De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Strofen geschreven na een wandeling naar den waterval van den SinichbachGa naar voetnoot1)De zon rees boven bergen uit
En nam den hemel sterreleêg
In met den eigen oogeblik
Dat tusschen hoogst en laagst gefluit
Van merel en van leeuwerik
Ik 't mistig morgendal ontsteeg,
En waar zich 't pad aan 't woud ontwond,
In plotselingen luister stond,
Die aarde en hemel bond.
Daar, voor den open hemel, lag
In tintelende oneindigheid
Het levengevend licht gespreid
Niet anders dan mijn jonkheid zag
Van hoogen blondbehelmden kruin
Door breede zenk van 't laatste duin
Dat wonder van ontroerden vreê,
Mijn morgenlijke zomerzee.
| |
[pagina 250]
| |
En nu, als toen, stond het bedrog
Der uren stil, en als een ziel
Zich in een ziel erkent, zoo viel
Dat morgenlicht op 't blinkend zog
Van toppen die uw lach bescheen,
Schoonheid, langs heel het steigrend pad
Van jaren die mijn leven mat.
En 't lied der vooglen juichte inéen:
Zoo ver van huis en niet alleen!
O lichter liep de steiler steeg
Langs dennenaalden geurig-dor,
Door klare schaûw waar stilte zeeg
Nooit dieper dan 't alom gebor
Van water dat uit spleten sprong
En door de koele beken zong:
Die niet tot schoonheids nieuwen Mei,
Het korte donkre wintertij,
Kan tieren op het brood der aard,
Die is geluk en Mei niet waard -
Totdat ik stond waar helling pal
Over den wrong van 't bochtig dal
Naar breeden grazige' uitkijk klom,
Boven de lichtgevulde kom
In blauwe blijdschap opgericht
Van een ontijdlijk evenwicht;
Want dood en leven, lust en leed,
En al wat doel van liefde heet,
Was even na en even ver
Zooals een ster en nog een ster.
Zoo wordt een kind zich uit zijn rust
Levens oneindigheid bewust,
En ziet aan 't eind van baan op baan
De groote sterren opengaan,
| |
[pagina 251]
| |
En proeft zich heel het leven rijk
Eén oogenblik en tegelijk,
Eer éen geluk door smart genaakt
Het andere onbereikbaar maakt...
Wat levend hart bewaart dien stand? -
Zoo boog ik over 't diepe land
En zag de menschen ver en schoon
Bewegen in hun open woon
Van zuivre lichtverzade lucht,
Die dronken ze als het koel genucht
Van smaakloos water; overal
Ging 't leven aan, zijn roep en schal
Streek tot mij op in vlucht na vlucht
Uit diepe stad, uit na gehucht,
Uit wijnwarande en 't blanke bed
Der bloesemhoven; door 't lauw wed
Dat zonschijn vloot van wand tot wand,
Uit dorpjes aan den overkant,
Tampten metalen klokken uit
Schaûwige torens vocht geluid...
Toen keerde éen droppel oud gemis
Mijn jonge vreugd in droefenis
Van heimwee diep en levenslang:
Herinnrings nooit bezonken drang
Naar lager leven jong en arm
Bij bloemen rood en harten warm.
Zoo wenschte als knaap, uit licht festijn,
Mij-zelf ik weg en thuis te zijn
In 't avondlijke woonvertrek
Onder het lampbelicht gesprek
En moeders oog en zusters lach,
Nu ik vanver zoo innig zag...
| |
[pagina 252]
| |
O om het veilig schamel dek
Van klein en onbenijd geluk:
Zijn korte vreugd, zijn korte smart
Verslapen naast aan ander hart -
O beter dan uit de eenzaamheid
Van schoonheids toppen huiverwijd
Armen te minnen, zelf niet rijk,
Toch van zoo ver, zoo godgelijk...
Waar, wanneer vindt een zingend hart
(In hoogste vreugd, in hoogste smart?)
Het woord dat door de ruimten beeft
Alsof een god gesproken heeft,
Het woord dat alle knieën buigt
En aller oogen overtuigt
Hoe hoog alom aan heemlen staat
De gloed van schoonheids dageraad!
O lijden wreed en wonderbaar:
Geluk den eenzame te zwaar!
O gouden wanhoop van de ziel
Die op dees bloeiende aarde viel
En in haar jonge vleezen kleed
Om prille vreugd en ondiep leed
Een tijd verdwaasd zich-zelf vergeet,
En leert een kind met kindren zijn,
Dat in den warmen kleurenschijn
Aan aardes groen en bloemrijk plein
Met de anderen zijn leven speelt,
En kent geen smart die hij verheelt,
En weet geen vreugd vóor hij ze deelt...
Daar leert uit schoonheid van den tijd
De ziel haar eigen eeuwigheid,
| |
[pagina 253]
| |
En tast van de aard naar heemlen uit,
En raadt haar toegezeide bruid
Als een blind man uit dooven gloed
De heerlijkheid der zon vermoedt;
En meer dan lust van lijf en bloed -
O stâge wond die niets meer stelp' -
Wordt dat verlangen; als de schelp
Van verre zee, zoo zingt altijd
De nachtelijke oneindigheid
Beloften van de verre stranden
Hoog achter gouden sterrelanden
Waar ruischt de breede diepe baan
Van schoonheids omgaande' oceaan
Langs onbereikbre vroegre woon
Waar ziel in schoonheid zelve schoon,
Bij zuivre zon en eeuwig gras
Een ander kind en zalig was. -
Dan laat zij heimlijk als een dief
Den aardschen vriend, het aardsche lief,
En vast in eenzaamheid en beidt
Het lief dat zelden maar verblijdt
Met vluchtger tegenwoordigheid
Dan kleur en smaak en geur en klank;
Want vóor der lippen stommen dank
Is zij verdwenen: vreemd en dood
Ligt daar de schijn waaruit zij vlood,
Een arm en duister aardeding;
En niets blijft dan de huivering
Van een die vangt den kouden wind
Wanneer de zomerzon verzwindt
Achter leiblauwe bui: daar strijkt
Een schaduw neêr op aard, die lijkt
Lichtloozer dan de diepe nacht -
| |
[pagina 254]
| |
Zoo huivert ziel op stille wacht,
Maar lijdt haar onverzoet gemis
Als weelde en liever lafenis
Dan alle troost die de aarde biedt:
Zij luikt verlangens oogen niet,
Als heel den nacht een kind, een knaap
De omhelzing weert van lichtsten slaap
Uit vrees dat om éen uur verraad
Hem zijn jaloersch geluk ontgaat. -
Dan daalt de zegen onverwacht
Als stille regen in den nacht:
Haar lijden zelf wordt blijde kracht,
Tinteljong bloed, een diepe bron
Van wellend licht; met elke zon
Die buiten stijgt, rijst in haar oogen
Vernieuwde gloed, het klaar vermogen
Dat alle dingen die het raakt;
Van diepe en eeuwge schoonheid maakt.
Zij wordt niet moê haar huis te schouwen,
Haar levengroene aard onder blauwen
Welvenden hemel waar het licht
Met nacht en dag verijlt en dicht.
Ziet zij voor 't eerst de korenlanden?
Het groene bosch? Den bocht der stranden
Met de onuitsprekelijke zee?
Dronk zij nog nooit de milde mee
Van langen zoelen zomerregen?
Heeft wind een nieuwe stem gekregen?
Proefde zij nooit den lichten wijn
Van hemelvollen maneschijn?
Balsem van zondoorvloeide lucht?
Ziet zij voor 't eerst der wolken vlucht
| |
[pagina 255]
| |
Stillen in roerelooze standen
Over de windlooze avondlanden?
Der reine sterren ijle pracht
Boven den maneloozen nacht?
Bleven al bloemen haar verborgen?
O anders zingen met den morgen
De vogels in het witte licht
Dat daagt op 't scheemrend aardgezicht.
Nooit was haar lief zoo schoon, haar vriend
Zoo rijk in liefde en zoo bemind.
Nooit kwam der menschen vol bewegen
Zoo diep doorzichtig schoon haar tegen...
Alles is haar of haar gemeen,
Maar toch zij zelf behoort aan geen.
Draagt een zijn smart alleen?... Den druk
Van eenzaam ongedeeld geluk
Verduurt geen ziel op aard, geen lijdt
Zoo somberfelle heerlijkheid,
Snijdende goddelijke pijn
Van zalig en alleen te zijn!
O rijkdom moeilijker te deelen
Dan 't vroegre goed met haar gespelen!
Hoe breekt haar liefde 't wondre brood
Voor andrer ongevoelden nood
Aan 't eeuwig maal! Hoe deemoed dient
Welkomen vreemde en lief en vriend!
O zie haar liefde zich verdiepen
Met al de krachten die er sliepen
Op haren ongepeilden grond,
O kussen niet met aardschen mond,
O ver omhelzen, tijdloos reiken
Naar donkren dorst van haar gelijken -
Ver, eenig, onvoorwaardlijk doel -
Haar lippen vocht en hemelkoel...
| |
[pagina 256]
| |
Zij zingt: zij reit der dingen namen
Tot levende gezangen samen;
Want ieder woord is een symbool
Van diep bedoelen, wat er school
In vluchtgen schijn éen wereldsch uur
Aan hemelsch licht, aan eeuwig vuur.
Zij zingt: van al de horizonnen
Antwoorden stemmen, luide bronnen
Springen alom uit kimmewand,
Haar echo's reiken zich de hand:
In immer wijder hemelkring
Vervloeien zij tot zuivren ring
Van zielsmuziek die 't nachtlijk pad
Der aarde in klanken luister vat.
Zij zingt, en heel den nacht met haar
In die gemeenschap wonderbaar
Leeft ongekender zielen schaar...
Is dat derzelfde ziel gelaat
Dat door der menschen staten gaat
In helle wanhoop als zou gaan
Die kleinen overvloed van graan
Met machtelooze menschenhanden
Uitstrooide in onafzienbre landen
Der opgeploegde oneindigheid?
Wat is de handvol koorn die dijt,
Naast donker veld van leêge voren?
O arme liefde die, geboren
Uit schoonheid, niets dan schoonheid heeft,
Het luttle brood waarvan zij leeft,
Het rijke brood waarvan zij geeft
Aan elk tot wien heur handen langen.
Hoe voelt haar onmacht zich gevangen
In moeder voeten korte baan:
Nooit zal zij dringen tot waar gaan
| |
[pagina 257]
| |
De lampen harer gouden oogen:
Arm eindeloos beperkt vermogen!
Zij mag niet lijden: 't kostbaar zaad
Is loutre blijdschap en vergaat
En laat haar arm als droefenis
Haar liever dan zijn rijkdom is.
En nimmer kan zij eerlijk keeren
En zijn als een van die ontberen,
Die arm met andere armen lijdt
Armoede die niet weet of schreit..
Een eng dal boog de bergen in.
Daar scheen geen zon, een blank begin
Van daagraad onder 't koele loof
Zonk naar den schemer van de kloof
En naar de stem van blinde beek
Die bode en roepende echo leek
Van verren en omfloersden donder.
Het is mij nu als volgde ik zonder
Weten dat pad naar 't steeg en wond;
Want ik weet enkel hoe ik stond
Tusschen het lager oopnend loover
In eenzaam huivren tegenover
Den schuimen val die hing gespreid
In stroomende onbeweeglijkheid,
Als trad uit wanden van de rots
Het blanke lijf eens schoonen gods.
Hoe leefde ik daar dat eenig uur
In binnenkamer van natuur
Van harteslag tot -slag? De lijn
Van rots en plant zal met mij zijn
Voor altijd als de blik der oogen
Die jonge jeugd het eerst heeft mogen
| |
[pagina 258]
| |
Minnen en diepst en boven al -
Zoo zeker weet ik ook dat dal
Uit al de dalen dezer aarde:
Zoo geeft éen uur een plek heur waarde.
'k Dronk nooit of nergens 't leven in,
Ik smaakte nooit zoo diep 't gewin
Van elken ademtocht: de dood
Was vlak nabij en fel en rood,
Een sterk en teeder lokkend wenken...
Daar is geen volgen in 't herdenken;
Want al de tijd dat ik daar stond
Roerloos op dien gewijden grond,
Is nu de saamgetrokken schrik
Van éen verhevenst oogenblik.
Als zij wier onnaspeurbre lach
Drenkt donkren droom tot klaren dag,
Treedt binnen lichten dagezoom,
Dan wordt de dag gelijk aan droom.
Ik heb daar niet alleen verbleven
Op enge grens van dood en leven.
Daar was een ongedeelden tijd
Een andre tegenwoordigheid.
Streek niet langs mijner slapen kloppen
Koelte van dauwen vingertoppen,
En langs mijn oogen die gezonken
Door blinddoek van hun leden dronken
Een dieper licht dan aardschen schijn?
Drongen niet woorden tot mij binnen
Buiten den weg der doove zinnen
Als een verklankte luchten wijn?
Werd als een kleed door hun vermaan
Niet al mijn onrust weggedaan,
De onrust van een wiens zekerheid
Een zoete vrees blijft t'allentijd
| |
[pagina 259]
| |
Tot liefste mond haar heeft herzeid?
Nog hoor ik steeds den stâgen val
Van hun geluid zoo vast en stil:
Die goedheid doet om schoonheids wil,
Die is gezegend boven al.
P.C. Boutens.
|
|