| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
21 September 1907.
Terugziende op den zomer van 1907 zal niemand kunnen ontkennen dat we, ten opzichte van de internationale politiek, een tijdperk van buitengewone activiteit achter den rug hebben; de toekomst zal moeten leeren of die activiteit resultaten heeft opgeleverd, ja of neen. Gedurende de laatste drie maanden zijn we getuigen geweest van een onafgebroken reeks van theoretische beraadslagingen, practische pogingen, congressen en bijeenkomsten, die alle ingegeven en beheerscht werden door één zelfde hoofdgedachte: het behoud van den wereldvrede. Terwijl de vertegenwoordigers der verschillende mogendheden zich in den Haag beijverden, door een methodisch en grondig onderzoek licht te brengen in de duistere vraagstukken die aanleiding kunnen geven tot politieke geschillen of bloedige botsingen tusschen de natiën, wisselden hun Vorsten, Staatshoofden of Ministers bezoeken en trachtten op die wijze, volgens het diplomatieke procédé, dat hoe langer hoe meer in zwang komt en dat dikwijls tot zeer goede resultaten leidt, tot overeenstemming te komen omtrent die punten welke in 't bijzonder hun respectieve regeeringen raken, regelden, zij het dan ook voorloopig, oude kwesties en trachtten de geschillen te voorkomen die de naaste toekomst zou kunnen opleveren.
Reeds van de eerste vergadering af maakte men zich zoo weinig illusies omtrent de resultaten van de tweede Haagsche conferentie, dat de geringste teekenen van overeenstemming, de onbeduidendste verschijnselen die een goede verstandhouding konden doen vermoeden, de meest negatieve uitkomsten als verblijdende berichten
| |
| |
door de publieke opinie in Europa moesten worden opgenomen. Iedereen wist dat er enkele voorstellen waren die slechts pro forma zouden worden gedaan. De gedelegeerden der verschillende mogendheden zullen het niet eens worden over de kwestie der ontwapening of over de verplichte arbitrage. Maar niettemin moeten wij hun dank weten dat ze eenige zeer belangrijke punten hebben willen regelen, namelijk de verplichte, voorafgaande oorlogsverklaring, het prijsrecht en de positie der neutrale mogendheden, en het mag als een goed voorteeken en een prijzenswaardig voorbeeld worden beschouwd, dat de president het arbitrage-verdrag tusschen Italië en de Argentijnsche Republiek aan de vergadering heeft kunnen voorleggen; wel is waar behooren de geschillen die aanleiding hadden kunnen geven tot een oorlog tusschen die twee mogendheden, niet tot de groote punten die de legaties en de verschillende natiën bezighouden. Maar niemand zal dan toch ook wel verwacht hebben, dat de heer de Nelidoff een geheel gereed arbitrage-verdrag tusschen Duitschland en Engeland uit zijn zak zou halen!
Misschien zouden de publieke opinie en de pers het werk van de Conferentie, dat alles tezamen genomen toch werkelijk wel de moeite waard was, met meer belangstelling hebben gevolgd, indien de aandacht niet was afgeleid door feiten van meer onmiddellijke beteekenis: er werd eerst niets anders gesproken dan over de Conferentie, daarna werd plotseling de toestand in Marokko het groote punt in kwestie.
Binnen een tijdsverloop van eenige weken heeft de keizer van Duitschland een onderhoud gehad met den czar en met den koning van Engeland. Evenals altijd zijn die politieke bijeenkomsten van de vorsten door een geheimzinnig waas omgeven; de officieuse nota's wachten zich wel het onderwerp of het resultaat van die gesprekken openbaar te maken; men moet zich vergenoegen met allerlei veronderstellingen die min of meer waarschijnlijk zijn of die hun verklaring vinden in de belangen van de eene of andere bepaalde partij. De Poolsche bladen en de Russische en Duitsche oppositie-bladen spreken, naar aanleiding van de bijeenkomst van Swinemünde, opnieuw het vermoeden uit dat Nikolaas II weer bij den heerschzuchtigen vorst van het naburig keizerrijk kracht is gaan zoeken om zijn binnenlandsche politiek vol te houden, misschien
| |
| |
zelfs krachtdadigen steun heeft gezocht in zijn worsteling tegen de revolutie. Het is mogelijk, maar indien Wilhelm II de leiding van het gesprek op zich heeft genomen, komt het mij waarschijnlijker voor dat het voornaamste punt moet zijn geweest de buitenlandsche politiek van Rusland, vooral de verhouding tot Frankrijk en Engeland. Inderdaad, nergens dan in Duitschland heeft men die kwesties met zulk een groote belangstelling gevolgd; met een zeker welgevallen overdreef men het gewicht van de verschijnselen die in Frankrijk op een minder groote ingenomenheid met den Russischen bondgenoot konden wijzen; met genoegen werd er op de onvermijdelijke moeilijkheden gewezen die de bewerkers van het Engelsch-Russisch verdrag op hun pad zouden ontmoeten. Uit een gesprek tusschen den keizer van Duitschland en graaf Schouwaloff, den vroegeren gezant van Rusland te Berlijn, was reeds gebleken dat Wilhelm II zich niet tevreden stelde met vage verzekeringen; misschien heeft de bijeenkomst van Swinemünde er toe bijgedragen alle onzekerheid voor hem weg te nemen.
Het komt mij voor dat de bezoeken van Eduard VII niet alle van even groote politieke beteekenis zijn. Niettegenstaande het officieele karakter dat de keizer van Duitschland er aan heeft willen geven, schijnt het onderhoud met Wilhelm niet veel meer dan een beleefdheidsbezoek te zijn geweest. Natuurlijk zijn, volgens de officieele formule, de twee souvereinen en hun ministers het over alle punten eens geworden; het voornaamste zal wel zijn dat zij de publieke opinie in de beide landen hebben gerustgesteld, en dat was vooral noodig in Duitschland, waar het wantrouwen en een stille vijandschap tegen de Engelsche politiek nog volstrekt niet verdwenen waren, niettegenstaande de stappen die men reeds gedaan had om de goede verstandhouding te bevorderen.
De bijeenkomst daarentegen van Eduard VII en den keizer van Oostenrijk krijgt een bepaald politiek karakter, wanneer men haar beschouwt in verband met de gesprekken die eenigen tijd te voren hadden plaats gehad tusschen de Italiaansche en de Oostenrijksche staatslieden. Als antwoord op een interpellatie over de deugdelijkheid en de practische waarde van het Drievoudig Verbond, heeft vorst von Bülow onlangs verklaard dat Italië en Oostenrijk het eens geworden waren omtrent hun Oostersche politiek en dat er ten opzichte daarvan alleen verwikkelingen zouden kunnen ontstaan
| |
| |
door het streven of de aanmatigende houding der Oostersche mogendheden. Zeer opmerkelijk is het, dat de bespreking die plaats heeft gehad te Desio en te Semmering en die eenigermate bekrachtigd is door de audiëntie die de koning van Italië te Racconiggi heeft verleend aan baron von Aerenthal, en de keizer van Oostenrijk te Ischl aan Tittoni (in Juli en Augustus 1907), voorafgegaan is door een voorloopig verdrag, tusschen Italië eenerzijds en Oostenrijk en Engeland aan den anderen kant, omtrent het Balkanschiereiland en de Middellandsche Zee. Het is niet onwaarschijnlijk dat ook hier de beide mededingers, Duitschland en Engeland, hetzelfde doel voor oogen hebben gehad. Natuurlijk werd er te Berlijn gezegd dat Duitschland de onderlinge verzoening van zijn beide bondgenooten had geëischt: maar het staat nog te bezien of het zich er werkelijk op mag beroemen die verzoening te hebben bewerkt, en of het er eenig voordeel van zal trekken. Voor het oogenblik zijn èn Italië èn Oostenrijk beide zeer gelukkig dat zij aan de verplichtingen, die de Driebond hun oplegt, hebben kunnen voldoen, zonder ontrouw te zijn geworden aan hun traditioneele vriendschap voor Engeland en aan de sympathie, voorkomende uit hun gemeenschappelijke belangen. Indien er werkelijk onderhandelingen zij gevoerd tusschen Italië en Oostenrijk betreffende het Balkan-schiereiland, dan kan men er zeker van zijn, dat Engeland er aan deelneemt, als het al niet het initiatief er toe genomen heeft. Er is een tijd geweest dat Italië de tusschenkomst van Berlijn moest inroepen om te Weenen aangehoord te worden. Maar nu schijnt het dat de bemiddeling van Londen, die niet berust op het gezag, maar op een handige samenvoeging van belangen, meer gewenscht en meer afdoende is. Hier zegeviert weer de politiek van Eduard VII, die reeds op diplomatiek gebied zoo tal van overwinningen heeft behaald. Maar nog grooter en schitterender succès
is voor hem de definitieve totstandkoming van het Engelsch-Russisch verdrag.
In 1806 heeft minister Pitt tegen graaf Vorontzoff gezegd: ‘Door hun ligging zullen Engeland en Rusland nooit in de noodzakelijkheid zijn oorlog met elkaar te voeren. Ze moeten altijd bondgenooten zijn.’ Maar de feiten hebben de voorspellingen van den grooten staatsman weersproken: de naijver tusschen ‘den olifant en de walvisch’ is spreekwoordelijk geworden. Langs een
| |
| |
vrij langen omweg is Engeland er nu toe kunnen komen Rusland de hand te reiken. Misschien is de gemeenschappelijke politieke actie van de twee Staten bij de conferentie van Algesiras de aanleiding geweest tot die toenadering; in ieder geval heeft Frankrijk ongetwijfeld er toe bijgedragen den vriend en den bondgenoot met elkaar te verzoenen; dat was niet alleen haar eerste plicht, maar ook haar onmiddellijk belang bracht dat mee. Toch heeft men misschien een verkeerde uitlegging van dit verdrag gegeven en heeft men de beteekenis ervan voor de Europeesche politiek overschat. Natuurlijk was men zeer geneigd het voor te stellen, alsof Frankrijk Engeland had geholpen de laatste schakel te smeden van de keten van bondgenootschappen en verdragen die Eduard VII zoo handig had gevormd, en mede te werken aan de ‘uitsluitingspolitiek’, de nachtmerrie van Duitschland. Zeker zal het Engelsch-Russisch verdrag het Rusland zeer gemakkelijk maken weer zijn vroegere rol te spelen in de Europeesche politiek, waarop het in den laatsten tijd veel minder invloed had uitgeoefend. Maar het is zeker dat de voornaamste redenen van die toenadering in Azië moeten worden gezocht. De laatste overwinningen door Japan behaald, hebben er Engeland toe gebracht een nieuwen waarborg te voegen bij de bescherming die het verdrag met Japan hem verzekerde; en dien nieuwen waarborg vond het in een verbond met Rusland. Deze overeenkomst schijnt niet anders te zijn dan een verdeeling van de zone van invloed en de bekrachtiging van de rechten die de twee mogendheden vroeger reeds hadden verworven. De opmerking is gemaakt, dat er na die verdeeling niet veel plaats overblijft voor Duitschland in Perzië. Dat is mogelijk, maar in ieder geval was het niet de bedoeling Duitschland uit te sluiten. Een politiek schrijver, die een bijzondere studie heeft gemaakt van de Aziatische kwesties, zegt terecht: ‘De goede tijden voor den naijver in Azië tusschen de
Europeesche mogendheden zijn voorbij.’ Engeland heeft dat ingezien en heeft daarnaar gehandeld.
Gaarne zou ik wachten met over Marokko te spreken tot de toestand aldaar een definitief karakter heeft aangenomen, en tot men meer op de hoogte is van de uitgebreidheid en het doel van de actie van Frankrijk en Spanje eenerzijds, en van de ware bedoelingen van Duitschland aan den anderen kant. Sinds den
| |
| |
moord op eenige Europeanen de bezetting van Casablanca heeft noodig gemaakt, wordt de aandacht van den toeschouwer verdeeld tusschen twee reeksen van gebeurtenissen; ten eerste de vrij verwarde feiten die in Marokko zelf plaats hebben, waar twee Sultans regeeren die geen van beiden het werkelijke gezag vertegenwoordigen, en ten tweede de nog geheimzinniger beraadslagingen van de Europeesche legaties, waar men ongelukkigerwijze de Marokkijnsche kwestie maar van één standpunt beziet, en zich alleen bezig houdt met het diplomatieke vraagstuk, zonder eerst den practischen kant, de positie van de Europeanen in Marokko, te behandelen. Men zou werkelijk niet zeggen, dat het hier gold door krachtige maatregelen de veiligheid in de Marokkijnsche havens te verzekeren en het leven en de bezittingen van de Europeanen, die zich op die ongastvrije kusten hebben gevestigd, te beschermen. Het schijnt er meer op aan te komen, het vernuftig en wankelbaar evenwicht, dat met zooveel moeite te Algesiras is gevonden, niet te verstoren. Het komt er meer op aan of de inzichten van Frankrijk geheel in overeenstemming zijn met die van Spanje. En vooral komt het er op aan niet de ontevredenheid van Duitschland op te wekken, dat hardnekkig blijft volhouden niet te willen aangeven op welke manier het tevreden zou kunnen worden gesteld. De toestand kan erger worden, wanneer hier niet krachtig wordt ingegrepen; nieuwe rampen kunnen de gevolgen zijn van een gematigdheid, die de Marokkijnsche vijand als een bewijs van vrees of zwakheid kan opvatten. Maar dat alles doet niets ter zake. ‘Blijf binnen de grenzen van de akte van Algesiras’, dat is het voorschrift der diplomatie, en zij laat het in het midden of dat voorschrift kan leiden tot een militaire actie, waarvan ieder de noodzakelijkheid erkent, maar die niemand openlijk wil regelen, ook al vragen de feiten zelf er om. Zoo heeft men op een vreemde en gevaarvolle wijze een vraagstuk verwrongen, waarvan de
Europeesche kabinetten vooruit alle punten hadden vastgesteld, met zulk een theoretische vastheid en angstvallige nauwkeurigheid, dat de meest dringende werkelijkheid, die zij bij hun berekeningen niet hadden voorzien, nu zijn rechten niet meer kan doen gelden. De werkelijke feiten komen hier met hun noodzakelijken eisch: men doet alsof men dien niet wil erkennen.
De kwestie wordt nog ingewikkelder door de meeningsverschillen
| |
| |
die zij heeft verwekt in Spanje en Frankrijk, de twee landen die het meeste belang hebben bij een spoedige regeling der zaken. De Marokkijnsche politiek van de Spaansche regeering schijnt niet alleen af te hangen van allerlei diplomatische inzichten, maar allerlei kwesties van binnenlandsch beheer schijnen er mee in verband te staan; zelfs onder de ministers heerscht over dat punt geen eenstemmigheid. In Frankrijk hebben de socialisten onder Jaurès haar altijd gebruikt als een wapen tegen de regeeringspartij. Toch schijnen in den laatsten tijd de verschillende partijen omtrent de kwestie tot overeenstemming te zijn gekomen. Tevergeefs heeft Jaurès gevraagd de Kamers vroeger bijeen te roepen. De oppositie volgt met aandacht de maatregelen der regeering, maar ze doet niets om haar tegen te werken. De gebeurtenissen te Stutgart zullen wel niet vreemd zijn aan die houding. In vergelijking met de oprechte vaderlandsliefde van Bebel en de Duitsche socialisten, sloeg het radicale anti-militarisme van Hervé, gesteund door het gezag van Jaurès, een vrij poover figuur. Er wordt gezegd dat de geunifieerde Fransche socialisten te Stuttgart den steun der radicalen hebben verloren; ze hebben ze in ieder geval in een lastigen toestand gebracht. We zullen de heropening van de Fransche kamers moeten afwachten om te zien hoe ver en hoe diep die scheiding gaat. Voorloopig kan alleen dit gezegd worden, dat door die splitsing de houding van het kabinet-Clémenceau in de Marokkijnsche kwestie veel gemakkelijker wordt.
M.P. |
|