De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
In een Portugeesche kolonie.Jan Huygen in de ton!
Mit 'n hoepeltje d'r om.
Jan Huygen! Jan Huygen!...
De ton, die viel in duigen.
(Oud-hollandsch kinderdeuntje.)
Een zoo bevaren zeeman was ik niet, of op het jammerlijke bootje, dat mij in vier-en-twintig uur van Bombay naar het Portugeesch Goa zou brengen, had ik het te kwaad. De zee, ofschoon lichtelijk verontrust door de dreiging van den naderenden moesson, was kalm genoeg, maar het bootje kon zijn roer niet recht houden, en rolde als een dronken zwabber langs de bergachtige kust. Ik wil maar zeggen, dat ik daar niet veel van zag. Ook op deze zee, eeuwenlang bevaren en gevaarlijk gemaakt door Arabische en Westersche zeeschuimers, hebben wij in strijd tegen Portugees, Engelschman en Franschman, afgewisseld door jacht op den boekanier, den gemeenschappelijken vijand, menig schip genomen of verloren. Mijne oogen hadden plekken willen zoeken door onze vroegere zeevaarders gezien: de veilige inhammen, de waarschuwende kaaplanden, de verraderlijke ondiepten, de Portugeesche forten, sinds eeuwen bouwvallig, maar de dronkenschap van mijn bootje gaf mìj haarpijn. Nauwelijks had ik lust op te staan en kijkje en kiekje te nemen, wanneer het, onder de schaduw van een Portugeeschen bouwval, stillag op de reede van een palmendorp om in een door bruinachtige kerels geroeide dhow menschen en bundels op één hoop te lossen.
* * *
Eindelijk, in de monding van den Mandovy, ben ik aan het eind van mijn schommelreisje. Een prachtig, kalm voort- | |
[pagina 219]
| |
kabbelend water, breed, tusschen twee hooge kusten. Onze vaderen kenden deze stroommonding gòed; gedurende de eerste helft der zeventiende eeuw waren zij er niet van weg te drijven. Zij lagen er voor met hunne schepen als een terriër voor een vossenhol, en de Portugees kon er niet uit. Kon niet naar Diù, kon niet naar Ormoez, kon niet naar Colombo! God, god, wat hebben wij den Portugees in dien tijd geërgerd! Zelfs op die rotskaap rechts van den stroom, links van mijn aankomst, staat daar nog, als ommuring van een vuurtoren, de versterking Aguada. Want ze hadden veel water noodig in hun sterkte. Immers, wanneer de Hollanders GoaGa naar voetnoot1) kwamen blokkeeren, waren zij vooreerst niet weg te krijgen, en daarom die naam Aguada - ‘de Bewaterde’ - een vaderlandsch gedenkteeken; tegen ons werd die Aguada gebouwd. Ik zet den voet op den vasten zandbodem, en heb veel bekijks. Een vreemdeling in Goa! Vroeger zeiden de Goanezen: Quem vio Goa
Excusa de ver Lisboa!Ga naar voetnoot2)
maar zij zijn zoo trotsch niet meer, die donkerbruine Christenen uit de Portugeesche kolonie. Ik lees op hunne gezichten de mij betreffende vragen: ‘Wie is dat?’ - ‘Wat komt hij hier doèn?’ Een jonge man vraagt het mij op den man af: of ik niet van ‘Rhalli-brothers’, het groote Grieksche kantoor in Bombay, ben? - ‘Neen, ik ben niet van Rhalli-brothers.’ ‘Maar wat, wàt komt ge dan hier doen?’ - ‘Ik kom Goa zien.’ Ha, hij komt Goa zien! Eindelijk dan weer een, die Goa komt zien! De laatste, die Goa kwam zien was Lord Lamington, de gouverneur van Bombay, maar dat is al een paar jaar geleden. En nu voel ik van die menschen iets als sympathie tot mij komen: de gezichten glimlachen, de handen zijn vlugger om mijn bagage op te nemen, de bedelaars talrijker en smeekender: een die Goa komt zien! De douane? Wàt douane voor iemand, die Goa komt zien? Heel eventjes een taschje opengemaakt: het kleinste, alleen voor de formaliteit, dàar, om te kunnen zeggen: ‘hij heeft | |
[pagina 220]
| |
zijn bagage opengemaakt’ - ‘Ik heb wat sigaren’, zeg ik. ‘Natuurlijk, natuurlijk voor uw eigen gebruik!’ De quarantaine? Wàt quarantaine voor iemand, die Goa komt zien? In Bombay sterven er wekelijks 1000 aan de pest, en die vreeselijke ziekte is nu, wat zelden voorkomt, naar het Goaneesche gebied overgeslagen; maar een vreemdeling, die Goa komt zien, die is natuurlijk immuun, wàt? die is een talisman tegen de pest. Mijn bagage wordt eventjes in een rookkamertje gezet, niets anders, niets meer. Ik ben klaar, ik kan Goa gaan zien: ‘dezen weg, Senhor, dezen weg!’ Door een dicht bosch van cocos- en dadelpalmen leidt de weg naar den steiger en het kleine, slechte bootje, dat den eenen oever en den andere van den Mandovy, Nieuw-Goa, dat eigenlijk Panzjim heet, met ‘os Reis magos’, de ‘Drie Koningen’, verbindt. Van den oever der Reis magos, waar ik aan land gestapt ben in de schaduw van een gewitkalkte kerk in bouwvalligen staat, kan men Panzjim niet zien. De nieuwe hoofdstad van het Portugeesche gebied ligt, evenals het oude Goa, achter in de bocht van het palmeneiland, gevormd door den statigen Mandovy, waarlijk een koninklijk water, en den Zuary. Panzjim is van de Reis magos niet te zien; Velha Goa nog minder, want dat ligt nog dieper in de bocht, wat juist een der redenen was waarom het altijd zoo'n pesthol is geweest. Maar als het wrakke bootje van wal steekt en den stroom doorschiet, komt Panzjim wel gauw in zicht: een snoezig stadje, huisjes met breede, platte daken en wijde verandas er om heen, in 't midden een hooge mast voor de blauw-en-witte Portugeesche vlag, tusschen een muziektentje en een bloemperk; heel knusjes, heel aardig. En dan daarachter palmen! Overal palmen, waar gij ook om u heen ziet. Als bruine staken steken de rechte, ronde stammen op, en dragen hunne kronen, die als groote ragebollen tegen de schoongeveegde felblauwe lucht aflijnen. Indien ze alleen staan, althans. Maar het zijn dichte, schemerachtige palmbosschen, aan dezen oever en aan genen, overal. Wel het echte landschap der tropen; het doet denken aan Paul en Virginie. Ik verwacht elk oogenblik onder die halfnaakte menschen, bruin maar schoon gevormd en edel van gelaat, die ik tusschen de palmen zie rondgaan, twee jongelieden | |
[pagina 221]
| |
arm in arm te zien met een groot palmblad boven het hoofd, tegen het vinnig branden der zon.
* * *
In Bombay heb ik bij Cook gevraagd of er in Panzjim een hotel is? De Crescente hebben ze me genoemd. Ik laat mij door het nette tropenstadje geleiden naar de Crescente, een hotel aan een wijd vierkant plein met bloemperken en ook hier, een muziektentje. Les Portugais sont toujours gais... maar het is nu de Heilige week, dus.... Vijftien jaren reizens hebben mij murw gemaakt ten aanzien van hotels. Ik verwacht daarvan niets meer. Voortaan, zeg ik mij wel eens, is mij elk hotel goed. Wie door de hotels in den Caucasus en Macedonië, en de karavanserays van Turkije en Perzië is heengegaan, die neemt met gelijke gelatenheid intrek in een of anderen ‘Reizenden Man’, als in het ‘Cecil’. Maar neen, ik had het ergste nog niet leeren kennen; dat ergste was de Crescente in Panzjim. Waartoe mij nu te herinneren hoe erg het was, en u dat te beschrijven? Ik heb van mijn verblijf in Goa slechts lieve en aangename herinneringen. Van mijne aanbevelingen presenteer ik de eerste de beste: die aan den heer J. Norton de Mattos, kapitein der Portugeesche bezetting in Goa. Geen oogenblik langer in de Crescente! Hij lacht zelfs om mijn avontuur. Daàr, deze geheele helft van zijn huis is te mijner beschikking; dit is mijn salon, daar is mijn slaapkamer, ginds de badkamer. In de Crescente! Die is goed! Van dat oogenblik weet ik wat de Portugeezen onder gastvrijheid verstaan: ik blijf in het huis van kaptein Norton een week, hij en zijn echtgenoote bewijzen mij de liefste hartelijkheid vermengd met kiesche zorg en fijne wellevendheid, en als ik van heengaan spreek, moet ik een beroep doen op het werk, dat mij wacht, voor zij mij willen laten gaan. Aanbevelingen aan den Gouverneur, generaal A. de Novaez, aan den advocaat-generaal, den heer A. Osorio de Castro, aan andere militaire en burgerlijke ambtenaars, stellen mij in de gelegenheid aard en hoedanigheid te leeren kennen van de personen, die de Portugeesche regeering hierheen zendt om haar overzeesch gebied te besturen. Het koloniaal systeem van | |
[pagina 222]
| |
Portugal was voorheen heel weinig stichtelijk, maar wij hebben allerminst recht daarvan den Portugeezen een verwijt te maken. Hunne fouten en misdaden waren niet de onze, maar deze waren niet minder afkeerwekkend dan gene. Wat kan Portugal nu doen? Goa, Damaun, Diù: een paar blauw-en-witte speldvlaggetjes, welke Groot-Britanië veroorlooft ingeprikt te laten aan den zeekant van de reusachtige rood-gekleurde landkaart van Britsch-Indië. Dit overzeesch gebied heeft geen oeconomisch belang; noch voor Portugal, noch voor Indië, maar het spreekt van zelf, dat Portugal, arm als het is, die paar handen vol koloniaal bezit, zijne familierelieken, niet verkoopen wil. De ligging van Goa is voortreffelijk, zijn haven zou prachtig kunnen zijn, hoewel gedurende de moesonmaanden niet te gebruiken door een zandbank, die er zich voor ophoopt, maar tegen het najaar vanzelf weer wegspoelt. Maar dit Portugeesch gebied leeft geheel van het Engelsch-Indische achterland, waarmee het door een spoorweg verbonden is, die Portugal jaarlijks f 480,000 aan renteverzekering kost, zoodat het voor andere noodzakelijke werken nauwelijks geld over heeft. Goa wordt in de Portugeesche Kamer door twee afgevaardigden vertegenwoordigd, waarvan de een direct door de regeering wordt aangewezen, en de ander gekozen in een wit- en blauw getrapte verkiezing, maar dat is enkel om de onrustige halfbloeds van brahmaanschen en tzjaradschen oorsprong, te doen gelooven, dat zij wat in te brengen hebben. In waarheid wordt de kolonie door hare militaire en burgerlijke ambtenaars van Portugal bestuurd, maar die hebben wèl een ondankbare taak. Toch is het mij voorgekomen, dat de regeering een keur van mannen hierheen zendt: ambtenaars, die een onvermoeiden en verstandigen ijver paren aan een hoog plichtbesef, en een grooten eerbied voor het luistervol koloniaal verleden van hun land aan een degelijke kennis van het heden en zijn eischen. Zoo had mijn gastheer bijvoorbeeld in een arbeid van acht jaar, welke hem het Goaneesche gebied tot in zijne schuilhoeken had doen kennen, geheel de kolonie gekadastreerd. En ofschoon dan onmachtig om van dezen grondkruimel, Goa, afgevallen van het Britsch-Indische gebied, ooit een waarlijk welvarende kolonie te maken, waren allen, die ik sprak, zich bewust, | |
[pagina 223]
| |
dat er veel te verbeteren viel, en zij veel verbeteren konden, indien het politieke spel in het moederland hun tijd liet. En hier kwam een groot gebrek van het Portugeesch-Koloniaal bestuur aan den dag. De hoofdambtenaars, de gouverneurs-generaal althans, waren partij-ambtenaars, die, ofschoon voor een vasten tijd benoemd, gewoonlijk niet langer op hun post blijven dan het ministerie duurt, dat hen benoemt. Zoo bekleedt de tegenwoordige gouverneur-generaal, de heer De Novaez, slechts korten tijd zijn hooge betrekking; nauwelijks heeft hij gelegenheid gehad om rond te zien naar de dingen, die verbetering behoeven, of reeds, wijl het ministerie dat hem benoemde weer is afgetreden, voelt hij den grond onder zijne voeten waggelen.Ga naar voetnoot1) Een ambtenaar in dien hachlijken toestand heeft geen lust een werk van verbetering op te vatten, dat langdurige voorbereiding vordert.
* * *
Hier moet eerst gezegd worden wàt Goa voor de Portugeezen is geweest, en dan welke beteekenis het voor ons heeft. Door Vasco de Gama in 1498 langs de Kaap de Goede Hoop naar de Malebaarsche kust voorgegaan, had Alfons de Albuquerque, op Sint-Cathrijnendag van het jaar 1510, er de eilandstad Goa voor goed van de Muzelmaansche overheerschers gewonnen. Na haar versterkt te hebben, zooals geen Indische stad versterkt was, maakte hij haar het uitgangspunt eener veroveringspolitiek van Ormoez, in de Perzische Golf, halte aan den ouden handelsweg tusschen Oost en West, tot Malakka, van waaruit de Portugeesche ondernemingsgeest wijder nog kon grijpen: naar Java, naar Siam, naar China en Japan. Van dien tijd af bezat Portugal een keten versterkte handelssteden: Ormoez, Goa, Calecut, Cozjin, Cananor, Malakka, aan elkaar geregen door een geregelde vaart van 50 schepen, welke van Goa, schoonste en grootste van alle Indische steden, hoofdstad nu van het Portugeesch-Indische Rijk, het centrum maakten van hun komen en gaan. In de geheele 16e eeuw was daar een leven, zooals de wereld het nog niet had gezien. Daar hadden de handelsrijkdommen van het Oosten dan eindelijk lieden ge- | |
[pagina 224]
| |
vonden, die wisten wàt er mee te doen, en, nadat deze zich eerst omgeven hadden met een pracht, die van hun stad de legende der Westersche wereld maakte, zonden zij rijkbeladen schepen uit, Westwaarts, op goed geluk, niet heel zeker of zij ooit de haven van Lissabon zouden bereiken, maar al tevreden wanneer dat met de grootste helft wel het geval was, wetende dat Portugals hoofdstad, zoodra de Indische handelsvloot binnen was, plotseling de Bazaar zou lijken eener Oostersche koopstad. Zoo was Goa voor het Portugeesche volk het groote lot geworden in de Indische loterij: niet één familie, niet één huisvader, of hij wachtte met angstige spanning de trekking af.
* * *
Welk een reis toen, van Lissabon naar Goa, of omgekeerd! Niet beter dan door het lezen der boeken van hen, die met onverschrokken hart en goeden moed er zich aan gewaagd hebben, begrijpt men wat het woord Indië tot de verbeelding van het jonge Europa moet hebben gezegd. Zeilschepen niet grooter dan Keulsche aken, slecht gebouwd, kwalijk bestuurd door schippers voor wie de zeeweg door deze Oceanen als een vaart in de mist was; op de uitreis volgestampt met roekelooze menschen, op de thuisreis met schatten, en daarbovenop half stervende menschen; de Kaap de Goede Hoop halverwege, en de vreugde, wanneer die maar eenmaal bereikt is: het angstig uitzien, dagen lang, naar de vogels, naar de visschen, naar de kleuren van het water òf men waarlijk de Goede Hoop nadert! Immers, een groot deel der uitgaande schepen, wanneer zij tusschen de Azoren, waarvan een eiland aan het eind der 15e eeuw geheel met Nederlandsche schipbreukelingen is bevolkt, niet zijn stukgeslagen, komt stuur verloren naar Lissabon terug, of moet, op de thuisreis, overwinteren op Madagascar. De zeezwervers herwonnen dus wel waarlijk Goede Hoop om in spoedige verdere reis òf den Mandovy voor Goa, òf den Taag voor Lissabon, dorstig-begeerde havens, te bereiken, maar hoe dikwijls nog leden zij in zicht dier havens schipbreuk. En elk schip, dat van Lissabon naar Goa, en van Goa naar Lissabon in de zeeën zijne lijken uitwierp, gemiddeld 20 tot 30 ten honderd zijner opvarenden; een schip zelfs, in 1576, | |
[pagina 225]
| |
werpt er van zijn elfhonderd negenhonderd uit, met den onderkoning Lorenzo Perez de Tavora, erbij. O neen, als men die boeken leest: Jan Huygensz van Linschoten, François Pyrard, Tavernier, Mandelslo, later Cornelis de Bruyn, dan haalt men voor de tegenwoordige scheepvaart de schouders op, en denkt dat de stoom haar heldentijd heeft weggeblazen, en de opening van het Suezkanaal van haar een veerdienst heeft gemaakt. Niets geeft van haar een scherper gesneden denkbeeld dan dit feit: de gewichtigste vraag aan boord is het drinkwater. De bemanning heeft het, vraag niet ten koste van hoeveel lijden en dood, op de thuisreis gebracht tot de Kaap. Elke ruimte aan boord is opgestouwd met Indische koopschatten; voor proviand, voor drinkwater was nauwelijks meer plaats. Maar de Kaap is dan toch bereikt; er wordt gerust, er wordt uitgeziekt, er wordt nieuwe eetwaar, versch water ingenomen. Toch maar weinig: juist genoeg om het van de Kaap tot Sint-Helena te brengen. Maar op die reis moet er dagen lang een op den uitkijk in de mast zitten om den schipper te waarschuwen of het eiland in zicht komt: want slechts op een kant van Sint-Helena vindt het anker houvast. Deze gelegenheid gemist, het eiland voorbijgevaren, en het schip mòet voort; er is geen terugkeer mogelijk, de wind laat het niet toe. Voort moet het schip, door de gevaarlijke stormen en rotsen van Afrika's Westkust. Wie er ziek is onder de bemanning kwijnt weg; wie er gezond is slaat aan het muiten, wanneer niet de gemeenschappelijke vijand van oorlog en zeeroof de matrozen in het gevaar vereenigt om de hulpbehoevendheid van den schipper en de belangzucht van den opvarenden supercargo, die de menschen opoffert aan zijne specerijen en andere kostbaarheden. Ik zeg: daarbij te vergelijken is de tegenwoordige vaart een Kaarselaarsdienst Amsterdam - Haarlem, en vice-versa, in het groot.
* * *
In den tijd, dat de Goanezen hoogmoedig beweren: ‘die Goa gezien heeft, behoeft niet naar Lissabon te gaan’, heeft Holland het geluk, dat daar vijf jaren lang een jonge man woont, Linschoter van geboorte, Enkhuizer van opvoeding, Jan Huijgenszoon van naam. Hij is in dienst van den | |
[pagina 226]
| |
aartsbisschop, primaat van Indië: Vicente da Fonseca, en bezit in zoo hooge mate diens vertrouwen, dat hij, wanneer de kerkvorst naar Portugal teruggaat, wordt aangesteld tot diens thesaurier. Maar de prelaat ziet Goa niet terug: ook zijn lijk wordt over boord gezet. Jan Huijgensz, den dood van zijn beschermer vernemende, krijgt plotseling genoeg, in eens tevéél zelfs van Goa: het vaderland trekt hem, zijn moeder roept hem, hij komt behouden in Enkhuizen aan. Die Jan Huijgensz wist tenminste twee zijner zintuigen voortreffelijk te gebruiken: zijne oogen en zijne ooren. Véél had hij gereisd, méér nog gezien en gehoord. T'huis gekomen, schreef hij een dik boek, waarin hij, misschien niet eens opzettelijk, meedeelde hoe rijk zijne vrienden, de Portugeezen, waren door hun uitgestrekt overzeesch bezit, en hoe dat maar voor het grijpen lag, ter zee en te land, want als zeevaarders niet veel, waren de fidalgos heelemaal niets als administrateurs. Dat was niet te vergeefs aan Nederlandsche ooren gezegd, wàt? Dat was zelfs niet eens te vergeefs gezegd aan Engelsche, Fransche en Holsteinsche ooren, want in korten tijd verschenen er vertalingen van Jan Huijgensz' boek. Zeker, Cornelis Houtman, die het, evenals Jan Huijgensz, eerst in Lissabon en Sevilla van de fidalgos en hidalgos had afgekeken, had, toen dat boek verscheen, zijn steven reeds Kaapwaarts gericht, en dus den weg geopend. Maar hij was een zeeman, niets meer: hij schreef zijn logboek, dat liet hij lezen aan zijne reeders, en die hielden het voor zich. Het boek van Jan Huijgensz wees iedereen den weg naar dat land over de verre zee, dat, de Kaap voorbij, het wondere Goa aangedaan, inwaarts Golconda bevatte, 'twelk, straks en voortaan, zou gelden als spreekwoord van uitnemenden rijkdom. Uit het boek van Jan Huijgensz is ons koloniaal bezit, onze koloniale macht, onze rijkdom voortgekomen. Het spreekt dus van-zelf, dat Jan Huijgensz arm en ongeacht sterft: een schrijver, niet waar? Een Hollàndsch schrijver. Het ligt in den vaderlandschen aard om diensten te genieten, niet diensten te beloonen. Wanneer de Linschoter later aan Hunne Hoogmogenden verzoekt hem een pensioentje bij te leggen, ontvangt hij ten antwoord, dat de Heeren Staten hem al genoeg beloond achten door de hem verleende per- | |
[pagina 227]
| |
missie om zijn boek te publiceeren en te laten vertalen! Vraagt gij mij nu, waardoor dit volk, het onze, welks regeerders den man, die hun den weg wijst naar macht en rijkdom, dit antwoord geven, weer bijna alles verloren heeft wat het eenmaal bezat, dan antwoord ik u: ‘door zijn kleingeestigheid’. Sinds ik Goa bezocht, en het boek van Jan Huijgensz gelezen heb, vind ik in het kinderliedje, dat ik onder den titel van dit stuk aanhaalde, geheel de geschiedenis van ons nationaal verval. Jan Huijgen wijst ons den weg, Jan Huijgen is de Hollandsche ondernemingsgeest, de durf, het onverkregen maar begeerde goed. Dàt eenmaal beet, en het is genoeg: Jan Huijgen moet in de ton, er moet gepot worden, bewaard voor den dag van morgen, opgezouten, Jan Huijgen in de ton! Niet genoeg, dat hij in de ton is: er moet nog een hoepeltje extra om, dat hij er niet meer uit kan. En dan kan men eens lekker gaan genieten: er om heen dansen, zou ik zeggen, maar dat klinkt te veel als de wilde tamtam van Roodhuiden, en niet genoeg als het lijzig gezang van tevreden Hollandsche burgers. Er om heen zitten dan, en deunen: ‘Jan Huijgen! Jan Huijgen!’ En toen gebeurde natuurlijk wat er gebeuren moest: ‘de ton, die viel in duigen’: de laatste helft van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw. Met moeite worden nu de duigen bijeengezocht om het nationale vat opnieuw te kuipen, maar twee duigen van Jan Huijgensz' ton zijn voorgoed weg: de Kaap en Ceylon. En wat voor duigen waren het, en welk een vat was het: dat waarin Jan Huijgen, onze nationale geestkracht, gekuipt werd. Het Heidelbergsche vat was er speelgoed bij.
* * *
Toch waren de Hollanders het providentieele volk om van Indië te maken wat het nu is, nièt de Engelschen. Aan dat kaapland in den Oceaan, halverwege Europa en Indië, weten de Portugeezen een poëtischen naam te geven, en dat is vèel. Daarvoor zijn zij Portugeezen, daarvoor zijn zij fidalgos. Maar wanneer de Kaap de Goede Hoop zulk een onmisbaar aanlegpunt is op de reis naar en van Indië, indien de reede | |
[pagina 228]
| |
er veiliger, het water er zoeter en frisscher, de vruchten er gezonder zijn voor den scheurbuikigen zeeman dan overal elders, waarom vaart de Portugees er dan anderhalve eeuw lang voorbij, en taalt er niet naar er de hand op te leggen? Waarom zijn juist wij het, die er een goede Hollandsche Kaap van maken, die gewaagt van Goede Hollandsche Hoop? Waarom hebben de Engelschen onze hulp noodig om de rots van Gibraltar, die eerste rust op den weg naar Indië, te nemen? Waarom onze hulp bij het uit de handen der Portugeezen loswringen van dat sterke eiland Bombay, waar boven zij, minder voorzichtig dan wij, maar verder vooruitziend, geheel de toekomst van Indië zien oprijzen? En wanneer wij wel de Kaap weten te nemen, - maar het werd tijd, want een oogenblik later en Engeland had er de hand opgelegd! maar niet Gibraltar, maar niet BombayGa naar voetnoot1), waarom zijn wij dan zoo naïef om er de Engelschen bij te helpen? Omdat een dief altijd den hoed afneemt voor zijn kameraad, die meer durft dan hij. Ik zeg: wij waren het providentieele volk om van Indië te maken wat het geworden is, niet de Engelschen, indien ons nationale denken even breed ware geweest als onze nationale vleugelslag. Maar ik voel nu in eens de gepastheid om er de Voorzienigheid buiten te laten; wij noch de Engelschen zijn als kolonisten vroed of vroom geweest. Maar de Portugeezen dan? O, die hadden het te druk met pronken en proselieten maken; dat waren ridders, en die het niet waren, werden het, zoodra zij, op weg naar Goa, de Kaap de Goede Hoop achter zich hadden gelaten: fidalgos do Cabo Boã Esperança, die, zooals Jan Huygensz verhaalt, in groepen van zessen of achten, één hoed met pluimen en één pak met linten en kanten bezaten, waarmee zij beurt om beurt pronkten, terwijl de anderen zoolang in hun hemd stonden. Maar onze schepen waren beter getimmerd dan de hunne en lagen vaster op het water; onze schippers bezaten meer zeemanschap en hielden het roer met steviger hand; onze | |
[pagina 229]
| |
meevarende ‘coopluyden’ hielden het hoofd koeler dan de onderkoningen, zoodat zij nooit schip en bemanning waagden aan de lading, en er altijd nog berging was voor goed hulpmaterieel in tijd van nood, wat de Portugeezen altijd nalieten mee te nemen. En zoo onze vechtmoed al niet grooter was dan de hunne, wij waren zoo min bang voor het wit hunner tanden als voor hun kruit, dat lang zoo droog niet was als het onze. En eenmaal een Indische haven, stad of sterkte uit hunne handen losgewrongen - maar gemakkelijk was dat toch niet, want wèl waren het dappere kerels, die Portugeezen -, dan verstonden wij het beter dan zij te versterken wat zwak was.
* * *
Toch konden wij niet alles uit hunne knuisten loswringen: de Molukken, gemakkelijk genoeg; hunne versterkingen in Japan en China, o, daarbij hielpen ons de inboorlingen, die genoeg hadden van hunne venijnige en hebzuchtige Jezuïeten, Carmelieten, Augustijnen en Barrevoeters; Ceylon, dat ging ook nog; aan Cozjin werden wij door de Joden die er woonden, geholpen. Maar niet Bombay, dat de Engelschen zoo begeerden, dat hun onze hulp zelfs niet te duur was; maar niet Goa. Goa was het middenjuweel van de Portugeesch-Indische kroon. Jan Huygensz had met zijn beschrijving van Goa het Hollandsche begeeren heet gemaakt: het kòn niet rusten voor het Goa bezat! Hoog aan de Malebaarsche kust, op een eiland gelegen, beschermd dus in den rug; in het front de breede en veilige stroom, de Mandovy, waar de schepen zoo onaantastbaar lagen, dat de bemanning aan land kon gaan om te vrijen met het lustig vrouwvolk, dat, tot devote christinnen gemaakt, van alle christelijke heiligen Magdalena het meest vereerde, maar niet om haar boetvaardigheid. Goa, de groote en rijke stad aan den Mandovy, met hare lange en nauwe straten, beschaduwd door de overhangende balcons: de ‘Rechtestraat’ - Rua Direita - met hare juweliers en hunne uitstalingen van kostbaarheden; hare paleizen: het paleis van den vice-koning, zoo groot en rijk, dat hij er nooit behoefde uit te gaan, en slechts een paar | |
[pagina 230]
| |
maal 's jaars in de straten verscheen, maar dan ook gevolgd door een stoet van ridders te paard en te voet, met wapperende pluimen en zwierende vaandels; het paleis van den aartsbisschop, primaat van Indië, waar vijf jaren lang Jan Huygensz, de Linschoter, gewoond had; het paleis der Heilige Inquisitie, waarvan de steenen wel moesten splijten van ontzetting, maar daar tegenover ook het ‘Heilige Huis der Misericordia’, waar de zieken zoo goed verpleegd werden als in de geheele christenheid niet beter het geval was. Eindelijk, de paleizen dier trotsche Portugeesche familiën, welke, in het moederland misschien verarmd, hare jongere zoons naar Goa hadden gezonden om er den roemruchtigen naam te planten in schoonheid, luister en eeuwige duurzaamheid: de Gama's, de Albuquerque's, de Braganza's, de Meneze's, de Fonseca's. Al die grootheid, schoonheid, rijkdom en tropische weelderigheid sprak, toen Jan Huygensz, de Linschoter, er hun van verteld had, tot verbeelding en zinnen van alle cooplieden en zeelieden van Holland, Zeeland en West-Friesland, te èer misschien wijl een tikje Catsiaansche ondeugendheid hen wel verlekkerde om eens te zien hoe die bruingetinte christinnetjes van Goa hare mannen met datoera - het lachkruid - een vroolijken slaap met open oogen wisten te bereiden, opdat zij het er in hun bijzijn zelfs van nemen konden met hare pollen. En dat, terwijl diezelfde mannen zoo jaloersch waren, dat zij zich niet van Goa konden verwijderen, of zij sloten hunne vrouwen - ze wisten wel wat voor vleesch ze in de kuip hadden! - of zij sloten hun lievertjes op bij de nonnetjes van Sinte Monica: het huis der heiligheid en kuischheid bij uitnemendheid. Althans zoo werd aangenomen. O, wij moesten dat òok hebben, dat Goa! Het was te begeerlijk. Welnu, wij hebben er een halve eeuw lang voor gelegen, elk jaar weer aan, om zoo te zeggen, tot den tijd van den moesson, want dan blokkeerde de zandbank den uitgang. Soms hebben de Engelschen, die er ook schik in hadden, er ons bij geholpen, maar wij hebben Goa niet kunnen krijgen. De Portugeezen wisten te goed, dat met Goa hun Indische macht stond of viel. De Engelschen, slimmer dan wij, hebben toen naast Goa's deur Bombay bemachtigd, en hoe dan nòg: in een bruidskorfje. En het was | |
[pagina 231]
| |
met Goa gedaan. Toen in 1665 - het huwelijk van Karel Stuart met Katharina van Braganza was reeds in 1661 gesloten - de toenmalige vice-koning, Antonio de Mello de Castro, het eiland Bombay moest overgeven, schreef hij aan zijn koning: ‘Aan de voeten Uwer Majesteit beken ik, dat slechts de gehoorzaamheid, die ik als vazal aan Uwer Majesteits bevelen verschuldigd ben, mij dwingen kan tot deze daad (de overgave van het eiland), want ik voorzie groote onaangenaamheden voor de Portugeezen van deze nabuurschap, en dat wij Indië verliezen den dag-zelf, waarop de Engelsche natie zich op Bombay nederzet.’
* * *
Neen, de Portugeezen behoeven er zich niet voor te schamen, dat zij hun koloniaal bezit niet konden handhaven tegen zulke hardnekkige en kwade vijanden als wij en de Engelschen. Vele waren hunne fouten, en zeker, die hebben aan hun ondergang meegeholpen, maar zouden het alléén niet gedaan hebben. Terwijl op andere punten van hun wereldrijk de vijanden aan het grabbelen waren in hunne schatten, lagen wij voor hun deur, voor Goa, en zij konden er niet uit. Te vergeefs hebben zij tegen ons de Aguada opgericht, te vergeefs zijn de dames van Goa - ik geloof het was in 1638 - in processie naar Sinte Monica opgegaan om er den Wonderdoenden Christus te smeeken de Hollanders te verdrijven: de Hollanders gingen niet weg. Te vergeefs hebben de dames van Goa een vaandel van roodzijden damast genaaid en geborduurd, aan den eenen kant met het wapen van Portugal, dat, als symbool van Christus' vijf bloedige wonden, vijf ronde punten toont; aan den anderen kant het beeld van den gekruisigden Christus van Sinte Monica zelf, en het in de kerk der vrome zusterkens opgehangen: de Hollanders bleven daar toch maar liggen. Te vergeefs heeft de Wonderdoende Christus van Sinte Monica tranen geschreid: de Hollanders lagen daar maar altijd voor de deur! Is het dan te verwonderen, dat de dames van Goa, en ook de nobele fidalgos, meer nog dan over de Engelschen, zich verbeten over de Hollanders, en hen vervloekten en allen als ketters | |
[pagina 232]
| |
die zij toch waren, op het rad hadden kunnen leggen van de Heilige Inquisitie?
* * *
Welnu, indien dat gevoel van machtelooze ergernis - bij uitnemendheid zorgzame voedster van den haat - tegen ons, Hollanders, het gemoed der Portugeezen in Goa heeft beheerscht, en hoe natuurlijk is dat, heden vergeven zij ons van ganscher harte wat wij hun misdaan hebben. Trouwens, wij zijn niet gevaarlijk meer, en het is gemakkelijk ongevaarlijken menschen vriendelijke gevoelens toe te dragen. Ook past het ons thans niet te luid te jubileeren over den ondergang van het Portugeesch bezit. Tegenover deze geheeloverwonnenen voegt ons de bescheidenheid van een verstandige, die óók betere dagen gekend heeft. Toch toonen zij ons nog iets anders dan vriendschap. Indien wij, Hollanders, elkaar het leven bemoeilijken door hardlijvig gevit, de Portugeezen hebben ons werk op Java gezien en spreken er luide, spreken er op Portugeesche wijze hun bewondering over uit. In het October-nummer van het koloniale maandblad Portugal em Africa lees ik: ‘Holland bezit landbouwkoloniën welke zonder eenige tegenspraak de beste ter wereld zijn. Nederlandsch-Indië is een model-kolonie, waarheen verschillende Europeesche regeeringen herhaaldelijk leerlingen ter studie hebben uitgezonden. En deze voortreffelijkheid is niet het gevolg van gelukkige toevallige omstandigheden. Integendeel. De schitterende toestand, waarin de landbouw in de Hollandsche koloniën verkeert, is geheel te danken aan de inspanning van dat land om een koloniaal landbouwkundig onderwijs te vormen, dat beter is dan in andere landen’Ga naar voetnoot1). Wil men geestdriftiger lof nog voor ons koloniaal bestuur? In het ‘Jaarboek der Administratie van den Raad der Goaneesche eilanden’Ga naar voetnoot2) vind ik, op grond van het boek van den Franschen kapitein F. Bernard: ‘Aménagement des Eaux à Java - Irrigation de Rizières - Rapport établi à | |
[pagina 233]
| |
la suite d'une mission d'études aux Indes Néerlandaises’, een bespreking van het Javaansch bewateringssysteem door ‘die bewonderenswaardige en doorzettende Hollanders, die van Insulinde een paradijs maakten, nadat zij hun eigen vrijzinnige vaderland aan de golven van de Noordzee ontrukt en het tot toevlucht der Vrije Gedachte in Europa verheven hadden.’ Ik moet erkennen even bij dat ‘Paradijs in Insulinde’ geglimlacht, en aan Multatuli gedacht te hebben - maar glimlachte niet meer toen ik, kort daarna, een landgenoot ontmoette van het bekende slag, en hem over deze Portugeesche uitlating sprak. ‘Wàt, die kapitein Bernard! Hij had hem nog ontmoet te Batavia. Die had maar raak geschreven. Absoluut mislukt, die irrigatie op Java! Neen, het Engelsch-Indische systeem, dàt was 't 'em. Zóó moesten wij doen - - -’ Ik begon toen te denken, dat die Portugees misschien gelijk kon hebben, en dat wij van Java een ‘Paradijs’ gemaakt hebben, voor zooveel eenig Europeesch volk van een Indische kolonie een paradijs maken kàn. Wanneer Nurks aan een Nederlandsche zaak niets goeds vindt, is zij gewoonlijk voortreffelijk.
* * *
Dr. Osorio de Castro, de advocaat-generaal, met wien kapitein Norton de Mattos mij den dag van mijn aankomst in kennis bracht, is de dichter van een paar deeltjes verzen: ‘Bannelingen’ en ‘Een Myrtenkrans’ getiteld, die bewijzen dat, zoo de Portugeezen altijd ‘vroolijk’ zijn in hun land, zij, zwervende, zich soms uitspreken met doordringenden weemoed. Voor een dichter van Portugal is een langdurig verblijf in Goa als het wonen aan een giftademend moeras. Het familieleven zou zijn ziel kunnen beschermen tegen de uitwasemingen, maar, vaak is de zware hitte der Malebaarsche kust noodlottig voor de gezondheid van vrouw en kinderen, wien niets anders overschiet dan voor hun leven naar het moederland de wijk te nemen. Zoo is de dichter, tevens echtgenoot, tevens vader, alleen tegenover de bouwvallen van Goa, die hem lief zijn, wijl zij tot hem meer dan tot anderen | |
[pagina 234]
| |
spreken, en vooral misschien wijl hun weemoed hem de ziel, en hun moeraslucht hem het lichaam bederft. Maar nu er een vreemdeling was gekomen, een Hollander, nu voelde de dichter geen koorts meer, nu waren de Goaneesche kerken en kloosters ook geen bouwvallen meer: hij leefde op, en deed het grootsch verleden van Goa, dat Goa van den Linschoter Jan Huygensz, herleven. Een Hollander was in Goa gekomen! Dr. Osorio de Castro kent niet onze taal, maar hij kende wel Multatuli, maar hij wist wel wie Kloos is en Couperus. Vooral Querido deed hem denkstaren! Wie is dat, die Querido, over wien hij zooveel gelezen had in de Mercure de France? Hij sprak den naam natuurlijk heel anders uit dan wij Hollanders het doen, die het verkeerd doen. Hij zei: ‘Kerído’, natuurlijk, want zoo hoort hij gezegd te worden, maar Kwérido is nu eenmaal Hollandsch en Querido's werk is wat de Nederlandsche litteratuur in deze nieuwe eeuw als het beste heeft aan te wijzen. Gloeiend waren reeds de vroege morgenuren, toen wij in een overdekt rijtuigje den goed-onderhouden langen straatweg afreden, tusschen den breeden, zonnesprankelenden Mandovy en een moeras, door de nachtelijke doorsiepeling der zee als met een rijplaag van zout overdekt, dat door donkerbruine mannen, naakt het lichaam als hun gezicht en hunne handen, werd gewonnen. En reeds waren daar de eerste brokken van oud-Goaneesche muren, verkorrelend in den zonnegloed van een onverbiddelijken eeuwigen zomer. Andere dorre steden, begraven geweest onder lava of zand, zijn nu, wederom ontgraven, als een Ramses-mummie, kijkding geworden: Pompeiï, Timgad, de Egyptische doodensteden; Norma, in Italië, ligt nog onaangetast onder een lijkwade van klimop, Goa - Velha Goa - ligt begraven in een woud van cocospalmen. Wàt konden de Albuquerque's, de Braganza's, de Fonseca's met hunne paleizen onbewoonbaar, met hunne tuinen onbegaanbaar geworden, anders doen dan hun verval te verhaasten? Wanneer de muren tot manshoogte afgebrokkeld waren, dienden zij tenminste tot afheining van het bezit, waarin de palmen intusschen waren opgeschoten. De kerken en kloosters, nadat hun doode hand de laatste levenssnik de keel dezer stervende kolonie had uitgeworgd, deden met hunne uitge- | |
[pagina 235]
| |
strekte goederen hetzelfde. De Staat? Maar wat moest die doen met het oude paleis der Onderkoningen, met het onteigende paleis der Heilige Inquisitie, met het Tuighuis, met de stadsmuren en poorten, met de aanlegplaatsen en werven aan den Mandovy? Hij liet deze gebouwen over aan den Tijd en aan de naakte zwoegers, die hen afbraken, om de gehouwen steenen naar Panzjim te brengen, waarvoor ze heel bruikbaar en heel goedkoop bouwmateriaal waren. Wat de Heilige Moederkerk betreft, die het geluk heeft in den tegenwoordigen aartsbisschop, primaat van Indië, een kerkvorst te bezitten, die de onvergankelijkheid harer denkbeelden zoo overtuigend bewijst, dat hij, zachtmoedig man, in onzen tijd aan het hoofd der Heilige Inquisitie's autos da fé zou weten voor te zitten, zooals de Groot-inquisiteurs der 16e en 17e eeuwen het ernstiger noch stichtelijker zouden hebben gedaan, wat de Heilige Moederkerk betreft: zij bezat hier zooveel heiligdommen, dat het de kosten niet loonde hen allen voor de geloovigen te bewaren. Palmen, palmen, Goa is gemummifieerd onder de palmen! Op aanwijzing van Dr. Osorio de Castro ging het door zijne straten: van de ‘Rechte Straat’ in de ‘Straat der Nederlanders’; van de ‘Straat der Santa Misericordia’ naar de ‘Straat van den schandpaal des priesters’, en hij wees mij aan wat er van de monumenten en paleizen nog over was. Hier werden de autos da fé gehouden: de brandstapel stond daar; ginds verheft zich op een hoop aarde nog de steenen schandpaal; verder was er van een paleis nog een balcon boven den ingang met het blazoen over, overigens niets dan onderste gedeelten van zware muren, die nu de palmentuinen omheinden. Maar Goa bleek toch niet geheel dood: daar was de Bazaar! Toen Alfons d'Albuquerque Goa op de Muzelmaans won vond hij den Bazaar, het hart der Aziatische stad, en door alle eeuwen van Portugeesche grootheid en ondergang, ondanks de vervolgingen der Inquisitie, is de Bazaar gebleven waar de overwinnaars hem vonden, nu wat ellendige hutten met stroodaken, waaraan eenige naakte inboorlingen liggen te leunen, of staan te lanterfanten bij wat koopwaar, waarvoor een stuiversbedrag reeds een belangrijke som is. En zooals Goa altijd in zijn hart een Indische stad is ge- | |
[pagina 236]
| |
bleven, ondanks den Portugeeschen schijn, is het Hindoesche geloof toch nooit door de Inquisitie geheel uitgeroeid kunnen worden. Voor zoover het niet met reden en zeden in de Roomsch-Katholieke kerk is overgegaan, hield het zich schuil, en kwam eerst weer aan het licht, toen de godsdienstvrijheid ook tot hier was doorgedrongen.
* * *
De hitte dreef ons de kerken binnen, waar het in de grootsche ruimten ik wil niet zeggen koel was, maar waar wij verkwikt werden van onze matheid - begin van zonnesteek - die bewees dat de hitte ons te sterk begon te worden. Dat is te zeggen: mij, want Dr. Osorio vond in Goa steeds de verfrissching zijn geestes, die hij behoefde. Hij leidde mij van de eene kerk in de andere: het zijn prachtkerken geweest, hoewel dan een beetje barok, meest uit de 17e eeuw, tegen den tijd, dat Bernini in Rome den heksensabbath van den barokken bouwstijl begon in te luiden. Nu was het de triumf van den stucadoor! Wanneer men zag hoe hier de witkwast gegaan was over zeer interessante fresco's binnenin, over den prachtigsten bergsteen daar buiten, dan verwenschte men dien ijverigen Goaneeschen burger. Maar op een afstand gezien werd zijn werk anders: dat helle wit kreeg tegen het nog helderder blauw van den middaghemel een onaanzienbaren glans. Men dacht aan Mozes, afkomende van den Horeb, en bedekte zijne oogen: indien dan de weerschijn van het kathedrale blank der Goaneesche kerken al niet de weerschijn was van het aangezicht Jehovahs, het was die van Zijne Eminentie den Primaat van Indië, en de uitwerking was dezelfde: men hield eerbiedig de hand boven de oogen en werd stil. Er was toch wel grootschheid in dit onwezenlijke wit tegen dat trillende hemelblauw, 't welk de oogen dreigde te verduisteren. Daar hingen in die kerken honderden schilderijen van Goaneesche verfknoeiers, die naieve geloofszielen bezaten: misschien aan land gespoelde drenkelingen des levens, Portugeesche soldaten, wien het minnekoozen met de Goaneesche bruintjes niet volkomen de ziel vulde. ‘Anch'io son' pittore,’ zeiden ze, indien ze Italiaansch kenden, en zij bewezen het | |
[pagina 237]
| |
door voor de Kathedraal, voor den ‘Bom Jezus’, voor Sinte Monica, door geen mannenvoet ooit ontheiligd, heilige maagden, heilige familiën, heilige martelaars te schilderen in vrome en geestdriftige herinnering van Rafaels of Murillo's zoetheden. Wat hunne stijve vingers met het talent niet vermochten, bereikten die soldaten en matrozen, drenkelingen en schipbreukelingen van het leven, door de ootmoedige overgave hunner kinderlijke ziel. Zoodat men nu nog voor hun geknoei blijft stilstaan, en de glimlach van spot allengs verzacht tot een van sympathie. In de kerk van den ‘Goeden Jezus’ werd mij in een donkere kapel de zilveren schrijn getoond, hoogopgeheven op een voetstuk van gehouwen porfier met bronzen gedreven platen, welke de belangrijkste gebeurtenissen uit zijn leven voorstelden, waarin het gebalsemde lijk ligt van Franciscus Xaverius, dien heilige bij uitnemendheid, in Indië. Een kostbaar Florentijnsch werk uit de 17e eeuw. Niet eens het rijkste misschien, maar wel het schoonste uit dien grooten kerkschat, dien de toenmalige onderkoning van Portugeesch Indië, de markies de Pombal, nadat hij de rekening had opgemaakt van het deel, dat de Heilige Moederkerk met hare fanatieke geloofsvervolgingen, in het bijzonder de Jezuïeten, die hij dadelijk uitdreef, aan den ondergang van het Portugeesche koloniale rijk schuldig was, in 1776 naar Portugal zond als een soort van restitutie. Maar waarlijk, ofschoon dan 13 kisten met kostbaarheden, die restitutie van de schade aan het Portugeesche vaderland was te gering, en de koningin doña Maria I, te vroom een dochter der Kerk om dat kostbaar goed niet weder aan de Moeder terug te zenden. Na geïnventariseerd te zijn, 130 jaar voor dat gelijke inventarisatie in Frankrijk zooveel beroering verwekte, werd dat alles naar Goa terug gebracht, en een deel werd mij nu door dienstvaardige priesters en sacristijnen getoond, zonder dat al dit goudgeglans en diamantgeflonker mij veel ontzag inboezemde. Ik had dat, en kostelijkers, meer gezien: in de armste, de achterlijkste, de meest vervallen landen, in Spanje, in Zuid-Italië, en den Caucasus. Slechts tot een uur of tien in den morgen konden wij, mijn dichterlijke loidsman en ik, in de palmbeschaduwde straten, over de open pleinen, gloeiend van onzichtbaar vuur, | |
[pagina 238]
| |
omdwalen. Dan dreef de zon ons weer naar Panzjim terug, langs den langen, vasten weg, waarover de Mandovy een adempje verkoeling uitblies. De volgende dagen was het weer aan: van de ledige kerken, paars behangen voor het naderende Paaschfeest, wanneer een kleine schare in deze groote ruimten zou neêrknielen, bracht mijn leidsman mij naar de kerken, verweduwd van geloovigen, en dus vervallen, en dus bouwvallen geworden. Die van den Heiligen Augustinus was waarlijk indrukwekkend. Zij symboliseerde beter dan iets anders wat ik in Oud-Goa zag: het verval van dit Portugeesche koloniale rijk. Zoo was Goa geweest voorheen. Zooals het kleine kerkje, dat naast den bouwval van zijne afgebrokkelde steenen onder de bescherming van Sint Augustinus was opgebouwd, was Goa nù. In Jan Huygensz' tijd was de groote kerk te klein geweest; nu was de kleine kerk te groot. Van de kerken ging het naar de kloosters. Sommige zijn nog bewoond, maar niet door een tiende der broeders waarvoor zij bestemd waren, en de weinige monniken, afstammelingen van de gedwongen bekeerde Brahmanen van weleer, hadden het in die groote kloosterhallen, in die lange kloostergangen, in die met onkruid begroeide kloostertuinen wel eenzaam. Zij schoolden dan op een hoopje samen bij een geopend venstertje, dat, zooals alle oude huizen, ook in Panzjim, geslepen en haast doorzichtige oesterschelpen in zijne ramen had. Bruine kloosterbroeders waren het, en zeer devoot schenen zij mij niet te zijn, nièt in den verheven zin tenminste van Thomas à Kempis, noch in den dreigenden zin van levensafkeer der holoogige kloostervroomheid in de middeleeuwen. Zelfs in de lijdensweek van Christus waren deze Brahmaansche kloosterlingen van een levensblijde christenheid. Waartoe te treuren, ofschoon dan de kerken in rouw gehuld waren? Wisten zij niet, dat Christus ten Derden Dage opgestaan was? In de Orthodoksche christenheid der Grieksche kerk begroeten de geloovigen elkander op den Paaschmorgen met den roep: ‘Christus is opgestaan!’ - ‘Christus is waàrlijk opgestaan!’ Deze kloosterbroeders, die Brahmanen waren in een luchtige kloosterpij, zeiden elkaar reeds op den Goeden Vrijdag, dat Christus op den Paaschmorgen waarlijk zou opstaan. Dus treurden zij ook niet op den dag zijner kruisiging. | |
[pagina 239]
| |
Ofschoon dan in getal slechts een gering overschot van de grootsche kloostergemeenschappen van weleer, was deze Indische Roomschheid van Katholieke kloosterbroeders voor de Kerk misschien nog een reden van verheuging. Wat was er geworden van de Indische Roomschheid der kloosterzusters? Indien Sint Augustinus zich althans had zien verjongen in het kleine kerkje aan zijn zijde, met Sinte Monica, zijn vrome moeder, was het kwalijker gegaan. Zeker, het kloosterleven, het broederleven is in zijn oorsprong zelf Indisch; lang voor de christenheid bezat het Brahmaansche geloof zijne kloosterbroeders. Maar de kloosterzusters? Neen, die behooren aan de Westersche christenheid, en het is deze nimmer gelukt hare kuischheid in landen als deze te bewaren. De jaloersche fidalgos mochten in de 15e, 16e en 17e eeuw, wanneer zij ten strijde of ter reize gingen, hunne bruine wederhelften in het klooster van Sinte Monica ter hoede geven; het klooster van Sinte Monica mocht niet door mannenvoet betreden worden; die ondeugende vrouwtjes waren daar ter biecht bij wien ze niet ter biecht behoorden te gaan. De zusterkens zelven van Sinte Monica hebben hare kuischheidsgelofte niet kunnen harden. Haar getal werd steeds geringer... zelfs de Indische primaten erkenden, dat een vrouwenklooster in Goa, voor Indische vrouwen althans, wel de rechte plaats was, maar dat er de rechte vrouwen niet voor waren te vinden. Tenzij dan de vrome zusterkens uit Europa werden ingevoerd.
* * *
Toen Dr. Osorio en ik Sinte Monica bezochten, hadden wij het genoegen vergezeld te worden door de familie Norton de Mattos. De herinnering van dat bezoek zal mij lang bijblijven als - ik kreeg er zoo den indruk van - een der momenten in mijn leven, waarin ik er het dichtst bij ben geweest armen of beenen, ribben of nek te breken. Mijne vrienden waren wellicht moediger dan ik - Portugeezen, hè? - of merkten het gevaar zoo niet, tenminste zij zeiden er niets van. Ja toch, eens, toen kaptein Norton op een deuropening wijzende, waar wij door moesten, zei dat wij maar heel gauw en toch heel voorzichtig moesten | |
[pagina 240]
| |
zijn, want de plint boven den doorgang was vermolmd, die boog al door onder den last van losgevallen metselsteenen. De romp van Sinte Monica - bergsteen - staat daar nog voor eeuwen, wanneer er in Panzjim geen bouwwoede opkomt. Maar alles daarbinnen: gewelven, houten zolderingen, steenen trappen vooral: dit alles had net zoo goed over onze hoofden en onder onze voeten kunnen invallen, als morgen onder het gewicht van een paar spelende ratten, of over tien jaar zonder schijnbare oorzaak. Sinds ik weet niet hoeveel jaren niet meer onderhouden; het laatste nonnetje van Sinte Monica gestorven en, reeds verdord daar het leven, tot stof geworden, is al wat daar hout was eerst uitgedroogd, dan verteerd, uitgevreten door wormen en motten, en het hangt nu nog samen.... het droeg ons zelfs nog. In het klooster, uitgestorven reeds lang, in de kloosterkerk, onbezocht en gesloten, was, wat de nonnetjes kostbaars hadden bezeten - ik bedoel aan goud of edelsteen - weggepakt; wat ze moois hadden gehad was ook al lang verdwenen, nu waren er nog de rariteiten over. Genoeg om tien museums van rariteiten te vullen. Men heeft er geen idée van, welke zonderlinge dingen behooren tot den inventaris eener Roomsch-Katholieke Kerk. In Goa, natuurlijk, want ónze Roomsch-Katholieken mogen zich niet met de Brahmanen van Goa door éen wijwaterkwast laten besprenkelen. Daar waren honderden beelden, de geheele heilige familie, met alle heilige vrienden op een rij gezet, als een gefailleerd beeldenspel: het goud er van was versleten, de kleuren waren doorwit, de gezichten molm, maar zij bezaten nog allen hun uitdrukking van onwezenlijk staren met geschilderde oogen van zwarte rondjes in melkwitte amandelen over rozige konen heen, langs rechte, veel te rechte neuzen. God de Vader was daar met een grijzen baard en vlammende horens op zilveren lokken; de Heilige Maagd met het Kindeken op haar knieën, vele malen zelfs; Jezus aan het kruis, in hout of ivoor gesneden, groot en klein; de Heilige Jozef, de Heilige Petrus, de Heilige Johannes de Dooper, de Heilige Drie Koningen, Sinte Monica, Sinte Katharina - j'en passe et des meilleurs! Maar allen hadden wat moeten missen: God de Vader zelfs was niet verschoond gebleven. De Maagd Maria had haar fijne vingers verloren, het Kindeken Jezus een armpje of | |
[pagina 241]
| |
een voetje; de gekruiste Heiland de langgerekte armen aan het kruis genageld; Petrus was zijn sleutel kwijt, de Drie Koningen hun myrrhe- en juweelkistjes, Sinte Kathrijn had haar rad gebroken. Dan waren daar alle schilderijen en schilderijtjes: van de wanden gevallen, afgenomen en tegen elkaar gezet, gescheurd, van de ratten met gaten doorvreten: opnieuw de geheele Santenkraam, maar nu ook de abdissen van Sinte Monica, zeer heilige vrouwen ook deze, een waarvan op haar doodbed de vijf bloedende wonden Christi aan eigen lichaam had getoond. Daar waren de Hemelkoninginnetjes door de nonnetjes aangekleed: kleine beeldjes in zwart geworden goud brokaat, ontkroond nu, en de kleertjes gerafeld, vergaan, gescheurd. Men durfde ze niet aanraken die poppetjes, waaraan nog de vrome teederheid was waar te nemen der handen, welke hen hadden getooid; men durfde ze niet aanraken, want dan hield men een armpje in zijn hand, of brak een hoofdje, of het poppetje, dat zoo even stond, viel om en was niet meer tot staan te krijgen. Wat poppetjes! De nonnetjes hadden een geheele ‘Geboorte te Betlehem’ bezeten, om tegen Kerstmis uit te stallen: daar waren nog overschotten van bergen in bordpapier; met blinkend wit was er de sneeuw op voorgesteld, want zoo wilde het de overlevering, zeiden de Vaders, ofschoon noch de nonnetjes-zelven, noch de Bethlehemsche bergen ooit sneeuw hadden gezien. Daar stond de stal, maar het kindeken was uit de kribbe verdwenen; de koetjes en ezeltjes mochten er met hunne stijve koppen over heen staren, de herdertjes mochten de handen gevouwen opheffen; het kindeken was weg, zoo goed als de star, waarvan nog alleen de zilveren staart in het indigo-blauwe luchtruim was waar te nemen. En nu kwamen de herders en de kudden, de Heilige Drie Koningen en de landlieden, de soldaten van Herodes en de Farizeeën niet meer op Bethlehem af. Zij waren onderweg in zwijm gevallen, of verslagen en hadden hoofden of beenen en armen moeten missen, lagen als een hoop onbegraven lijken in het stof van vele jaren, waren verlegd. De tijd en de ratten hadden te Bethlehem wel zeer schrikkelijk gewoed. Daar was meer nog: stukken van altaarborduursels, doekjes voor miskelken, lappen van kazuifels. Daar was eindelijk in het halfduister eener ledige kapel, was-bleek en met opge- | |
[pagina 242]
| |
trokken knieën, het hoofd tusschen de lang aan het kruis uitgetrokken armen op de borst gevallen, de Wonderdoende Christus van Sinte Monica, die eens tranen had gestort omdat de Hollanders niet van de monding des Mandovy's weg wilden. ‘En het Vaandel?’ vroeg ik. Ik had er al meer naar gevraagd, dat vaandel, door de dames van Goa geborduurd en aan den Wonderdoenden Christus ootmoedig opgedragen, opdat Hij dit wonder gehengen zou, waaraan de dames van Goa meer dan aan iets anders behoefte hadden: die vervloekte ketters daar buiten te verslaan, of zelfs maar te verstrooien. Het Hollandsche vaandel van Sinte Monica! De bewaker van Sinte Monica was nu een man. Maar om de heilige herinnering van al de kuischheid, die de plaats eenmaal had gewijd, niet te verstoren, had men van alle Goaneesche mannen dien uitgezocht, die het ergste gekromd en gebroken, verzwakt en verdord was. Misschien ook niet. Misschien was dat ook de invloed der plaats, die hem, na zoovele jaren van eenzaam opgaan in gestorven kuischheid, herleid had tot dàt. Zooals hij nu was, hadden de levende nonnetjes van Sinte Monica hem tot haar heiligdom kunnen toelaten: hij zou er geen altaarpotje gebroken, geen altaarbloempje geknakt hebben. Het Vaandel! Vele molme trappen op, lange galerijen door, over vloeren door wier spleten wij konden kijken in de ledige ruimten daar beneden - voorzichtig! voorzichtig, in Godsnaam! - kwamen wij in een donker kamertje achter den Wonderdoenden Christus. Daar stond een groote kist, en de uitgedroogde mensch nam een verroesten sleutel ter hand. Het knarste en knarste in het slot, de kist werd geopend, de bewaker van Sinte Monica nam er een zwaar rood pak uit: dat was het Vaandel! Buiten in de galerij spreidde hij het op den vloer uit, moeizaam, want zwaar waren de plooien rood-zijden damast, met dikke kwasten en koorden. Het was van dubbele zijde, nog onbeschadigd, maar het borduurwerk der dames van Goa hing er in flarden bij. Van alle Tien Geboden zondig ik gewoonlijk het minste tegen het gebod om niet te begeeren: hier, op deze heilige plek, begeerde ik zeer hevig. Ik dacht aan de onvergankelijke eere, welke mij in mijn land zou ten deel vallen, indien | |
[pagina 243]
| |
ik dit vaandel mee thuis bracht voor het Historisch Museum in de hoofdstad des Rijks. De Nederlandsche regeering, het Nederlandsche volk, beiden zoo fijn gevoelig, ik mag zeggen: kitteloorig voor alles wat den roem van den Nedernaam betreft. ‘Wat moet ik doen, vroeg ik ten slotte mijn vrienden, om dit reliek machtig te worden?’ Ik vroeg het eigenlijk niet ernstig. Wàt, niet ernstig? Was er niet in mijn grooten twijfel òf, een zeer vaste kern van hoop, dat zij mij het vaandel der Goaneesche dames zouden afstaan, zouden zeggen: ‘daar, neem het’. Maar Dr. Osorio de Castro, bezig in het klooster van Sint Gaëtanus een museum in te richten van Hindoesche, kerkelijke en Portugeesch-historische oudheden - en heel belangwekkende dingen heeft hij al verzameld: de geheele Goaneesch-Portugeesche geschiedenis in grafsteenen - antwoordde dat Z.E. de Primaat van Indië geen der rariteiten van Sinte Monica wilde afstaan. ‘Maar wanneer ik hem eens 100 roepies voor de armen bood?’ Lezer, weet gij wat 100 roepies - f 80 - voor een schrijver, voor een Hollandschen schrijver, noeme hij zich dan letterkundige, of zelfs auteur, beteekent? De begeerte begon mij reeds het hoofd warm te maken. Dr. Osorio de Castro, groot menschenkenner, man der Gerechtigheid, advocaat-generaal, bemerkte het, en zei: ‘zoo iets wordt niet verkocht, zoo iets kan wel gestolen worden’Ga naar voetnoot1). Wàt bedoelde hij daarmee? Was dat een vingerwijzing, een aanmoediging zelfs, een geruststelling, dat, wanneer ik het vaandel van de dames van Goa wilde stelen, maar het onhandig deed, ik op hem, advocaat-generaal, in ieder geval kon rekenen? Ik durfde het hem niet vragen. Er zijn momenten, niet waar? zoo teer, dat zij woorden niet kunnen velen. Helaas, ik behoor niet tot de stoutmoedigen, die den tempel binnensluipen om er den sluier van het Isis-beeld te stelen. Ik breng dus het vaandel niet mee. Weg zijn de droomen van ontvangst-commissiën, van welkomst-redevoerin-gen, van intochten en feestmaaltijden, van champagne en ridderorden. Ik heb de begeerte opgegeven, de verleiding weerstand geboden.... en het ergste is, dat ik er niet eens | |
[pagina 244]
| |
zelfvoldoening over gevoel. Het vaandel van de dames van Goa! Eén tevredenheid bezit ik: over een jaar of twee zal het vaandel van de dames van Goa opgevreten zijn door de kerkratten, wier armoede spreekwoordelijk is, dus wier honger daaraan geëvenredigd moet zijn. De verdorde bewaker rolde het als een groot vod tot een bundel, en smeet het op het deksel van de kist.
* * *
Buiten Panzjim stond het duistere palmenwoud onbewegelijk in de heete lucht, en aan de witte wegen er dwars doorheen lag hier en daar een huttendorp van inlandsche christenen, herkenbaar aan den snoer bloedkralen om den naakten hals, of een dorp van Hindoes, waarin elk huisje voor de deur zijn aardig met bloemen versierd altaartje bezat. En waarlijk, deze Portugeesche kolonie schijnt er niet ongelukkiger om nu de R.K. kerk niet langer de inboorlingen dwingt om het christendom in te gaan. Het was de Heilige Week, tegen zonsondergang kwamen uit de witte kerken processiën ter eere van het Lijden Christi: mannen die, ofschoon ook nu blootsvoets, zich gestoken hadden in pakken van zwart sjits, maar daarover heen droegen zij lange paarse of roode mantels van vlaggedoek met een schouderkraag van geslagen kant; over het hoofd een strak helkleurig kapje. En zij droegen ieder een brandende waskaars. De vrouwen hadden over hare kleeren de witte lijkwade, waarmee de Jezuïeten haar indertijd hadden opgeknapt. Immers de Jezuïetenvaders vonden de Goaneesche christenvrouwtjes te wereldsch, en om haar wat neer te zetten bedachten zij dit snoezige voorschriftje: alle vrouwen zouden zich voortaan in een witlinnen doek hullen, in den vorm van een doodskleed, wanneer zij uit-, dat is ter kerke kwamen. Maar wàt wel konden de Jezuïetenvaders doen tegen de aangeboren listigheid en behaagzucht der bruine Goaneesche jufferschap? Ook thans dragen de Goaneeschen de witte wade, maar die weten zij zeer sierlijk te plooien, en zij bedekt niet geheel de zwarte krulharen, die zoo dartel om het ijdele voorhoofdje zwieren, en nièt bedekt zij de groote, groote oogen, stroopzwart in blauwwit, die u in 't voorbijgaan o, zooveel wereld- | |
[pagina 245]
| |
sche vragen stellen; noch den rooden lippenmond, waarin soms de tanden flitsen als stukjes steengeworden sneeuw in den zonneschijn. Zelfs bedekt de lijkwade niet altijd de kleine oorschelpen, waaraan kostbare oorringen bengelen. Toch eigenlijk wel armzalige halzen, die Goaneesche Jezuïetenvaders, die zich verbeeldden het te kunnen opnemen tegen vrouwelijke behaagzucht. En naarmate dan het feest van het Lijden Christi den Goeden Vrijdag naderde, werden de processiën tegen zonsondergang talrijker. De kerken waren dan vol, en dichte groepen mannen in roode manteltjes, en vrouwen in witte lijkwaden stonden er voor, terwijl Hindoesche venters in de buurt snoeperijen en ververschingen verkochten, waaraan de vrome schare zich nu en dan kwam te goed doen. Panzjim zelf bleef niet achter. Dat was op den Goeden Vrijdag een zeer lange stoet: met de emblemen van het Lijden op Golgotha, met veel lichtjes, met treurmuziek van de Portugeesche soldaten in het garnizoen. Dat waren stoere, jonge kerels van zichtbaar ineengedrongen kracht, die het in hun uniform van zwaar blauw laken wel zeer warm moesten hebben, maar er niettemin met hun hooge kaplaarzen en breedgerande vilten hoeden nog wel uitzagen als fidalgos, zoo niet de ‘fidalgos van de Kaap de Goede Hoop’, ons door Jan Huygensz beschreven, dan van honderd jaren later, toen Tavernier het verval van Goa zag: het trotsche verval, verpersoonlijkt in dames van doorluchtigen naam, die, voorafgegaan en gevolgd door een stoet slaven, in haar gesloten palankijn, aan de deur van den voornamen vreemdeling een aalmoes kwamen vragen, maar hem daarvoor dan ook wel tot den morgen gezelschap hielden. Daar was zeker nog iets zeer kranigs in die zonen van Portugal, hier gekomen om de oude overlevering van riddermantel en ridderzwaard als soldados te handhaven; en die nu, goede zonen der Moederkerk, in de processie der Kruisiging mee opgingen. Daar lag de doode Christus-zelf op de hoog opgeheven lijkbaar, onder een hemel van met zilver betraand zwart fluweel. Lang uitgestrekt lag het doode lichaam onder de wade, en wanneer de stoet stilhield hieven de moeders hare kinderen op om hen de lippen te laten drukken op het gemartelde lijf van den dooden Heiland, | |
[pagina 246]
| |
gekruisigd en gestorven om de zonden der menschen. Of de geloovigen beroerden het met voorhoofd of lippen; dan ging de stoet weer voort, langzaam, onder het schreien der muziek, en er volgde al wat Panzjim aan eenvoudig kleurlingenvolk had, Christen geworden, terwijl Hindoe en Mohammedaan zwijgend en eerbiedig stonden toe te zien. Men wees mij ook in den stoet de dragers aan van roemrijke en hooge Portugeesche namen: graaf Die, markies Zoò, Don Dinges, statige riddergestalten, ofschoon dan in zwarte gekleede jassen, misschien wel met een of meer droppels bruin Indisch bloed in hun blauwe bloed van Portugal, en hoewel zij en hunne voorvaders reeds lang van het Benghanim-water hadden gedronken, leken zij nog zeer wel op die geschilderde en verknoeide portretten, in het museum van Sint Gaëtanus: hunne voorvaderen, de onderkoningen van Portugeesch-Indië.
* * *
Het agua de Benghanim. Dr. Osorio de Castro dacht er over, vertelde hij mij, onder dien titel een roman te schrijven met de langzame maar zekere verwording er in van het stoervuistige Portugeesche ras, misschien reeds dadelijk in hen die uitkwamen, en jarenlang in dit heete palmenland toefden, maar merkbaar al in hunne zonen, duidelijk uitgesproken in hunne kleinzonen. Zoodra zij gedronken hadden van het wel lokkende en lavende Benghanim-water, uit de bron van het Goede Jezusklooster, moesten zij er meer van drinken, maar naarmate zij er van dronken ontaardden zij: immers het agua de Benghanim bezit noodlottige moreel-verzwakkende eigenschappen. Men begrijpt, dat het Benghanim-water aan die ontaarding onschuldig is. Het is de invloed van bodem, klimaat, levenswijze op individuën, uit hun natuurlijke omgeving verplaatst, en die nu langzaam verworden, dat is: anders worden. De Engelschen drinken Benghanim-water in Bombay en Calcutta, en wij drinken het in Batavia. Ook de Roomsch-Katholieke kerk in Goa heeft agua de Benghanim gedronken. Toen op den Paaschmorgen Christus was opgestaan, zooals men vooruit wist dat gebeuren zou, toen brak het vrome kleurlingenvolk, dat ik op Goeden Vrijdag de lippen had zien drukken op de lijkwade van | |
[pagina 247]
| |
den dooden Heiland, reeds vroeg uit in een wilden dans. Op het gebonk van tam-tam, tamboerijn en handrinkels, toegetakeld in de zonderlingste gewaden, besmeerd met rood, gingen daar groepe jonge mannen rond, en dansten de zonderlingste quadrilles, de kromste bokkensprongen, en gebaarden zich oneerbaar, aanstootelijk. Wat had deze woeste saterdans te maken met Christus' opstanding uit den doode? Niets. Maar wat had Christus' opstanding uit den doode te maken met de Lente, het Nieuwe Jaar, opgestaan uit den dood des winters? Alles. Want dit feest was hetzelfde Lentefeest, dat ik eenige weken te voren reeds elders had bijgewoond: dezelfde roodbesmeerde gezichten, dezelfde bokkensprongen, dezelfde aanstootelijke gebaren. De Goaneesche christenheid had dit lentefeest eenvoudig overgenomen van de Hindoes, maar het eenige weken later verschoven, naar den Paaschdag.
* * *
Daar Z.E. de aartsbisschop, Primaat van Indië, ziekelijk, in de bergen toefde, hield monseigneur, de aartsdeken van Goa, op den Goeden Vrijdag in zijn paleis open tafel. En wèl zijn de tijden veranderd, en wèl is de Heilige Inquisitie toch dood, en goèd dood ook. Want toen een mijner vrienden, misschien uit schalkschheid, mij aan monseigneur voorstelde als een Protestant, haalde hij daarover de schouders op: ‘dat moet ieder voor zich weten of hij protesteeren wil of niet’, wilde hij zeggen, maar hij vond het zelfs niet de moeite waard er een woord om uit te spreken. Ik ook niet; ik protesteer zoo flauwtjes. Monseigneur was een Brahmaan, zijne gasten waren Brahmanen, dames en heeren. De eenige Europeesche, volkomen blanke menschen, waren mijne Portugeesche vrienden en ik. De kaste der Goaneesche Brahmanen, Christen geworden, heeft haar trots nooit verloren. Nooit heeft zij zich willen vermengen met de blanker Portugeesche, noch met de bruiner Goaneesche broeders en zusters, en nog heden is zij een bloedsaristocratie bij uitnemendheid. Wanneer zij niettemin veel donkerder is dan de Brahmanen, die Hindoe gebleven zijn, dan bewijst dit, dat zij zich in het christendom | |
[pagina 248]
| |
toch niet zoo zuiver heeft kunnen houden als zij beweert, en zich zelfs vermengd heeft met lagere kasten. Maar met den christelijken godsdienst hebben zij, behalve dan de blankere huidskleur, wel alle uiterlijkheden verkregen van het Europeesche ras, zooals zij dat in het Portugeesche voor oogen gesteld vonden. Deze lichtbruine dames en heeren, waarvan toch sommige zoo blank waren, dat zij voor ietwat doorgeelde Zuid-Europeanen zouden hebben kunnen doorgaan, waren nu allen in het zwart gekleed, want zoo wilde 't het gebruik, maar op dezen dag van officiëele Christelijke rouwe waren hunne harten vol opgewektheid: Goede Vrijdag, nu ja, maar overmorgen zou Christus toch uit den doode herrijzen. Er werd wel ‘gevast’, het menu was ‘mager’: de tafel van monseigneur den aartsdeken van Goa was er niet minder om, en de Portugeesche wijnen, die zijn butler voordiende, eischten zelfbeheersching van den drinker. Een aardig, geestig, opgewekt tafelgezelschap: er werd gesproken over tafeldans en klopgeesten. Dr. Osorio de Castro wist daarvan verhalen te doen, waarbij het je - niet onaangenaam in zoo'n heet klimaat - koud over je rug liep. Daar werd gesproken over muziek: een mijner tafelburinnen werd geroemd om haar schoone stem. Wanneer zij zong, zeide iemand, kwamen de engeltjes aan de hemelvensters om met de hand aan het oor te luisteren. Zoo ging het tafelgekout en tafelgenot bij monseigneur den aartsdeken van Goa op Goeden Vrijdag voort. Immers, overmorgen zou Christus toch uit den doode opstaan.
Agua de Benghanim!
Maurits Wagenvoort. |
|