De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |
Minnestral.Ga naar voetnoot1)Eerste tafereel.
Er vormt zich, voor aandachtige toeschouwers,
uit stilte en duisternis een vizioen,
geleid'lijk dagend, eerst nog schemergrauw,
maar langzaam toonend fijne, schoone kleur,
die onbemerkt ontbloeit, zooals een roos
ontluikt, die men toch niet bewegen ziet.
Een lieflijke muziek gaat daarmee samen
en opent uwe harten voor het beeld,
dat uit de wereld van een andre ruimte
en van een andren tijd uw aardschen blik
verkwikken komt. In vizioen, en klank
herkent ge 't schoon, dat op Italie's bodem,
ten tijde van Florence's oudsten bloei,
de kunst'naarsziel verrukt heeft en bewogen.
Een bouwwerk fijn en wonderbaar voltooid,
niet groot, maar slank en edel van verhouding,
gansch van blank marmer, rijklijk ingelegd
met zwarte, roode en grauwe steenfiguren,
rond de kolommen purpre passie-bloemen,
en in de verte, door de openingen
der zuivre bogen, lacht een zoet verschiet,
een zonnig stroomdal tusschen groen-bewassen
boomrijke heuvlen, onder blauwen trans.
| |
[pagina 192]
| |
Daar ziet men statige gestalten gaan
en kinderen spelen op bebloemde wei
met schaap en hond, en ook nog menig tempel
heft er op blanke zuilen 't gouden dak.
Gansch op den voorgrond zit, op marm'ren zetel,
in ruim gewaad van roode en groene kleur,
Dante Aleghieri in gepeins ter neer.
In dat tafreel, zes eeuwen na zijn dood,
beeldt hij ons zijn onsterflijk zielewezen,
en neerziend op onze aard, klaagt hij aldus:
dante.
Hoe anders - O hoe anders - eeuw'ge Vader!
zijn uwe werelden, is Uw bestaan
dan d'ijdle mensch, die enkle jaren leeft
bevatten kan.
Wat zijn nu de gedachten
die ik als heil'ge waarheid heb verkondigd
mij meer als spinsels van een vlucht'gen waan?
Al wat ik eens als wezen heb gebeeld,
in donkren gruwel of in lichte pracht,
wat is het meer dan schijn? Gij booze waan,
die ons zóó insluit dat wij U niet zien,
die ons zóó boeit dat wij u niet gevoelen,
wel zijt gij meer dan alle smart te vreezen.
Wat foltring in de laagste hellekringen
die 'k boven uwe schijnvrêe niet verkoor!
En nu! - nu ligt mijn aardsche leven daar,
een volgeschreven boek, dat ik doorblader
in deze rust van smarteloos bestaan.
En ach! geen blad of 't laat mij onvoldaan,
geen daad die 'k niet wou herdoen, en geen woord
zonder den wanklank van onwetendheid.
Nu is mij eigen, in de lichte sfeer,
het stille leven, dat bij 's lichaams val
ons overblijft, als de gedragen toon
die nagolft van gesprongen snaar - en nu!
nu lijd ik al wat deze ziel kan lijden,
in zachten weemoed, droeviglijk verlangen,
| |
[pagina 193]
| |
omdat ik niet meer lijden kan als ééns,
toen ik om Gods wil in het lichaam vocht.
En nu, helaas! nu reikt mijn stem niet meer
tot wie daargints op droeve wereld dolen,
en wat ik voor hen neerschreef in den nacht
met handen trillend en met brandend oog,
als gaaf van eeuw'ge waarheid, ter verlossing,
het ligt daar star en onveranderlijk
en spreekt zijn zelfde woorden in hun midden,
ondanks mijzelf, ondanks mijn beter weten,
ondanks de gansche macht van mijn verlangen.
O, Beatrice, zuster en getrouwe,
gade en gezellin tot in alle sfeeren,
wier woorden mij als droppen dauw verkwikten,
één met mij als nooit twee op aarde waren,
mij tot herstel in elke wankeling,
mij tot verheldering in alle duister!
Kom Beatrice!
Zacht roept hij 't en innig.
En bij het zwijgen van zijn mond verheft
terstond zich weer de lieflijke muziek,
die met den klank van harpen en violen
de kracht van al dit oogenschoon vermeert.
En zie, zij komt, de hoogverheven vrouw,
gebenedijde koningin der liefde,
de zegenbrengster, ongelijkbaar voorbeeld
der minnares, voor alle menschgeslachten.
Zij komt, doch schrijdt niet aan, van hier of daar,
maar als een witte wolk in zomerlucht
wordt uit doorzichtig blauw, zoo ziet men haar
vlak bij haar edelen geliefde worden,
van lichte schim, tot scherp en kleurrijk beeld.
Zij staat en draagt met haar twee blanke handen
dicht aan haar lijf de witte lelie-bloem.
Haar kleed is lichtblauw, wit en goud. Muziek
duidt aan met blijden toon haar vreugdrijk wezen.
Totdat bij 't luiden van haar wondre sprake
alle geluid van luit en vêel verstomt.
| |
[pagina 194]
| |
beatrice.
Wees niet te gretig en ontspan uw ziel.
Het al te straf verlangen keert zijn kracht
verwoestend tot zichzelf en werkt niet uit.
Zoo smaadt ge nu uzelf en wat ge deedt
uit te sterk willen en ge doet u onrecht.
Uw woord was schoon en doet nog elk geslacht
weer uit den doodslaap van vervuiling rijzen,
en dankend staren in den blanken gloor,
die door den wolkensluier levend glanst.
Wij wisten beter niet en wij getuigden
naar onze kennis en wij dienden God.
En nu, in dit stil droomenland veredeld,
blijven wij dienen, tot den jongsten dag.
dante.
Maar zie, hoe 't op onze aarde woelt en gist.
Hoog staat de vloed aan d'ingevreten boorden,
en op dit tijdstip kan de hand eens kinds
den opgestuwden stroom zijn richting geven,
hetzij ten zegen in bepaalde baan
of ten verderf de landen overspoelend.
O, mocht ik eenmaal nog het zoete lijden
om onzen Heer, in 't lichaam ondergaan,
en hen op aarde met één machtig woord
die snoode vrees voor smart en pijn ontnemen,
die 'k opriep door mijn helsche gruwelbeeld.
Mocht ik nog eenmaal van uit hier getuigen
dier waarheid, die ik levend hier doorleef,
dat vreeslijker dan alle hellepijn
die dood door waan is, die geen smarten voelt,
dat er ook in het allerdiepst der hel
geen leed wordt zonder heilrijk doel geleden,
dat ook de zwaarste schuld God's min niet dooft
of ons zijn al-toeganklijk hart versluit.
'k Wou hun toeroepen, met een stem zoo sterk
als drong de zware kracht van alle woorden
die ik ooit neerschreef, in dit ééne saam:
Leeft groot, helpt God, weest schoon en weest heldhaftig!
Vreest smart noch hel, maar vreest den waan alleen!
| |
[pagina 195]
| |
beatrice.
Geliefde, ook de geringste rimpeling
van willend leven plant zich eindloos voort.
Zelfs in dit teedre leven na het sterven,
waar alles is als de echo na de stem,
tusschen zacht beekgeruisch en bladgefluister,
waar onze wil den vasten greep verloor
op 't sterk gewoel, waaruit wij zijn ontstegen,
ook hier vermag de wil te doen bewegen,
zoo niet door daden, dan toch door gebed.
dante.
Mijn zoete leidster, help dan nu ook thans,
zooals gij altijd mij geholpen hebt,
om mijnentwil niet, maar om hen die zuchten,
en bidt met mij om éénen liefdestraal.
Hij buigt het hoofd, de handen voor 't gelaat
en zinkt op een knie neer, maar Beatrice
heft ooge en aanzicht opwaarts als zij bidt.
En de muziek verklankt hun heil'gen drang,
hun zachte smeeking, die de wijding tempert.
Tot achter hen de blinkende gestalte
van eenen engel zichtbaar wordt, in kleed
van blindend geel, - en zijn troostrijke stem
maakt met het schoon geluid van zeggend spreken
den zang der vedel-melodiën stil.
de engel.
Zie op! - gij goede en getrouwe knecht!
Ik breng u troost - en meer - ik breng u zegen.
Troost zij het u te weten, dat uw werk
was goed in Gods oog, schoon door Waan getint.
Gij hebt gehoorzaamd en gediend als geen -
en wat er ook voor aardsche walm moog kleven
aan uw werk, als aan alle menschenwerk -
de schoone vlam verlicht en brandt voor eeuwig.
Ten zegen dit: daar uw gebed zoo nauw
zich aan den eigen wil des Vaders sluit,
wordt u gegund uw wil te doen gevoelen
| |
[pagina 196]
| |
tot in het woelend levensspel der aard,
u wordt de macht gegeven, van uit hier
werking te doen in 't menschelijk bewegen.
Gij moogt van hier die kinderhand bestieren,
die over 't stroomen van den vloed beschikt.
Een knaap wordt u gewezen, dien gij zult
roepen en sterken met uw hemelsch woord
en wijzen tot den hoogen strijd.
Zijn naam
zal Minnestral zijn, volgens uw gebed.’
De bode heft de hand en zwijgt.
In ootmoed
blijven de twee en peilen hun geluk.
Plechtig verheffen zich de volle tonen
en stroomen saam als tot belofte en dank.
Dan deinst het scherp en kleurlicht vizioen
weer langzaam tot volslagen duister weg.
Tweede tafereel
Nu prijkt terstond een zacht-verlicht tafreel
vol vreedzame bekoring voor uw oogen.
Een boerenhoeve aan voet van 't Hollandsch duin,
in zwaar geboomt rondom, de Westerlucht
vlamt rossig-gulden boven 't eik-struweel,
dat op den duintop groeit. Vooraan, in schaduw,
ligt, riet-gedekt en wit gemuurd, het huis.
Blauwe melkemmers, wit geschuurde klompen,
goud-blinkend koperwerk op 't gele straatje,
en donker-groen met helrood hart de luiken.
Govert Mattijs zit met zijn vrouw voor 't huis
op groene bank, rookt zwijgend, en betuurt
zijn weiland met het zwart- en witte vee.
In zijn gebruind, gebaard gezicht zijn de oogen
dieper van blik dan bij den simplen boer,
zijn vrouw heeft ook het plomp-boersch wezen niet,
| |
[pagina 197]
| |
maar in den zilv'ren kap met blauw-wit gaas,
een bleek en fijn gelaat met streng-ziende oogen.
De merel kweelt zijn weeke melodie
van hoogen boomtop, onder 't frissche ruischen
der popelblaren in den zachten wind.
De dorpsklok meldt den avond in de ronde,
en verre en na loeit droomerig het vee.
Nu schrijden langzaam en wijd-stappend aan
de melkmeid en de knecht, elk twee volle emmers
aan 't blauwe schouderjuk omzichtig torsend.
Op ontevreden toon zegt de boerin:
vrouw mattijs.
Waarom komt Joost nou weer zoo laat achteran?
't Is of die jongen nou nog altijd niet melken kan.
Is z'n emmer omgeschopt? staat-ie weer te droomen?
Het-ie misschien een boek tusschen de koeie meegenomen?
melkmeid.
Net toen-ie Witkop gemolke had
kwam heel gemodereerd langs het kerkhof-pad
domine Mertens an wandelen.
Nou, Joost en hij hebben altijd wat te verhandelen.
vrouw mattijs.
't Is wat moois! - As nou de dauw op z'n melk slaat
dan wil die vast weer niet boteren morgen. -
Kon jullie hottentotten daar niet voor zorgen
dat zoo'n jongen z'n tijd niet te verbabbelen staat?
knecht.
Wel zeker! 't Is nog al een goed gedresseerd hondje!
Roept 'm zelf, moeke! Hij het maling aan ons twee.
vrouw mattijs.
Jelui praat 'm allemaal naar z'n mondje.
Z'n vader voorop.
govert mattijs.
Stil wijf, wees maar tevree.
Daar komt-ie al, samen met de dominee.
Die leert 'm zeker hoe je bidt en preekt -
Ik geloof vast, dat er in Joost ook een dominee steekt.
| |
[pagina 198]
| |
vrouw mattijs.
Zeg er es, Govert, - ben je niet fiksch?
Wie mot er dan zorgen voor de plaats en voor 't vee?
Joost blijft een boer, hoor! - Vooral geen dominee!
En dan zoo'n dominee als deze, dat is een vent van niks.
Een sufkop en 'n femelaar zonder pit, -
die nota bene voor de paus, voor joden en atjineezen bidt.
Ik word draaierig in m'n maag, als ik de man hoor preken.
Hè-je-m ooit van de eeuwige verdoemenis hooren spreken?
Of van de uitverkiezing? - of van Adam's val?
Of van de twaalfduizend hemelsche legioenen?
Hemelsche goedheid! daar heb je 't nou al!
Daar loopt de rekel weer zonder kousen of schoenen,
en zonder pet op z'n kop. Hij lijkt wel mal.’
Joost komt, de boord'volle emmer in de linker,
de rechterarm recht heffend tot balans,
terwijl zijn heldere en aandachtige oogen
van onder 't ruige, blonde lokkenhaar,
strak naar den spreker naast hem zijn gericht,
wiens woord hij méér acht dan 't gekijf der moeder.
Een teng're knaap in blauwe boeren-kiel,
maar rad van wezen, fleurig van gelaat,
en als een vogel blij en klaar ter sprake.
vrouw mattijs.
Wat mot dat nou weer, met die bloote pooten?
en waarom kom je niet terstond?
Je ziet er weer uit als een vagebond,
en de melkemmer heb je natuurlijk niet gesloten.
joost.
Niks geen nood, moeke, dat komt alles wel goed.
Ik heb eelt voor schoenen en haren voor een hoed,
En wat ik vandaag melk, dat botert morgen,
daar zullen mijn vrindjes de kabouters voor zorgen.
govert mattijs.
Nou geen mallepraat, Joost, je doet voortaan
net as Geurt en Zijtje je klompen aan.
En je mot ook een pet, als ieder landbouwers-zoon dragen,
en je niet anstellen als een jongen uit 'n woonwagen.
| |
[pagina 199]
| |
joost.
Ik stel me an, tot al wat ik kan.
Tot edelman heb ik me aangesteld,
tot baars in de sloot, tot reiger in 't veld!
Was ik maar sterker, was ik maar wijzer,
ik stelde me-n-an tot Koning of Keizer.
govert mattijs.
Nou, dominee, hoor dat nou eens an!
Maak daar nou maar een boer of een dominee van!
dominee mertens.
Goeien avond saam! - Ja Moeke, ja Govert! beste vrind,
jelui hebt een wonderlijk, onhandelbaar kind!
De goede God alleen weet wat er uit groeien zal -
maar voor een dominee deugt-ie zeker minst van al.
vrouw mattijs.
Niks geen kunstjes hoor, of donderjagerij,
Joost wordt een boer, en daar blijft het bij.
dominee mertens.
Misschien dat er een harddraver in 't veulentje steekt.
govert mattijs.
Als het maar niet voortijds z'n pooten breekt.
joost.
Harddraven wil ik wel, maar zonder ruiter.
Morgen word ik achttien jaar.
Vagebond blijf ik en vrijbuiter.
Wie me wil vangen, die volgt me maar.
Nu volgt hij meid en knecht in 't achterhuis,
daar wordt de melk in frisschen, koelen kelder
in pannen van rood aardewerk gestort,
en zachter spreekt de strenge boerenvrouw:
vrouw mattijs.
Wat denk je, dominee? zou 't nog beetren?
Ik ben waarachtig beu van 't schelden en veetren.
Maar 't helpt me geen steek, hij praat of houdt zich stil,
en lacht en zingt en mijmert - maar doet wat-ie wil.
dominee mertens.
Een vlugge kop heeft hij, hij is recht weetgierig,
maar ook eigenwijs, en veel te weelderig en wierig,
| |
[pagina 200]
| |
Ik ben niet zoo straf en fijn, dat weet jelui wel,
maar Joost kan dingen zeggen, waar ik van ontstel.
vrouw mattijs.
Och dominee, u moet ook wat straffer donderen.
Waarom preekt u ook nooit over de Hel,
of over Satan en de Apokalyptische wonderen..?
dominee mertens.
Ik moet weten wat ik zeg, vrouw Mattijs!
Ieder vogeltje zingt zijn eigen wijs.
En Joost spreekt, de emmers spoelend bij de pomp:
joost.
Mag ik dan ook mijn eigen liedje niet zingen?
govert mattijs.
Als-ie zoo'n goeie kop heeft, moet-ie maar bij de kweekelingen.
joost.
Waarom geen kellner of begrafenisbidder?
dominee mertens.
Hij moet op een strenge school, anders wordt hij hoe
langer hoe wilder.
vrouw mattijs.
Hij wordt boer.
joost.
Nee moeke, dolende ridder,
en als dat niet lukt, dichter en schilder.
En heel misschien alle drie in één.
vrouw mattijs.
Goeie genade!! waar moet het met jou heen?
joost.
Waar het heen moet? naar de sterren, niets meer of minder.
Ik heb al een afspraak met een kever en een vlinder.
Maar 't heeft geen haast, want de een is nog maar 'n pop,
en de ander vreet nog het hout van onze drempels op.
vrouw mattijs.
Wat zeg je daar? - is dat stinkend goedje weer in 't hout?
joost.
Als je lief bent, Moeke, en me vertrouwt,
en me laat leven net naar m'n zin,
dan stuur ik hen allen het bosch weer in -
| |
[pagina 201]
| |
dan valt er geen spinnekop meer in je schoot,
dan kruipt er geen oorwurm meer over je brood,
dan komt er geen luis in je rozen,
en geen wurm meer in je frambozen -
maar dan moet moeke schikkelijk blijven
en niet meer bij alles knorren en kijven.
vrouw mattijs.
Wat nou weer, jongen? - Dat klinkt waarachtig wel
of je je toelegt op satans-spel....
Wat zegt u, Dominee, - de Heer zal ons bewaren!
is dat geen zwarte kunst?....
dominee mertens.
Kom, gekheid, moeke -
Zooveel moet je daar niet achter zoeken -
Dat was goed voor twee- driehonderd jaren.
Maar wij leven in een verlichten tijd,
en Joost heeft het maar zoo schertsenderwijs gezeid.
Hij is een ventje met erg veel fantasie.
govert mattijs.
Dat's heel mooi. - Maar eet daar eens van!
Of fantaseert-ie ook spek in de pan?
En had ik er nou nog maar twee of drie
dan bleef er nog iemand voor 't hooien en mesten -
Nou zit ik er met één - wel 'n bovenste beste,
maar per abuis een genie.
Joost, praat nou eindelijk ééns as 'n mensch,
Wat moet er van je groeien? Wat is je wensch?
En Joost, met oogen flonkrend als twee sterren:
joost.
Mijn wensch? Durft Vader die te hooren?
Mijn echte wensch? - Schrik niet! Hij is groot.
Wat al te groot misschien voor Vaake en moeke's ooren.
Ik wil een held zijn, ik, Joost Blootepoot -
ik, ridder Zonderpet, een heerlijk held,
't kan me niet schelen wáár, in duin, in 't veld,
bij mensche in stad of bij de meeuwe op zee.
dominee mertens.
En tegen wie wou ridder Joost dan vechten?
| |
[pagina 202]
| |
joost.
Dat weet ik nog niet, dominee.
Maar u zei gistren zelf, de wereld is vol slechten,
en 't menschenhart vol kwaad en boosheid,
dan vind ik stellig mijn karwei.
vrouw mattijs.
't Is zond, hoe komt zoo'n aap er bij! -
't Zal je nog slecht vergaan, met al die groosheid.
govert mattijs.
Ei wat, wijf, laat het kind z'n meug.
Dat wordt bepaald een fijn spektakel
als ridder Joost op zoek gaat van mirakel,
met een hooigaffel en een pan-deksel, te paard op onze zeug
en de zestien kleine keutjes achteran.
joost.
Ja, lach nou maar vader. Je snapt er toch niets van.
Maar dit snap ik al beter, hoe meer je zegt -
dat er een arends-ei in jouw kippenhok te broeien is gelegd.
govert mattijs.
Wel jou dondersche vlegel!
joost.
Wat moet je me dan plagen!
De makste koe zal geen sarren verdragen.
Ik word ook stooterig, hoor, al ben je me-n-eigen vaar.
dominee mertens.
Foei, Joost, dat is gansch tegen onze heilige leer.
Denk aan het evangelie-woord:
vergeld kwaad met goed, en geef uw ouders eer.
joost.
Best mooglijk, dominée - maar helden doen er niet naar,
die slaan er op, waar 't behoort,
en hebben zich nooit aan hun ouders gestoord
als ze heldenplicht moesten vervullen.
De heilige leer is heel goed voor de knullen,
maar de helden moeten er wel tegen zondigen.
Jezus zelf heeft ook zijn ouders niet gevraagd
of hij het evangelie mocht gaan verkondigen,
anders had-ie misschien levenslang geschaafd en gezaagd.
dominee mertens.
Ventje! Ventje! Ventje! wat jij al te zeggen waagt!
| |
[pagina 203]
| |
joost.
En dan die dappere heldenmaagd,
waarvan u mij laatst de historie liet lezen
en dat mooie portret nog vandaag hebt gewezen,
die melkmeid, die den koning ging kronen,
die durfde ook zoo noodig de tanden wel toonen.
Hoor je vader! een melkmeid.
dominee mertens.
Een herderin.
joost.
Da's eender. Ze ging zóó van achter haar vee
met de prachtige ridders van 't leger mee,
naar den koning, tegen haar ouders d'r zin.
Toen vond ze in een kerk, achter 't altaar bewaard,
haar schitterend schild, en haar blank, scherp zwaard,
en haar vlag met de zilveren lelie.
Toen hield ze zich óók niet, dominee,
aan de woorden van 't Evangelie.
Ze zei niet: geef die lui goed voor hun kwaad,
maar ze zei: slaat ze raak! als een braaf soldaat!
vrouw mattijs.
Is 't nou eindelijk uit, met je kwajongens gezwets?
'n mensch zou den tijd verzuimen met dat geklets.
Allo, naar je nest! 't is om drie uur weer dag.
En Joost, weetje waar je wel om denken mag?
den Heere Heere in ootmoed te smeeken
je te zuiveren van je zonden en gebreken.
Je bent vol rotheid en voosheid
een stinkend vat vol boosheid -
vol arglist, trots en hoovaardij,
Je most je schamen, leer dat van mij!
joost.
Nacht moeke, nacht vader, nacht Dominee!
Wel te ruste samen.
En in het huis gaand neuriet hij welluidend:
joost.
O Heere, Heere, die mij kent,
'k moet mij van moeke schamen,
Maar 'k ben 't van eiges niet gewend
leer mij mij schamen. amen!
| |
[pagina 204]
| |
vrouw mattijs.
't Is wat te zeggen, dominee, je eenigst en dan zoo astrant,
en 't blijft toch eigen vleesch en bloed, je naaste verwant -
M'n hart van hem lostrekken kan ik niet.
dominee mertens.
Waarom ook Vrouw Mattijs? Juist door 't verdriet
weet je dat je kinderen hebt om te beminnen.
Ze kosten je pijn als ze 't leven beginnen,
en dan nog eens als ze van je zij gaan. -
Dat is hun tweede geboorte, waardoor ze vrij staan.
govert mattijs.
Bij die tweede geboort doet de vader ook mee.
vrouw mattijs.
Allo, Govert, 't wordt donker - de boel moet dicht.
Komt u niet even binnen, dominee?
Op 'n kommetje koffie?
dominee mertens.
Wel verplicht! -
Maar de vrouw wacht met thee op de pastorie.
vrouw mattijs.
Nou, wel thuis dan!
dominee mertens.
Goeie nacht saam!
govert mattijs.
Wel te rusten, adie!
Nu gaan de menschen allen van 't tooneel.
Het donkert stadig aan en wordt al stiller.
Het lijster-lied en rund-gebulk verstomt,
de waakhond draait zich, ramlend met zijn ketting,
voor 't hok ineen. Daar slaan de luiken dicht,
een mat, oranje lichtje gloort daarbinnen,
dan alles stil en donker.
't Frisch geruisch
van 't popel-loover wordt een zacht gefluister,
bevend van geheimzinnige verwachting -
en ziet!....
daar ginder heft aan de oosterkimmen,
achter de rei knotwilgen, die als schimmen,
zwart, met van schrik wijdstaande haren, staan,
| |
[pagina 205]
| |
die blanke Heerscheres der Nacht, de Maan,
haar groot, goud-pralend, schaduw-vlekkig schild.
Nu is 't haar tijd, het leven, nauw verstild,
begint op nieuw, onder haar kalm regime,
veel schuchterder, zacht-ruchtiger te ontkiemen.
Alsof een nieuw bestaan verkondigd wordt
lispelt het lisch, de schemer-kever snort,
het zucht en knapt en ritselt hier en ginder,
maar al gedempt, als 't fladderen van een vlinder.
Voorzichtig aan, voorzichtig aan beginnen
de vorschen, één voor één, hun blijde zinnen
te melden aan hun makkers, tot ze staken
op eens, als zelf verschrikt door 't luide kwaken.
Het uilsjong piept, zacht-klaaglijk en beschroomd,
als knarste een roest'ge windvaan in 't geboomt.
Het altijd hongrig vee, met zwaar geblaas,
graast hoorbaar in de weide, vreemd geraas
van raatlend, zacht gesnor trilt van den rand
der duinen, men hoort niet van welken kant,
dat's de verliefde nachtzwaluw, straks klinkt
spookachtig wiekgeklap en schielijk blinkt
zijn witte slagpen in den manestraal.
Het gras en 't duinhelm schijnt een eigen taal
te fluistren en te preev'len, zeer bizonder,
die spreekt van werelden vol weelde en wonder.
Prieeltjes mos-bevloerd en veil-omlooverd,
worden tot aard'ge zaaltjes omgetooverd
waar witte motjes zweve' in 't zilverlicht,
en allerlei geschiedt wat mensch-gezicht
noch mensch-gehoor kan speuren.
Luister wel!
dat doet het u vermoeden door fijn spel
van snare' en zoete keeltjes, vaag en teeder,
als waarde 't op en neer en heen en weder,
door duinvallei en bosch en struikgewas.
Nu glanzen blauw'ge vonkjes op den plas,
waar kattedoorns rondom en valeriaan
bleek-schermig boven schaduw-grotjes staan;
waar gij den sterken nacht-âam snuiven kunt,
scherp-zoet gekruid door thijm en kruizemunt.
| |
[pagina 206]
| |
Daar knarst aan 't huis een roestige scharnier,
de waakhond roert zich niet - zacht, op een kier,
opent boven aan 't kaashok zich een luik,
er komt een bloote voet te zien, ter sluik
gluurt een blond hoofd voorzichtiglijk in 't rond,
dan komt Joost gansch, zit schrijlings, springt te grond,
streelt de hond vluchtig, en lucht als een hinde,
ijlt hij de stammen langs, van olm en linde
rondom het huis, en 't zandig paadjen op
dat als een blinkend lintje naar den top
der duinen voert. Daar staat hij stil, en giert
zooals de moederkieft die 't jong omzwiert,
driemaal herhaald, innig en smachtend lang.
Op zijnen roep antwoordt een zacht gezang.
En een rank meisje op klompen, in wit mutsje,
komt van het duin, in blanke maneschijn.
Ze is van 't naaste visschersdorp aan zee.
rensje.
Nou is 't al in de zomermaand.
Nou komen de vogeltjes uit.
De bijtjes halen de honing binnen.
Nou gaan we-n-een eigen woning beginnen,
En Rensje wordt de bruid.
joost.
Dag Rensje!
rensje.
Dag Joost!
joost.
Wat heb je meegebracht?
rensje.
Klompen voor jou.
joost.
Ben je niet goed?
Je weet dat Joost ze toch niet aan z'n voeten doet.
rensje.
Als we trouwen, moet je wel een hoed,
en schoenen en een das en handschoenen dragen.
joost.
Als we trouwen.....
| |
[pagina 207]
| |
rensje.
Zouden we dat dan niet doen?
joost.
Ik weet 't niet, Rensje, ik wou 't juist Woudvader vragen.
't Is me zoo vreemd vandaag.
rensje.
Krijg ik geen zoen?
joost.
Dáár, lieve Rensje - Woudvader! Woudvader kom!
en breng al je vrindjes en kindertjes
van de duinen, van de zee,
van het bosch, van den akker,
elven, kabouters en geesten van vlindertjes,
Witje, Citroentje, Weeskind, Kralenkakker,
Zandoogje, Pauwoogje, Berkentak -
en de wijze Bijenkoning mee! -
Want och! ik ben niet op mijn gemak.
rensje.
Wat scheelt je jongen?
joost.
Ik wacht... ik verwacht....
Er gaat iets geweldigs gebeuren van nacht.
Zie de maan eens kijken, die weet er van, -
hoor je, hoe de wind het aan 't helm vertelt?
En zie je die bloemen wel, ginder in 't veld?
die knikken van ja - die hebben 't vernomen,
en wat bibbert het blad van de popelboomen -
die begrepen 't óók al - wat gebeurt er dan?
Woudvader! Woudvader! - wat gaat er komen?
rensje.
Daar is ie, Joost, ik zie hem. - Ik ben bang.
joost.
Niet bang zijn, Rensje, hij doet niets, hij is goed.
Hij weet zooveel, dat ik nog leeren moet,
je weet niet hoe ik daarnaar verlang.
Het loof van 't akkermaalshout ritselt even
en uit de donkre schaduw, waarin zweven
doodstille vlindertjes, komt een gezicht
met zilvren haar en groenen kroon aan 't licht.
Woudvader's kleed is zacht en rijk getint
| |
[pagina 208]
| |
als levermos dat ge op den boombast vindt,
geel, grijs en groen, zijn kroon is donker mos,
geitblad en klimoprank voltooit zijn dosch.
Hij spreekt, als dieren spreken in een droom,
de twee antwoorden met eerbiedigen schroom.
woudvader.
Hoe gaat het kindertjes?
joost en rensje.
Goed, Woudvader!
woudvader.
Goed?
Dat 's gelukkig. Mij ook. Maar heel oud, verschrikkelijk oud.
Waarom riep je mij zoo? Ben jelui nog niet getrouwd?
joost en rensje.
Neen, Woudvader, nog niet.
woudvader.
Maak dan wat spoed.
Anders komt er niet van.
rensje.
Ach, waarom niet?
joost.
'k Wist het wel, Woudvader, wat is er op til?
woudvader.
Weet je 't niet? Weet je 't niet? Wat ieder beestje ziet?
Zijn dan de wind en de grashalmen stil?
Allemaal weten ze 't, al den drommel,
krekel en spinnekop, haas en hommel.
joost.
Is Witje hier?
woudvader.
Hier is Witje.
joost.
En Citroentje?
woudvader.
Hier.
rensje.
Ik zie ze niet.
woudvader.
Hier! Hier! Ze geeft je 'n zoentje.
Kijk dan toch. Voel dan toch. Heb je geen zinnen?
Vraag maar, dan antwoord ze. Opgepast, Witje!
| |
[pagina 209]
| |
joost.
Vlindergeest! Antwoord me, antwoord, ik bidje!
Wat gaan vannacht voor wondren beginnen?
witje.
Een wonder zonder wederga
is gauw op hand en schriklijk na:
verheerlijkt wordt een menschenkind,
de rozen zeiden 't, en de wind.
joost.
Rensje, Rensje, ik ben 't, ik....
O Rensje....
rensje.
Stil toch, jongen, waarom jij?
woudvader.
Wil je meer weten, hoor dan een oogenblik.
Nu wil Zandoogje spreken. Luister!
die zegt het licht fijner en juister.
zandoogje.
Wij weten 't van de zee,
wij weten 't van de wolken,
er komt een groote vreê
op alle menschenvolken -
als onze vlerken fraai en fijn
zullen de sterke menschen zijn.
joost.
Is Bijenkoning er niet? - die weet àl.
Die weet, wie verheerlijkt worden zal.
woudvader.
Bijenkoning, kun je 't weten?
Hoe zal dit menschenkind heeten?
bijenkoning.
Zijn naam zal wezen: Minnestral.
rensje.
Hoor je wel, Joost? Jij niet! - Ik ben blij.
joost.
Ik ben 't toch. Ik voel 't.
Bijenkoning, wie wordt bedoeld?
woudvader.
Komt, Elven, geeft hem troost.
Zegt het dan allen saam.
| |
[pagina 210]
| |
elven.
Joost is Minnestral, Minnestral Joost.
Zóó is 't besloten, zóó is zijn naam.
rensje.
Ach! 't is niet waar!
elven.
Van achter de sterren kwam 't bevel,
het vloog rond de aarde als 't licht zoo snel,
het ruischte in regen en waterval, -
't klonk overal, over hoogte en dal:
‘de menschen worden getroost
door een jongen, die heet Joost,
maar zijn naam zal wezen Minnestral.’
joost.
Ik wist het, Woudvader,
maar hoe vang ik an?
Wat moet ik nu doen?
woudvader.
Daar weet ik niet van.
Wie weet het?
elven en geesten.
Wij niet! Wij niet!
joost.
En de wijze bijenkoning dan?
bijenkoning.
Hier is niemand die achter de sterren ziet.
Mijn kindren zijn gewoon dat nooit te vragen:
‘Wat moet ik doen?’ Ze doen en wagen,
of 't lukt of niet, ze geven nimmer kamp.
Ze doen net wat hun lust, en zijn voor ramp
noch dood bevreesd.
joost.
Doen ze dan altijd goed?
bijenkoning.
Al doen ze kwaad, kwaad wordt aldoend geboet.
Mijn kindren vragen nooit naar goed of kwaad.
Wil is hun recht, hun deugd ligt in de daad.
woudvader.
O, die wonderlijke menschen,
die altijd precies het rechte wenschen,
| |
[pagina 211]
| |
ze watertanden voor appel of peer,
maar ze durven niet bijten, want misschien doet het zeer.
Durven moet je, Minnestral!
Mijn kindren leven zoolang ze durven.
Eer één z'n durf verliest, heeft 'n ander al
hem bij de lurven.
Durven of sterven! geldt bij ons in 't woud.
Wie niet meer waagt, hij is er gauw om koud.
rensje.
Joost, wij zijn menschen en geen beesten.
Wij hebben vleesch en bloed, en zijn geen geesten.
Dominee zegt: God houdt van liefde en vrede.
Hoor niet naar slechten raad van diere' en spoken.
Ze hitsen je op, ze willen ruzie stoken.
Wordt toch geen vechtersbaas. Ga mede.
elven en geesten.
Hoort dat leelijke, lompe
deerntje met haar klompen,
met haar kleeren en zwaarte en gebreken!
Welk spook durft er al niet van spoken spreken!
bijenkoning.
Mijn volk is wijs en goed en zoekt geen krijg.
Het houdt van zoetheid, bloeme' en zonneschijn,
net als een mensch. Maar 't heeft, voor wat ook dreig',
terstond den speer gereed met 't fel venijn.
Het vreest den dood, noch 't machtigst weze' op aard,
ik meen, zoo is 't als 't hoort, en naar den aard.
rensje.
Foei, die griezelige bijen!
die bruine, grimmelende, stekerige zooi!
Ik kon ze nooit recht lijen.
Ze zijn dom en vinnig en heel niet mooi.
pauwoogje.
Maar wij zijn mooi en zijn niet vinnig.
Wij weven zacht ons weerloos leven.
Wij nemen zorgloos en zachtzinnig
dat zoet alleen, dat mild'lijk wordt gegeven.
Och! zagen toch de menschen 't aan!
hoe schoon we door geduld bestaan,
hoe vreugdig, machtig en aanminnig.
| |
[pagina 212]
| |
woudvader.
Dat moet gezeid, geen ras, al is het dom,
groeit op 't moment zoo raar, zoo goor, zoo krom,
zoo anders als het moest, als 't menschenras.
Wel wordt het tijd, dat iemand hen beduidt
hoe anders 't in den aanvang was,
en hoeveel mooier 't nog kon worden
met wat beleid, wat vrijheid en wat orde.
Was ik maar niet zoo oud, zoo schrikk'lijk oud!
minnestral.
Maar ik ben jong, Woudvader, sterk en jong,
en lang niet dom, dominee kan 't getuigen -
'k nam hek en sloot laatst in één sprong
'k weet vol te houden en te buigen -
Wist ik maar, wist ik maar hoe ik beginnen zal!
Dan was Joost voor de wereld en de wereld voor Minnestral.
rensje.
Joost is voor Rensje en Rensje wordt bruid.
elven en geesten.
Hoort zij eens! Hoort zij eens! Sliep uit! Sliep uit!
Wat weet zij van nemen en geven?
Wie zich geeft aan de wereld, die neemt haar meteen.
Wij zijn allen voor allen, niet één voor één, -
zóó leert het ons vlinderig leven.
rensje.
Joost is voor mij. Heelemaal voor mij.
En voor mij alleen.
woudvader.
Rensje moet niet willen
de prachtige wereld bedillen.
Als zij haar Joost aan de wereld geeft,
zoo heeft zij ook al wat Minnestral heeft.
rensje.
Dat vat ik niet. Joost is mijn jongen.
Minnestral mag naar de weerga loopen,
en de wereld ook.
woudvader.
Ai! ai! ai!
de elven.
Hoort dat malle spook!
| |
[pagina 213]
| |
minnestral.
Niet kwaad zijn, Rensje.
rensje.
Ja! En jelui allemaal en Woudvader ook!
bijenkoning.
De lucht betrekt, ik hoor 't in 't Oosten grommen.
De maan doet plechtig zich een sluier voor.
De kikkers en de krekeltjes verstommen.
Naar huis! - het dondert! - hoor!
woudvader.
Nu zal 't gebeuren! Och! Wat schaduw glijdt
als een grauw laken over duin en zee. -
De popelboomen zijn zoo stil als muizen,
De nachtwind durft zelfs niet in 't helm meer suizen.
Komt kindren, 't wordt zoo zoetjens onze tijd -
Hei! dat was weerlicht, - 't dondert weer, - o wee!
't Wordt meenens, wie gaat mee?
minnestral.
Ik blijf.
rensje.
Toe Joost, ga mee - wees nu niet mal.
minnestral.
Ik blijf, ik heet niet Joost maar Minnestral.
Nu vlien de luchtige wezens schichtig heen,
stil en zoo ijlings alsof zij verzonken
terzelfder plaats, waar straks hun oogen blonken
en 't maanlicht hun zacht-rillend schoon bescheen.
Woudvader duikt in 't donker en verdwijnt.
Arm Rensje trampelt, handewringt en greint
om Joost, haar jongen, die niet mee wil gaan.
Deze staat recht en ziet wijdoogend aan
't geweldig naadren van de duisternis.
En als die na en gansch ontzachlijk is,
doorgroefd van donder en doorflitst van schichten,
begint een durend, groeiend licht te lichten,
dat klein, bontglanzig eerst, de wolke' ontstijgt
dan aldoor heller, aldoor grooter zijgt
als reuz'ge vuur'ge zeepbel, zacht ter aard.
Daarin ge een stralend menschenpaar ontwaart
| |
[pagina 214]
| |
wier glans, uitstroomend rondom in het donker,
de nacht verjaagt met wielend kleurgeflonker,
dat als Noord-licht of diamantstraal flitst,
zacht knett'rend, suizend, lijnrecht toegespitst.
De donder zwijgt, zóó hel is de aureool,
dat zelfs de felle bliksem zich verschool
achter haar scherm. Doch zacht is 't licht er binnen
en lieflijk hoort men Dante's spraak beginnen:
dante.
Minnestral!
minnestral.
Ja! hier ben ik!
dante.
Minnestral!
minnestral.
Ja! hier ben ik. Ik ben bereid.
dante.
Minnestral.
minnestral.
Ja!
Zeg maar, wat zal ik doen?
dante.
Kijk goed! - ken je mij?
minnestral.
Ja, Lichtvader, jij hebt de hel gezien
en het vagevuur, en de hemel.
Ik heb je portret, meester gaf het me,
en Zij heeft je zalig gemaakt.
dante.
Minnestral, ken je God?
minnestral.
Nee, Lichtvader! ik hoorde maar den naam.
Hoe zou ik hem kennen?
dante.
Ik ken Hem! Aarde, zon en sterren heeft hij bedacht,
zooals Minnestral zijn liedekens. Geloof je mij?
minnestral.
Ik geloof je, Lichtvader. Vast!
| |
[pagina 215]
| |
dante.
Wel dan! De groote, rondzwevende werelden
zijn het bloed door zijn aders.
En de menschen helpen zijn gedachten denken.
Geloof dit en je zult het avondrood zien glimlachen,
de gepeinzen der witte wolken zul je verstaan,
en hooren wat de zeegolven zeggen.
En in weten zal geloof bewijs vinden.
minnestral.
Ik hoef geen bewijs, Lichtvader.
dante.
Je hoeft wel, Minnestral. Hij wil zich bewijzen.
Weten moet je, en weten, en nogmaals weten.
Je moet Hem kennen als je handen en voeten,
als je verlangen en vreugde, als je letters en cijfertafels.
Hij wil zeker voor je zijn als de zonsopgang morgen
en zoo voor alle menschen.
minnestral.
Wat moet ik doen?
dante.
Hoor wel! - want handelen komt vóór begrijpen.
God kan niet ziek zijn, maar zijn schoone aarde is ziek.
De menschen zullen deze ziekte genezen.
En Minnestral zal hun dit zeggen.
minnestral.
Ik?
dante.
Niet ik, - Minnestral zal het hun zeggen.
Hij zal zeggen dat God hen zeer noodig heeft.
Dat zij hem moeten helpen met alle macht
om Zijne schoone aarde te genezen.
Zonder vrees moeten zij schoon en gelukkig willen worden,
en zonder vrees moeten zij willen weten en begrijpen,
om te verstaan, want hij roept lang en luid,
en zij zijn doof en durven niet komen.
minnestral.
Zij zijn bang om kwaad te doen,
en om dan verschrikkelijk gestraft te worden.
dante.
O Kind, vrees den waan,
| |
[pagina 216]
| |
ik heb de Hel gezien en de folteringen,
en de angst daarvoor heb ik opgesteld
als een muur tusschen menschen en God.
En zonder deze aan mijn zijde zou ik nog niet weten
hoezeer ik gedwaald en gezondigd heb.
Gods straffen zijn zegeningen,
en in het kwaad zelf is de vergeving
als de liefde en het verlangen blijft.
Doe, mijn kind, vrij naar uw hart,
en zeg het allen, te handelen
vrij naar hun hart.
En zij zullen het verwonderend bemerken
hoe het kwade en leelijke optrekt en vervluchtigt
als dauwnevel in morgenzon.
minnestral.
Maar zullen zij dan niet allen vreeselijk gaan zondigen?
Dat denkt Moeke, en dominee en alle dominees.
dante.
Omdat zij de zonde wegsluiten als een kostelijken schat,
en zoo doen denken dat er vreugd in zondigen is.
Hoe zal dan de mensch haar bitterheid leeren?
minnestral.
Vergaan ze dan niet, eer ze dat weten?
dante.
De smartenhel mag een wijle bevolkt worden,
maar de kaken des doods zullen ledig blijven.
minnestral.
Maar zullen ze mij gelooven?
dante.
Ze zullen je niet gelooven.
Maar Minnestral zal den Koning zoeken,
Den wijzen, sterken, - den Koning der menschen.
Hij zal Minnestral gelooven en de menschen hem.
Want de geest verbreidt zich als vuur uit een vonk
en de menschen volgen altijd den sterkeren.
Zoek hun eenen koning, wij zullen u wijzen.
minnestral.
En Rensje dan?
beatrice.
Zou Minnestral dan vreezen dat een licht
| |
[pagina 217]
| |
met minder kracht de kleine bloem bescheen
zoodra het uitstraalt over duizend andren?
minnestral.
Maar ze wil mij voor zich alléén.
bealrice.
Dan wil ze kwaad voor beiden.
minnestral.
Arme Rensje!
Nu flauwt al 't licht, en laat den knaap alleen.
F. van Eeden.
|
|