar geest zweeft in een eeuwigen droom. Den ganschen dag zit ze, van op de duinen in stomme smart starlings te staren op die verre zee: ze kan niet meer weenen, niet meer hopen zelfs: troost weigert ze van haar gezellinnen, genegenheid en redding van den edelen Camillus. Ze geniet van haar herinneringen, van haar stil verdriet, van haar trouw, van haar lijden om wille van hem die daar verre, verre vaart... die dood is misschien, maar dien ze toch eens zal weerzien, dáár, in de diepten van de zee. | |
[pagina 315]
| |
O, wat lokt die zingende zee haar aan, zal ze er in springen en hem weervinden daar?... Och zie! Snekken drijven langzaam in de verte. - Ze wordt weggerukt van de duinen, mishandeld door Allectus' moeder... maar 's nachts zal ze den burg ontvluchten, en weêrkeeren aan de zee: o! aan het strand staan droomen van haar Herwig, die snekken zien drijven en verzwinden in de verre oneindigheid... 't Waren de snekken der Wikings. En als in een droom zien Gudrun en Herwig elkaar weder. Herwig, wild toespringend. 't Is hier! 't Is hier! Hier heb ik ze gezien voor de eerste maal. Hier vloog mij in de armen voor de eerste maal. Hier vluchtte zij met mij daar langs de duinen. Komt Gudrun de duinen op. Goden, een verschijnsel! Allen. Wat krijgt gij? Herwig. Daar die vrouwelijke gestalte - daar nevelblank in 't duister! Allen, wijkend. Eene nikse! Gudrun, droomend. O, Herwig, om nog eens haar hert te paaien
Huivrend. Ho! misschien het doodsgevaar! De armen zeewaarts. O Herwig, Herwig, Herwig, waart gij daar! Ortwin. Zij spreekt geloof ik. Slaven verschijnen op de duinen zoekend. Herwig, vooruit tredend. Haar geest misschien. Gudrun. Heb ik geen stem gehoord? - Een man? - Met een schrikkeliken schruwel, de armen naar Herwig uitgestrekt. 't Is Hij! De slaven grijpen ze vast, stoppen haar den mond en voeren ze weg. Zij worstelt tegen. | |
[pagina 316]
| |
Ze heeft hem gezien! Ze herleeft: weer is ze koningin, is ze trotsch. Nu stoot ze Allectus met mannenkracht van haar... om welhaast zalig neêr te zijgen in de armen van Herwig, die haar verlost heeft. O, die edel-reine figuur van Gudrun, waarvoor onze bewondering eerbiedig nijgt! Hier heeft de vrouw haar behaagzucht, haar praallust afgelegd en staat ze in al haar bevallige natuurschoonheid: met haar rein gemoed, waar niets valsch in schuilt, met haar maagdelijke hartsfierheid; - hier is de liefde een diep-eerlijk en heilig gevoel - geen genot van verboden vrucht; - hier is het beminnen een zich-zelf-geven heel en al, een zich opofferen voor het geluk van haar geliefde, een kloekmoedig trouw-blijven aan den uitverkorene in voor- en tegenspoed; - hier rijst de vrouw in al haar heerlijkheid; zelfs in 't hevigste lijden, dat ze uit trouwe liefde verdraagt, dwingt ze ons minder medelijden af dan hooge bewondering en vereering.
Carausius. Deze overweldiger door zijn beheerschte zielesterkte is een tegenhanger van Wate en Gudrun, die impulsieve naturen zijn. Een echt tragisch karakter. Immeraan krachtig voortgestuwd, woelt zijn levensstroom recht naar zijn doel toe - en breekt plots tegen den dijk van de omstandigheden. Carausius is een man met peilenden geest en stalen spieren, meester over zichzelf en over de anderen. Zóó treedt hij daar voor u: Naar lijf en ziel
tot groote daad geschapen. Vroedend straalt hem
het kloek gedacht van onder de edele wenkbrauw.
Zijn blikken en gebaren voeren vreedzaam
de macht van het gebod. Hij stapt gelijk
wie het gewoon is de andere te zien
eerbiedig groetend voor hem plaatse maken...
Met kalm-breed woordgebaar laat Rodenbach hem de woorden zeggen van grootheid, die uit zijn eigen geest wellen: Ja, mijne ziel vaâmt wijder dan de hemel
en dan de wijde zee.
Koel blijft de denker bij den dweper: de diepten van | |
[pagina 317]
| |
zijn ziel houdt hij gesloten en heimelijk bewaart hij zijn ontwerp in het hoofd: heerschen wil hij over Moerland, over Britannië, over heel de wereld. Met wijs en kalm overleg bewerkt hij de verwezenlijking van zijn ontwerp. Het bondgenootschap met de Wikings is voor hem de langverbeide gelegenheid om zijn plan uit te voeren. Nu staat hij op het keerpunt van het leven, hij zal het wagen want liever dood
dan nog een wezen boven mij erkend.
De verlangens van zijn dochter, die hij nochtans diep bemint, offert hij op aan zijn heerschzucht. Hij geeft ze tot bruid aan zijn legatus Allectus, die hem de genegenheid zijner soldaten moet winnen en zijn verheffing tot opperheerscher moet bewerken. Door zijn legioenen wordt hij tot Keizer uitgeroepen. Nu is zijn grootheid overgeslagen tot grootschheid, tot trotsche verwaandheid: ze zal de oorzaak van zijn val worden. Zegevierend keert hij uit Britannië weder, en daar krijgt hij plotseling in handen het tastbaar bewijs dat hij verraden werd, hij die meende niet te kúnnen verraden worden. Al te blind maakte hem zijn zelfbetrouwen. Zonder dat hij het had vermoed, werd hij verschalkt, bedrogen, verraden door Allectus, door hem, dien hij gekozen had tot gedeeltelijken uitvoerder van zijn heerschzuchtige plannen. Niet eens had hij het gevaar zelf kunnen ontdekken, en toch blijft hij daar stout staan in zijn verwaand zelfbetrouwen: dat zelfbetrouwen zal hem mede ten val slepen. Ontzaglijk blijft hij toch in zijn val. Hij zal den verrader ontmaskeren, in 't bijzijn van de beide legers, of neen: hij wil hem onder vier oogen al zijn misprijzen en verachting in 't aangezicht spuwen: indien ik hem alleen deed voor mij komen
alleen daar staan voor mij, en, zonder woede
die hij niet weerd is, hem voor alle straf
zijn zelven deed bezien, zijn nietigheid,
opdat hij krimpend kruipe in zijne schaamte,
en dat ik hem met mijn misprijzen plette,
gelijk men zonder zijn gemoed te stooren
al stappend, met den voet een kruipdier plet?
| |
[pagina 318]
| |
Hier heeft Carausius iets van het karakter van Corneille's Auguste, die grootmoedig vergiffenis schenkt aan Cinna, na hem voor zijn voeten in het stof te hebben doen kruipen: Apprends à te connaître et descends en toi-même
--------------
Mais tu ferais pitié même à ceux qu'elle irrite
Si je t'abandonnais à ton peu de mérite...
Je suis maitre de moi comme de l'Univers.
Je le suis, je veux l'être: ô siècles, ô mémoire!
Conservez à jamais ma dernière victoire.
Hij had gemeend het kruipdier met den voet te kunnen pletten, maar het kruipdier kan bijten. Reeds heeft Allectus zich door het leger als Keizer laten uitroepen; nog kan Carausius met zijn machtig woord de soldaten in bedwang houden: ze staan reeds op het punt hem allen opnieuw aan te hangen, als hij onverhoeds door een handlanger van Allectus wordt doodgestoken. Die tragische val van een reus, van een man, die niet een zwarte wandaad moet uitboeten maar alleen tengevolge van een menschelijke zwakheid neergedonderd wordt van de hoogten van eer en grootheid, waar hij zich ongenaakbaar waande, bonst zwaar op ons gemoed.
Herwig. Bij Carausius is het dramatisch conflikt slechts uiterlijk; al zijn hartstochten - als de liefde voor het vaderland, de genegenheid voor zijn dochter - komen zich gedwee scharen onder zijn sterke heerschzucht die alléén tegen hindernissen van de buitenwereld te strijden heeft. In HerwigGa naar voetnoot1) volgen we met belangstelling den tragischen | |
[pagina 319]
| |
innerlijken strijd tusschen zijn liefde en zijn Wikingsplicht: algemeen-menschelijke strijd tusschen gevoel en wil. Herwig is een edelgeaarde stoute held en een hartstochtelijke minnaar. Als Zeekoning komt hij afgevaren uit het Noorden, waar zijn vader Hagen in Denemarken had geheerscht. Een van zijn zeven broeders liet hij op den rustigen troon zitten, hij verkoos over de zee te zwalpen, en te strijden met winden, baren en menschen. Maar de teere vrouwelijkheid van Gudrun heeft hem plots in verrukking gebracht: ter nauwernood had haar mijne ooge ontwaard,
of hare schoonheid, neen! haar 'k weet niet wat
onzeggeliks en bovenmenscheliks
voelde ik, bij stroomen, mijn heel wezen drenken,
en in die zielezaligheid heeft hij haar gered van de wulpschheid van haar verloofde, waartegen noch vader noch broeder haar beschermen, heeft hij haar ontvoerd, zonder te beseffen dat hij een ongeoorloofde en gevaarlijke daad pleegde met haar te redden: zóó zeer had dat edel beeld van Gudrun heel zijn geest vervuld en alle begrip van wet en omstandigheid verdrongen. Zijn hartstochtelijke liefde is niet de zinnelijke zuidersche, maar de noordsche reine liefde, die, als Schiller zegt, Um die gemeine Deutlichkeit der Dinge
Den goldnen Duft der Morgenröthe webt.
Ziet, hoe hij ze beschouwt als ze te slapen ligt op het eiland Wulpen: Een temmende almacht schijnt uit deze schoonheid...
lk voel ze rond dien maagdeliken slaap,
en, bevend van ontzag en eerbied, zijge
ik neder, en durve u niet raken door
den lichten kring van blanke zuiverheid
en bovenmenschlikheid die u omzweeft,
o Gudrun, schoonheid, reinheid, teerheid, Godheid...
Een heerlijke droom... Door Wate wordt hem de Wikingswet herinnerd: | |
[pagina 320]
| |
De vrouw bedriegt, de maagd zult gij beschermen,
doch geene vrouw zij op de Wikingsnekken.
Die wet van zijn volk waaraan hij, als koning, trouw zwoer, onschendbaar zonder heiligschennis, werd door de blinde liefde hem uit het geheugen getooverd. Hij moet zijn gevoel overwinnen, hij wil, hij zal... Maar scheiden van Gudrun, die er zóó door lijdt, die weenend smeekt? Hij kan niet, en weer gaat hij ze in de armen drukken... als zijn broeder Horand en zijn Wikings verschijnen. Nu wordt hij zich heelemaal bewust van zijn plicht en pijnlijk zegeviert deze: Vrouw, ik en kenne u niet...
Het offer is te groot - en met zijn zwaard wil hij op zich zelf den hoon wreken, die hij deed aan de wet. Het zwaard wordt hem uit de hand gerukt en op hetzelfde oogenblik seint men de komst van Carausius. Bloeddolheid doorblaakt lijf en ziel bij Herwig, en woedend loopt hij naar den strijd. Bij den eerlijk aangeboden vrede, schenkt hij, - met hartverscheuren - Gudrun aan haar vader terug, met het verzoek haar toch goed te willen behandelen. Kon hij er maar bij blijven op het vasteland! Ja, 't zal lukken: de Wikings sluiten bondgenootschap met Carausius en, wie weet? misschien schenkt Carausius haar tot vrouw aan den nieuwen koninklijken vriend? Doch al dadelijk wordt Gudrun weer aan Allectus gegeven. Dat pijnigt Herwig diep, en met stil verdriet moet hij, in het kamp van Carausius en in den wilden strijd, zijn immer groeiende liefde onuitgesproken in zijn ziel dragen... En haar zóó zien lijden en verkwijnen - door één woord haar kunnen gelukkig maken, en dat woord niet mogen uitspreken... Zijn Wikings zijn gevangen genomen door de Romeinen! De stem van wet en plicht herschept weer in hem den held: zijn broeders zal hij verlossen, den band van de liefde zal hij losrukken; hij zeilt af naar de Zwarte Zee. Maar over den verren oceaan draagt hij zijn liefde mee. En als hij zijn Wikings heeft weergevonden, dan staat hij daar weer in Moerland en vecht Gudrun vrij van Allectus die haar gevangen houdt. Nu is zijn plicht in overeenstem- | |
[pagina 321]
| |
ming met zijn liefde: met Gudrun zal hij over het herworden Moerland heerschen.
Allectus. Deze is, als kontrast met Herwig, de verpersoonlijking van het bedorven zuidervolk. Laag, vleiend, kruipend, sluipend tegenover al wie zijn meerdere is, ontrouw aan zijn gezworen eeden, gemeen en ruw tegenover haar die hij bemint.
Camillus. Deze andere Romein staat naast hem als een edel figuur van trouw aan land en Keizer, - want niet alles is slecht bij het Zuidervolk. Mannelijk diep bemint hij Gudrun, maar zijn liefde houdt hij in zijn ziel besloten, zoolang zij met een ander verloofd is; en, wanneer ze in het lijden zucht en hij haar uit genegenheid verlossen wil, ziet hij zijn hulp afgewezen - en toch zal hij haar verdedigen tegen Allectus en voor haar sterven. Aan deze figuur gaf Rodenbach niet de warme kleur en de vaste omlijning als aan die van den noordschen Wiking. Toch heeft ze tragische waarde genoeg om te figureeren op het tweede plan van de handeling waartoe ze niet noodzakelijk is. Camillus is er alleen om Gudrun's trouw aan Herwig nog beter te doen uitkomen. Handelen doet hij bijna niet, maar denken wel, en voelen nog meer. Zijn karakter ligt geheel besloten in de woorden die hij spreekt in 't eerste bedrijf: De trouwe des soldaats bedroeft een voorspook
van meineed en geschonden veldheerstrouw;
den man verscheurt het opperst minneleed.
Alle andere karakters: Ortwin, Horand, Claudia, Gellia, Hilde, tot de Wikings en schildmeiden, de soldaten, de hovelingen, de jongvrouwen toe - minder ontwikkeld maar niet minder juist geschapen - roeren daar onder malkaar met eigen wezen en aard. Dat is leven.
In het scheppen van karakters is deze twintigjarige reeds een meester. Hij heeft een helderen blik die diep in 't menschenhart kijkt, een psychologische kennis die des te meer | |
[pagina 322]
| |
bewondering afdwingen daar zijn personages scheppingen zijn van eigen geest, soms maar enkele woorden die hij erover las, en geen afbeeldingen van menschen die hij onder het oog had. Brengen we Rodenbach in vergelijking met den meester onder de meesters, met Shakespeare, dan komt hij natuurlijk laag te staan. Bij Shakespeare krijgen wij den heelen mensch te aanschouwen. Zijn personen zijn niet uitsluitend vleeschgeworden hartstochten of verpersoonlijkingen van een stand, van een ras, maar echte menschen, die we ook al eens in hun alledaagschheid te zien krijgen. Tot die kracht had Rodenbach het nog niet gebracht. Hij gaf alleen eenzijdige karakter-uitbeelding. Zijn helden zien we slechts in buitengewone omstandigheden en dan nog steeds aangejaagd door één hartstocht. Hierdoor komt Rodenbach dichter bij de fransche klassieken. Evenals door de waardigheid van zijn personages en door de meesterschap die de meeste voeren - of althans voeren willen - over zichzelf. Het karakter van Carausius is in dit opzicht uitstekend volgehouden. Slechts Wate en soms Gudrun zijn impulsieve karakters die van geen tijdsruimte weten tusschen de voorstelling van een daad en de daad zelve. Maar zelfs bij zulke karakters zou een tooneel als dat waarin Romeo op den grond ligt te krinkelen van verdriet eenvoudig onmogelijk zijn. Rodenbach kon zijn hartstocht intoomen, zijn personen koel laten redeneeren. Zóo krachtig was de twintigjarige dichter van Die Räuber niet: hij springt over alles heen, meegerukt door de hartstochten van zijn voornaamste personages. En voortdurend treden zij op met meeningen en gevoelens van den dichter in den mond. Wanneer Schiller's Karl Moor, en ook de tegenvoeter ervan Franz Moor en zelfs zijn roovers aan 't spreken zijn, verneemt men de stem van den verbitterden Akademie-student. Ook in dit opzicht overtreft Rodenbach den jongen Schiller. In Gudrun komt de dichter niet van achter de schermen kijken; elk persoon spreekt zijn eigen gedachten uit, handelt volgens zijn eigen aard en natuur, zooals hij moet en niet anders kan - in de gegeven omstandigheden en met zijn gegeven karakter en hartstocht. | |
[pagina 323]
| |
De toestanden kunnen hun hartstocht aanblazen, doen opflakkeren of stil laten smeulen: toch blijven die menschen vrijwel zichzelf gelijk. In voor- en tegenspoed blijft Wate: de dweper; Gudrun: het meisje dat heel en gansch opgaat in de liefde; Carausius: de heerschzuchtige - of hij eenvoudige hoofdman is of imperator; Herwig: de heldhaftige Wiking en de vurige minnaar; Allectus: de kruiper, bij zijn verloofde evenzoogoed als bij zijn hoofdman; Camillus: de eerlijke soldaat, bij zijn afwijzing door Gudrun en bij zijn verlaten van het leger van Carausius. In het duidelijk en klaar uitbeelden der opgevatte karakters is Rodenbach een meester. Zijn personen staan niet op een vlak geschilderd. Ze zijn uitgebeeld in levende lijve: men kan rond hen heen wandelen en al hun bewegingen gadeslaan. We leeren ze niet kennen door de woorden van andere personages, maar door hun handeling, door hun eigen woorden en daden. Dit is niet overdreven. 't Is waar: bij het eerste optreden van Carausius en Allectus worden dezen onrechtstreeks aangemeld en gedeeltelijk beschreven in hun treffendste uiterlijkheden door Wate. Laten we ons oordeel daardoor niet verschalken. Dat is als een aanmeldend motief uit Wagners zangspelen: in onze verbeelding wordt daardoor reeds de atmosfeer der opkomenden opgewekt. Dat is Carausius. Zoo droomde ik hem,
Zoo moest hij wezen ja: naar lijf en ziel
tot groote daad geschapen. Vroedend straalt hem
het kloek gedacht van onder de edele wenkbrauw.
Zijn blikken en gebaren voeren vreedzaam
de macht van het gebod. Hij stapt gelijk
wie het gewoon is de anderen te zien
eerbiedig groetend voor hem plaatse maken.
Zoo waart gij ook, mijn koninklijke vaders.
Helaas, waarom is hij geen Etseling
of waarom zijt gij geen Carausius? -
Elders gebeurt het optreden zonder voorbereiding, plotseling. Wate heeft het krakeel gehoord tusschen germaansche en romeinsche soldaten in het leger der Romeinen, hij springt op en juicht: | |
[pagina 324]
| |
De wapenkreet op Moerlands heilige duinen,
de wapenkreet en blanke zweerden tegen
Romeinen!....
We kennen hem. Het blanke beeld van Gudrun verschijnt op de duinen. Ze droomt: Hoe glanst in 't zonnelicht de blauwe zee
onmeetbaar! O hoe groot, hoe schoon, hoe schoon!
We kennen haar. Heel het stuk door, leert de toeschouwer karakter, wil, gevoel, verstand der personages door hun eigen handeling kennen. Over Gudrun's liefde wordt door niemand gesproken dan door haar: we zien die liefde in haar hart groeien van een onbepaald gevoel tot de hoog-hartstochtelijke liefde. We zien Carausius zijn ontwerp uitbroeien in zijn kop en het bewaren in dien kop alleen. Herwig zien we verliefd raken, eer dat hij zelf het gewaar wordt en zegt, - en we beschouwen klaar in hem de worsteling tusschen plicht en liefde. | |
III.Er ligt in dit drama een mengeling van antieke en wat men noemt Shakespeareaansche tragiek. Het noodlot dwingt en de menschen strijden er tegen. Het lot van Carausius, Herwig, Gudrun kan men beschouwen als een gevolg van karakteraanleg. Maar Wate buigt onder het noodlot en recht zich niet door eigen karaktersterkte. Ook bij den engelschen tragicus moet men niet altijd de verklaring van de handeling zoeken in de karakters der helden. Vloeit Hamlet's ondergang onvermijdelijk uit zijn karakter? Was het alléén hun hartstochtelijke zuidersche liefde die Romeo en Julia naar den ondergang voerde? Hoezeer helpen hier ook de menschen rondom en de omstandigheden van leven en tijd mee. Het heele verloop der gebeurtenissen, die tot de katastrofe leiden, moet niet voortspruiten uit de karakters der personen; 't is genoeg dat de katastrofe begrijpelijk is bij de individualiteit van elk persoon. Als Shakespeare achtte Rodenbach dit voldoende. De vrij- | |
[pagina 325]
| |
wording en de heropbeuring van het Moerenvolk is niet een noodzakelijk gevolg van den karakteraanleg der hoofdpersonen. Wate twijfelt, aarzelt, wijkt, wanhoopt: hij leeft wel alleen voor zijn doel, stuwt er heen met al de krachten van zijn ziel: maar ze zijn te zwak, hij is zich zelf niet meester, hij kan de anderen niet meeslepen naar zijn doel. In het eerste deel jaagt Gudrun's liefde de handeling op, evenzoogoed als Wate's drift. Maar gedurende haar gevangenschap blijft Gudrun zelf een latente kracht. Alleen Herwigs liefde voor Gudrun zal de vrijmaking doen bereiken, als alle energie gevallen is na den ondergang van Carausius, die het sterkst van al dat doel nastreefde. Grootendeels wordt de herwording van Moerenland aangebracht door het samenstreven van al de karakters, - ook gedeeltelijk door de toevallige omstandigheden en in-schijntoevallige gebeurtenissen: als bijvoorbeeld Herwigs gevangneming door Ortwin, het in-verliefdheid-vallen van Herwig voor Gudrun.
Is dit leven dramatisch-schoon voorgesteld? Is de tooneeltechniek handig doorgedreven? Een drama is een op het tooneel voorgestelde handeling van de menschelijke natuur, van den menschelijken hartstocht. De ziel van den toeschouwer kan het dus best treffen door het oog, het oor en 't verstand, en zoo weinig mogelijk mag het overlaten aan de scheppende verbeelding van den toeschouwer, die het spel daar in zijn geheelheid vóór zich moet hebben. Uit den aard zelf van het drama vloeit voort de noodzakelijkheid van 't plastisch voorstellen. Dit drama vangt op een heel aanschouwelijke wijze aan met het krakeel tusschen de soldaten: reeds staan daar vijandig tegenover malkaar het Noorden en het Zuiden, en dadelijk verschijnen Wate en Gudrun, de twee dragers van de hoofdgedachte, die te zamen de runen werpen en hetzelfde antwoord bekomen, - en het spel gaat zijn gang in afwisseling van droomerige, heldhaftige, laffe, droevige en blijde tafereelen. Strak staren onze oogen naar de talrijke beelden, die beurt om beurt daar scherpafgelijnd voor ons komen staan. | |
[pagina 326]
| |
Elk personage dat opkomt is gekenmerkt door zijn eerste woord, door zijn eerste daad, en aan het slot van elk bedrijf is de eindgroepeering treffend.Ga naar voetnoot1) Tot in den stijl toe vinden we die plasticiteit. Op het tooneel moet alles direct treffen. Dadelijk moet elke scène, elke zin, elk woord de gewenschte werking uitoefenen. Geen seconde mogen de toeschouwers aan het gissen gaan, of zij verliezen den draad van de handeling. En daarom loopt een dichter altijd gevaar onder een lichten sluier van nevelachtigheid, onder metaphoren-bloemen en stijlstrikjes en -lintjes de karakterteekening en de handeling onbewust te verduiken: - en aan dat gevaar heeft niet altijd kunnen ontsnappen Hegenscheidt, de dichter van het tweede groot vlaamsch letterkundig drama: Starkadd. Klaarheid, onmiddellijkheid! Zien, hooren en begrijpen moet in het theater gelijktijdig gebeuren. Daarom kunnen we, wel niet altijd, toch dikwijls onzen dichter goedkeuren, waar hij een paar provincialismen, archaïsmen, neologismen en alledaagsche uitdrukkingen gebruikt, - wanneer hij daardoor de toestanden en gevoelens sterker teekenen en uitzeggen kan. Wie zal in het verband waarin ze staan woorden en uitdrukkingen laken als: het eeuwig Schiksel (I, 177), de hille aan de zee (I, 421), hij kon de schilden grad in spaanders slaan (I, 755), de Moerings jonen zich (I, 439), glarieoogen (I, 509), slieren (I, 959), troppelen = in troep bijeen komen (II, 81), rik en degen = held (II, 272, 338), bachten = achter (II, 444), horken = scherp toeluisteren (II, 467), boehoerd = vermaak (II 497), hofgezinden (II, 516), wigant = strijder (II, 625), dreelen = vleien (II, 635) boelinne (II, 627), het heeft gedaakt = het heeft juist getroffen (II, 643), vereend = wreed (II, 674), balooren = dwaas maken (II, 884), het kostte ruize en rooi = het kostte veel last en moeite (II, 995), mannenwers = afkeerig van den man (II, 1033), schribbelen = schrappen (II, 1507), niding = nietswaard (III, 202), glibberen = schuiven (III, 216), oogen, gericht | |
[pagina 327]
| |
staal en sterlings (III, 60), dweerschen = doorheengaan (III, 437), schruwel = huiverende schrik (III, 857). Daarmeê spreken we hem niet vrij voor al te sterke provincialismen, waarvoor we in 't algemeen Nederlandsch even schilderende en treffende woorden en wendingen hebben. Het gebruik van verouderde of nieuwe woorden en wendingen kan moeilijk de taalarmoede verduiken. Wat hebben b.v. deze woorden meer van den datief dan den vorm? - men kiest der meid een man - halve woorden die het rusteloos gedacht der loome tonge deed stamelen. Evenmin loven we zonder voorbehoud het rythme. Zeker het rythme van het vers niet. 't Verslapt soms erger dan het gewoon proza: Ik ben tevreden over u, omdat ik
mag zeggen voor al wie het hooren wilt (I, 723-726).
Ik sta aan 't hoofd der honderd Wikings die
gij tot nu toe nooit overwonnen hebt (I, 796-799).
Geen fijnbestudeerde klankexpressie dus, die door elk woord en elke letter het gevoel van den dichter kordaat wil uitdrukken. Maar gelukkig is er nog een ander rythme, minder kunstig maar natuurlijker en misschien daarom kunstrijker: het rythme van den zin. Dat is het dadelijke rechtstreeksche rythme van het gevoel. 't Is de heele golving van den stijl, de gang van den volzin, die nu statig vooruitschrijdt, dan lijze voortloopt, schuivend over woorden en gedachten, dan weer in rappen stormmarsch voortholt, naar gelang van de karakters en de gevoelens der personages. Dit bedaard, sterk-mannelijk, woedend, teer-vrouwelijk rythme had Rodenbach. Plasticiteit der uitdrukking en levendigheid van 't rythme brengen niet onvermijdelijk een levendige en aaneenhoudende handeling te weeg. ‘Al zijn de woorden nòg zoo bewonderenswaardig, nòg zoo diepgaand, zij vervelen ons spoedig, zoo zij niets aan een toestand veranderen, zoo zij niet op een daad uitloopen, zoo zij niet een beslissende botsing te weeg brengen, zoo ze | |
[pagina 328]
| |
niet een afdoende, onherroepelijke oplossing verhaasten’.Ga naar voetnoot1) Sommigen hebben beweerd dat in verscheidene deelen van Gudrun te weinig handeling steekt. Zij, die het stuk, op 25 Oogst 1896, deden opvoeren te Antwerpen ter gelegenheid van het XXIIIe Nederlandsch taal- en letterkundig Congres, hebben zelfs gemeend er met snoei- en kapmes te moeten aanzitten.Ga naar voetnoot2) Dat was een toegeven aan de gewoonten van den dag. Dáden eischt men nu op het tooneel, anders niets dan daden en men vergeet dat de handeling van een drama in iets méér berust dan in daden. Maar die breedsprakigheid, zou ze dan den gang van de handeling niet belemmeren? Ja, ik begrijp heel goed dat gerekte samenspraken als die tusschen Carausius en Wate in het eerste bedrijf, alleen-spraken als die van Wate zoowat door heel het stuk verspreid, - lichte droomerijen als die van Gudrun aan de zee, - hoe mooi ze ook zijn - niet bij machte zijn om voortdurend de aandacht te prikkelen van de gewone bezoekers van de vlaamsche schouwburgen.... Eilaas! De ontwikkelden echter die bekwaam zijn om echtgeestelijk te genieten, zouden ook zij daar een verlamming van de handeling in zien? Is dát niet veeleer handeling in den hoogsten en edelsten zin: de handeling van de ziel der personages? Er zijn toestanden waarin de levendigste weerkaatsing van woorden, van vragen en antwoorden ons al te lang schijnen - omdat ze hol klinken en overbodig zijn; en er zijn toestanden waarin een alleenspraak van honderd verzen niet te lang is - | |
[pagina 329]
| |
omdat er niets te veel in staat, omdat ze noodig is, omdat ze den zielestrijd uitspreekt, en een echt zieledrama voor den geest toovert. Dán eerst stijgt de handeling naar haar hoogtepunt van intensiteit: in de oogenblikken van hevig, innerlijk strijden tusschen de vijandelijke machten der ziel, in de oogenblikken van diep voelen en straf denken. En is de bespraaktheid van den dichter machtig genoeg om de personages hun hevigste en lichtste aandoeningen, hun diepste en vluchtigste gedachten en beelden niet enkel door de mimiek, ook door woorden uit te doen spreken - dan dicht hij voor de eeuwen. Hierdoor staat Gudrun op verheven hoogte boven al het hedendaagsche tooneelgeknutsel. Gudrun in ballingschap ‘loost niet heele wolken zuchten’ en laat niet ‘heele vloeden tranen stroomen’: we zien de toestanden die haar doen lijden, zij spreekt dat lijden uit en wij weenen voor haar. Wate bepaalt zich niet zooals onze hedendaagsche tooneelhelden bij een vloek en een vuistslag als hij woedend is: hij tiert zijn woede uit, en wíj woeden mee. Dat is geen realistische kunst volgens de tegenwoordige mode, maar niettemin echt-natuurlijke kunst. In werkelijkheid kan wel het geluk, de smart, de woede de keel toewringen, en zenuwen en spieren van armen en beenen bijna alleen doen werken, - in de tooneelkunst gaat dat niet zóó: daar wil alles naar buiten door de tong. Op het tooneel spreken de personages niet wat ze als menschen in het werkelijk leven zouden zeggen, maar wat ze zouden voelen. Kan een dichter op die wijze zijn personages voor onze oogen niet doen opleven, dan verlaagt hij zijn kunst tot loutere fotographie van het werkelijk leven. Bij den aanvang van het stuk had Rodenbach ons Wate, zijn persoon en zijn streven op een heel andere wijze kunnen voorstellen. Hij had hem kunnen werpen midden in het krakeel tusschen de romeinsche en germaansche soldaten, in plaats van er hem van verre naar te laten kijken. Zoo had hij, vezel voor vezel, zijn hart, daar voor onze oogen, kunnen ontleden, en bij elk nieuw woord, en elke nieuwe daad ons een anderen vezel kunnen aantoonen. Maar wat zouden we | |
[pagina 330]
| |
een verbrokkelde voorstelling gekregen hebben van dien grijsaard, dien we thans ineens zijn ziel hooren uitgalmen. Dit is grootscher leven, meer zieleleven. Dat droomen van Gudrun aan de zee, in het eerste en vierde bedrijf, dat zoete lieven van Herwig en Gudrun in het tweede - is dat geen handeling? Is droomen niet het leven van de in zich gekeerde menschen? Waar de personages in Gudrun gevoelens en gedachten uitspreken, beschouwen wij hun zieleleven: - daar kan zooveel dramatische handeling in besloten liggen als in de meest bewogen tafereelen.
Soms wordt het tot loutere lyriek, waarbij al het dramatische verdwenen is. Soms vermeit de dichter zich ook in het breed-ontwikkelen van toestanden die hem bevallen - en dan sleept de handeling traag vooruit. Verhalen dienen in een drama om toestanden in de verbeelding van den toeschouwer te verwekken, die hij noodzakelijk moet kennen, en die men hem op het tooneel niet kan voorstellen: - soms verstrekken zij een alleraangenaamste opluistering. Wordt het verloop der handeling door de verhalen vertraagd in stee van geholpen, dan moeten ze wegblijven: ze zijn er te veel, ze vermoeien ons en maken ons ongeduldig. En dat doen hier het tot driemaal toe weerkeerend verhaal van den zeeslag en het verhaal van Hilde aan Wate in het vierde bedrijf. Daartegenover, wat een heftige levendigheid, wanneer Rodenbach zijn personen met lijf en leden aan het roeren zet! Een massa menschen werpt hij op het theater, en doet ze allen dooreenwarrelen; - net zooals hij het doen kon met pen en potlood op 't papier. Hij kan u de koorts der verlangende nieuwsgierigheid op het lijf jagen. Van tooneel tot tooneel rukt hij u mee naar de overheersching van Carausius, ploft u plots uit de hoogte neer om u lang en stil te laten zuchten en verzuchten met Wate en Gudrun, tot ge het met hen in een triomfkreet uitjubelt als Herwig ter redding verschijnt. Daar hebben we de esthetische lijn die op- en neergolvend | |
[pagina 331]
| |
door elk goed drama moet loopen, en die beantwoordt, in haar eenvoudigsten vorm, aan de natuurlijke golving van elken hartstocht: een passie wordt opgewekt, stijgt op, stijgt tot haar hoogtepunt en ebt dan zacht terug. Wijd en hoog is de atmosfeer waarin dit drama speelt. Twee groepen van volkeren staan tegenover elkaar: de Noordsche wereld vooruitwillend in een opbruisend jeugdig geweld, nog frisch van lijf en geest, en de Zuidersche wereld, ‘met een kankerend leed aan 't hart’, slap en uitgeput. De bovenmenschelijke heldhaftigheid van de personages uit lang voorbije tijden, hun adel, de tragiek van hun hartstochten. En die bedwelmende uitgestrektheid van den achtergrond: de duinen en de rotsen, de wijde zee en de hooge lucht, waarop de gebaren van de helden wijd uitgroeien als die van een zaaienden landman afstekend op de roodgele lucht bij ondergaande zon. Angstvallig vermijdt de schrijver al wat die grootschheid kan verminderen. Geen gewone daden uit het dagelijksch leven, geen humor wil hij in dit spel, hij die nochtans zoozeer Shakespeare's kunst bewonderde, hij die een onzeggelijk genot vond in de beschouwing van Fallstaff, en die Koning Lear niet teekenen kon zonder er zijn nar naast te plaatsen. Op onvolmaaktheden hebben we in 't voorbijgaan gewezen. Een paar ongemotiveerde toestanden, b.v. dat Carausius, die zijn woord tegenover Rome brak, het niet wil breken tegenover Allectus, dat diezelfde diepe denker zoolang door Allectus bedrogen wordt, dat Ortwin en Herwig hun tweegevecht schorsen om eens te drinken, kunnen we met een eenvoudige vermelding overslaan. Bij een aandachtig beschouwen gevoelt men dat het drama nog niet voldragen was, toen de jonge Rodenbach aan 't dichten ging; het eerste en het tweede deel zijn nog niet geheel in malkaar vergroeid. Waarom trekt Carausius gedurende meer dan de helft van het stuk zoozeer de blikken op zich, terwijl Herwig, die de eigenlijke vrijmaking van Moerland zal bewerken, heel dien tijd in de schaduw van dien reus staat? En wat is het aandeel van Wate en Gudrun in de tweede herwording van het Moerenvolk gering! Het vooruitzicht van die her- | |
[pagina 332]
| |
wording is toch te flauw aangeduid met de huwelijken tusschen de Wikings en de vrouwen van Gudruns gevolg, voornamelijk als, heel het spel door, die herwording betracht werd. Men zou wel geneigd zijn den dichter als zwaarste fout aan te wrijven dat hij de handeling niet genoeg samengedrongen heeft en... het vierde en vijfde bedrijf neêrgeschreven heeft. Na het derde bedrijf schijnt de eenheid van handeling gebroken. En hoe heerlijk tragisch zou dat drievoudig spel van Wate, Carausius en Herwig-Gudrun eindigen met de katastroof op het einde van het derde bedrijf! Carausius stort neêr, en het herworden Moerland valt met hem, Wate's hoop is dood, Herwig rukt zich uit de armen van de liefde en Gudrun zucht in de macht van Allectus. Bij dat tragisch verloop is ons gemoed geschokt. Rodenbach zelf moet het wel begrepen hebben dat zijn spel daar eindigen kon; in zijn handschrift schreef hij onderaan het derde bedrijf: vervolgt - waarschijnlijk uit vrees dat de juryleden van den Antwerpschen wedstrijd zouden meenen dat ze het blad niet meer moesten omkeeren. Waarom zijn toch die laatste twee - zwakkere - bedrijven erbij gekomen? Was het omdat hij wilde meedoen aan de mode van zijn tijd? Op het Vlaamsch tooneel moest toen immers elk drama een ‘blijeindend treurspel’ zijn. Och neen, Rodenbach was een al te eigenaardig genie, om zóó diep te bukken voor de mode. Maar dit moet wel de reden daartoe zijn geweest: had hij na het derde bedrijf opgehouden te dichten, dan had hij wel een heerlijke tragedie geschapen, maar het zou zijn drama niet geweest zijn, zooals het in hem groeide, het zou niet 't spel zijn geweest van de herwording van een volk. Misschien is er minder sterke eenheid van handeling, maar daardoor is er eenheid van gevoel.
(Slot in het volgend nummer.)
Gent. Leo van Puyvelde. |
|