| |
| |
| |
Sonnetten.
I.
Droom.
Ik hoorde schreien in mijn droom, zóo droef
Dat ik van meelij beefde. O wie zoo schreit
Werd zeker 't leed der wereld opgeleid!
Mijn schrijnend hart omprangde een wreede schroef.
O kon mijn meelij redden wie zóo lijdt
En lichten óp uit donkre hellegroef
Naar gouden zon dat smartverwrongen stroef
Gelaat, hoe triomfeerde ik trots-verblijd!
Ik strekte de armen uit, vol liefde. - ‘O 'k wil
U helpen, zie, ik kom, neen, ween zoo niet!’
Toen schrikte ik wakker met een schrillen gil,
Van doodzweet klam en rillende als een riet:
Het was mijn eigen schreien. - Lang nog, stil
Vloeiden mijn tranen als een lava-vliet.
| |
| |
II.
Platanen-lanen.
Betreed ik weer dezelfde lieve lanen,
Waar 'k liep te zingen met mijn liefdedroom,
Waar, rozerood van hoop of bleek van tranen,
Mij toekomst wenkte in verren zilverdoom?
De trouwverbonden kronen der platanen
Bouwde' een paleis van loover; - zomerloom
Op de oude stadspoort hangen slap de vanen; -
In 't bruine mul ontvalt een blad zijn boom.
Ik sta voor 't huis, waar 'k niet mag binnentreden,
Waar 'k heb geleefd, vertwijfeld en geschreid.
Ik proef de lucht vol wierook van mijn beden,
Ik hoor mijn lied doorzingen de eenzaamheid.
Doch klokkespel komt zacht mijn ziel doorvreden
En héel verleden smelt in eeuwigheid.
| |
| |
III.
Oude tuin.
Eentonig-droomig ruischt nog de oude watermolen;
Een haan klaroent, als uit een landlijk ver gehucht;
De leeljen-vijver slaapt, in bloemen blank verholen,
En linde-aroom doorzoelt de loome zomerlucht.
De stille boomen staan en peinzen bij mijn dolen,
Maar wijzen mij geen weg en wijden mij geen zucht.
Ik zoek mijn Vroeger-Ik - waar houdt ge u bang verscholen,
O lieve schim van mij, die voor mijzelve vlucht?
Nu dropplen traag en zwaar, als warme tranenregen,
De bronzen klanken neer van 't vrome klokkenspel.
Mijn God! mijn ziel is moe van 't wandlen mijner wegen,
Mijn ziel is dor van dorst, die brandt als vuur der hel.
Mijn God, die mij verliet, nu laaf met liefdezegen
't Verdwaalde lam, dat blaat naar uw genadewel!
| |
| |
IV.
Schimmen.
O droeve schimmen, dringend door de wanden,
Met biddende oogen, waarin tranen beven,
En bleeke handen smeekende opgeheven,
Vanwaar, o zwervers? - Uit de verre landen
Van doode jeugd. - En wát kan ik u geven?
- O geef ons weer de bloeiende waranden,
Waaruit ons wreed de grijze jaren banden!
O geef ons weer het lichte warme leven!
- Zit áan met mij dan, gasten ongenooden,
En drinkt mijn tranen vloeiende op uw wenken
En eet mijn hart, Verleden's bleeke boden.
Ik zing daarbij, om 't leven u te schenken,
Een tooverlied, doch liever wou 'k mij dooden.
- In Hel of Hemel zult gij óns gedenken.
| |
| |
V.
Gelijk de visscher...
Gelijk de bruinverweerde visscher, die moet sleuren,
De ruige rotsen óp, zijn loodzwaar net vol visschen,
Niet kán genieten kalm en blij van avondfrisschen
Fluweelen zeewind en geheimvol golvenneuren,
Doch moeizaam sleept hij mee zijn doode vracht, met wisschen
Van zweet, dat wreed verblindt voor zee- en hemelkleuren,
En 't vloeiend parelmoer, waaruit hij buit kon beuren,
Is hém geen vreugd; - zoo sleur ik doode heugenissen.
Hoe moede en zwoegend sleep ik voort mijn doode dagen!
'k Moet met die zilte prooi verlengen bitter leven.
En daaglijks zwaarder wordt mijn doode last te dragen.
En droomig avondrood noch teeder nevel-beven
Mag de afgematte ziel, die niets meer kan dan klagen,
De jonge extase om Levens schoonheid wedergeven.
| |
| |
VI.
Avond.
Wen dadenloos, met loom-gevouwen handen,
Ik 't wijdingsuur van peinzende' Avond wacht,
Waar zeilt de maan in zilvren wolkenjacht
Of, blank in blauw, de heilge sterren branden,
Dan voel ik diep hoe ik den Dag veracht,
Dien grijzen dwerg, die bindt mijn ziel met banden
Fel schrijnend wen 'k mij lósrijt - doch de wanden
Gaan wijken, Avond slaakt mijn banden zacht.
O troostrijke Avond! kom mijn ziel bevrijden!
Gelijk haar lief verlangend wacht de vrouw,
Doch, wil zijn luim haar schreien doen en mijden,
Verzuimde plicht doorvlijmt haar borst met rouw,
Zoo blijf ik u, in vreeze en hoop, verbeiden. -
O lavende Avond! blijf mijn ziel getrouw.
| |
| |
VII.
Wintergracht.
Zwart, dreigend-zwart verrijzen de ijzren boomen
Uit gracht-plaveisel, olie-glad vernist.
Karmijnen seinen in den grijzen mist,
Als drakenoogen, doen mijn treden schromen.
De menschen gaan, een donkre schimmenrist,
Elk naar zijn eigen noodlot. - Vreemd, in doomen
Van aureole-paars, komt honend loomen
De wreede maan, een drijvende amethyst.
De zwarte boomen van mijn starre smarten,
De roode seinen van mijn rampen zijn 't.
Verleden-schimmen dwalen door mijns harten
Geheime wegen, waar de schemer kwijnt.
In 't maangelaat zie 'k mij het noodlot tarten,
Dat met zijn lach mijn bange ziel doorpijnt.
| |
| |
VIII.
Winterstraat.
De zwarte rouwkoets, door de grauwe straat,
In niet te stelpen weenen van den regen,
Zie ik zóo loom en moeizaam voortbewegen,
Als droeg zij meer dan wat voor de aarde laat
De ontboeide ziel, die, bevende opgestegen,
In vreeze en hoop, haar hemel zoeken gaat. -
Een orgel kreunt; een arme zanger blaat
Een klagend straatlied, langs verlaten wegen.
De bleeke regen striemt de grijze ruit,
Die natte sneeuw beplakt met watten vlokken.
De volle goten, moegezwolgen, klokken.
Ik luister eenzaam naar het treurgeluid
Van droevig lied en roerend orgelnokken,
Terwijl de wagen sleurt naar 't graf zijn buit.
| |
| |
IX.
Dorenkroon.
Het blankbesneeuwde bloembed, als een woon
Van dooden droef en dor, doch waar April,
Die blonde Heiland, door zijn godewil
Zal doen verrijzen bloemen blank en schoon,
Dekt zwart getakte, door een windegril
Vervlochten vreemd tot reuzedorenkroon. -
En 'k zie den smartlach van den Godezoon,
Zijn bleek gelaat, zijn oogen diep en stil.
O weder doemt voor mijn bedroefden blik
Dat beeld van Christus, in mijn doode stad,
In 't middeleeuwsch Begijnhof. - Hoe zal ik
U durven naadren, ik, die eens U had,
Doch U verloor? Ik sta verlamd van schrik.
O red mijn ziel, die om een wonder bad!
| |
| |
X.
Christus in den tuin.
Ik zag den Heiland wandlen in mijn tuin,
Op blanke sneeuw, doch waar hij langzaam trad,
Ontbloeide bloedigrood een rozenpad
Onder zijn bloote voeten, grijs van puin
Van tweemaal duizend jaren. - Zingend zat
Een vreemde vogel in de twijgen bruin.
Een vlammestraal van avondrood viel schuin
Over zijn blanken mantel. - En ik bad.
Ik lag en knielde achter mijn vensterruit,
Doch kón niet roepen. Zag hij, waar ik lag,
Mijn hooggeheven handen? - ‘Ach! ontsluit
Nu zelf mijn poort, wijl ik het niet vermag
En treed mijn woning in!’ - Doch geen geluid
Kwam van mijn lippen... 'k wéet niet of hij zag.
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|