De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Overzicht der Nederlandsche letteren.XV.
| |
[pagina 167]
| |
Stijn Streuvels. Het Uitzicht der Dingen. (Veen.)Stijn Streuvels, wien evenééns 't vertellen in het Vlaamsche bloed zit en die er een meester in is, rijst echter niet alleen dáárom hoog boven 't middenslag van zijn kring uit. Hij is een verhaler, die tevens een diep-ziende Dichter is; een dichter met een soms zoo groot-bewogen gemoed, dat zijne verhalen, vàn Buyssensche finesse en guitigheid van teekening en karakteriseering, afmetingen schijnen aan te nemen van bijna Shakespeareaansche ver-beelding en diep-zinnigheid; een dichter ook met een soms zoo ruimen stemme-galm, dat men zanger-figuren uit de oudheid meent te zien schemeren achter dien machtig-bewegenden woorden-stroom. In het eerste hoofdstuk van ‘Veeprijskamp’ hoort men den verhaler op zijn schoonst; de boeren-burgemeester komt vertellen in de herberg, dat er van regeerings-wege een vee-wedstrijd zal worden gehouden, tot verbetering van het ras; hoe nu de gesloten en wantrouwige boeren het nieuws zwijgend ontvangen en schaarselijk praten als de burgemeester weg is; hun trots heeft er-op tegen, hun vee aan het geminachte oordeel van ‘heeren’ te onderwerpen; hun geldzucht heeft wel zinnigheid in een prijsje; hun trots zou hen aansporen thuis te blijven, als ze maar van de anderen wisten, dat die óók zouden thuisblijven; hun geldzucht zou hen aansporen te gaan, als ze maar van de anderen wisten, dat die nìet zouden gaan... zoo overleggen ze koppig en slim en zeggen zoo weinig mogelijk; wanneer ze uiteengaan, weet er geen een wat de anderen zullen doen. Op dit verhaal nu zou de loftuiting ‘onbetáálbaar’ van toepassing zijn, werd men niet gedwongen, eerder te spreken van ‘grootsch’; want die kleine strijd is als doortrokken van een atmosfeer van dieper levensgevoel en lijkt zwaar en vol geheim als de herfstnacht waardoor hij is omgeven. Vroeger al heb ik naar aanleiding van Streuvels den naam van Homeros genoemd; er zijn in het derde hoofdstuk van denzelfden ‘Veeprijskamp’ twee episode's, die weer onmiddellijk ‘Homeros’ doen zeggen: de eerste is het tafereel van de vier zonen van boer Verroken ‘elk met een stier bij den ring, fier alsof ze de prachtige stieren zelf waren’, en wat daar dan volgt; de tweede is het | |
[pagina 168]
| |
galoppeeren van een der zonen met den schoonsten stier heen en weer voorbij de scheidsrechters, terwijl de andere drie zonen ‘glimlachten en volgden hun broer met de oogen, en heel zijne beweging voelden zij meegaan door hun lijf’. Die beschrijvingen van de even krachtig-schoone beesten en mannen, zij staan, om hun bloeiend oer-gevoel en om hun gespierdkalmen gang, geheel in de sfeer der groote epiek. Tegenover zoodanige qualiteiten kan men veilig zwijgen over enkele kleine vlekken, die men aanwijsbaar zou meenen Het hoeveelste boek is dit nu al niet van den Vlaamschen prozadichter? En nog is het even frisch en welig en machtig soms van aanslag als zijn eerste werken, welke ons allen om deze en dergelijke eigenschappen hebben verrukt! Nog vaster zelfs, schijnt het, hebben die eigenschappen wortel geschoten; er zijn hier niet meer de wonderlijke neergangen van het sterke en wijde natuur-aanschouwen naar het sentimenteele van sommige histories, en ook niet meer de verouderd-romantische escapade's, die altegaar een teeken waren van de nog niet gansch bedwongen zwàkke kanten in dit groote talent.Ga naar voetnoot1) Intusschen heeft de algemeene aanblik van het werk zoomin als zijn diepste aard zich ingríjpend gewijzigd, en dit ongetwijfeld is de oorzaak, dat men niet telkens weer over ieder nieuw boek van Streuvels schrijft... hoe onbillijk in den grond het is, van allerlei minderwaardigs te gewagen en het zwijgen te doen tot wat onderwijl die pracht-kerel daarginder als een àl maar aangroeiende prachtkudde voor zich uitdrijft... | |
Herman Teirlinck. Zon. Verzamelde Beschrijvingen. (C.A.J. van Dishoeck.)Door een toeval had ik ná ‘De Wonderbare Wereld’ en dat zoo fijne verzenbundeltje van hem, dat in een paar-honderd exem- | |
[pagina 169]
| |
plaren de Praetere uitgaf, van Teirlinck niets meer gelezen. Hij was mij bijgebleven, zoo ongeveer, als een jongere broer van Streuvels, wat minder krachtig en breed, maar wat fijner en gaver; voor alles echter als een Vlaming van Gezelle's ras. Ik ga het boek ‘Zon’ lezen, ik denk aan Streuvels' stralende ‘Zonnetij’, ik sla den geweldigen gélen band open, en ik vind... Van Deyssel. Ik wapende mij met een panama en een grijs-linnen parasol tegen den zonnebrand over de goud-laaiende akkers, en ik vind... de zon in een likeurglaasje en op het roode topje van een schaakspel-koning. De tusschenliggende werken heb ik niet hier, en voor 't oogenblik ben ik gelukkig dus niet in staat, mijne verrassing te bederven door den wonderen overgang te verklaren. Niets Vlaamsch heeft dit werk dan de taal; het lijkt ontstaan uit den gezamentlijken invloed van enkele Fransche weelde-schilders (ik denk o.a. aan een La Touche) en Van Deyssels taal-verfijning. Zoowel de ‘Adriaantjes’ (bijv. in 's ouden heertjes herdenking der kleur-doorwonden glazen knikkers, die ‘lavoren’ heeten, - in de Tweede Beschrijving) als de Parijsche dandysme-cyclus (in den precieuslijk-herhalenden, fijn-monkelenden zinsbouw) zijn in dit werk van Teirlinck aan te duiden. En toch is het wel heel persoonlijk geworden; het is wellicht iets minder verfijnd, maar tot móóier gehéélen is het afgerond. Het is waarlijk bizonder keurig en kleurig werk; er zit ook een bizonder beminnelijk beschouwer achter, met een koel-fijne genegenheid, met een knip-oogje van toegevendheid tevens, het leven beziende en bovenal met een voortdurend genieten van z'n tinten en licht-spel. Er zijn ook wel kleine mislukkingen in; zoo lijken mij de gesprekken nog-al onbeholpen; en al zijn gesprekken geen ‘beschrijvende’ kunst in engeren zin, zij ‘beschrijven’ mee de stemming en kunnen die, als zij niet goed zijn, leelijk bederven. Tot de mooiste dingen uit dezen bundel behooren, dunkt mij, het bijna sublieme, wonder-fijn verfantaseerde en licht-vergloriede schaakspelen in de Vijfde Beschrijving, en de smeltend-weelderige plastiek van de Negende Beschrijving, die eerder het Parijsche nacht-leven dan Brussel voor mij oproept. Het zijn waarlijk ‘juweelen’ van genre-kunst. | |
[pagina 170]
| |
Victor de Meyere. Langs den Stroom. (W.L. en J. Brusse.)
In Victor de Meyere, hoe hoog hij ook, in vers en proza, pleegt op te geven van de liefde tot zijn land, heb ik nooit veel van den Vlaming gezien; tot in zijn taal toe is hij neutraal. Neutraal is dat werk. Slecht is het niet bepaald, och neen, en soms wel aardig om te lezen; ‘De meezenvanger’ is weer een pracht van een gegeven, als in ‘Uit mijn land’Ga naar voetnoot1), een vorigen proza-bundel, ‘Het bloedende hart van Daneelken’; maar veel gewórden is het niet. In het doodeenvoudige ligt nog 't meest zijn kracht, in verzen en ook in proza. Hier, in ‘De Giertij’, wil hij 't grootsch aanleggen, in de beschrijving van dien stormvloed-nacht, als Neel met het lijk van zijn vader in de armen vlucht. Maar veelheid van woorden, ‘ruischen en bruischen’ te zetten voor ‘ruischen’ alleen, dat is nog geen rijkdom van gemoed, waaruit, gelijk bij Streuvels, een toomelooze weligheid van proza te voorschijn stroomt... 't Moet echter ook niet àl te nuchter worden, zooals het boekig vertelseltje ‘Janneke Kop’. Wat vooral on-Vlaamsch voorkomt, is het ontbreken van een echt, sappig, weelderig verhaal-talent; getuige het verknippen in heel korte hoofdstukjes. Het beste verteld, zelfs wel boeiend, lijkt mij ‘De ontgraving’. Zocht men, om de Meyere's waardij nader te bepalen, een Hollandsch equivalent, dan zou dat bijv. zijn de auteur G.H. Priem. | |
Annie Salomons. Een Meisje-Studentje. (C.A.J. van Dishoeck.)Dit is een uitstekend bedoeld en dikwijls verdienstelijk uitgevoerd boekje, een aardig en gevoelig belletristisch werkje, dat menigeen genoegen zal doen. Indien bijv. Jeanne Reyneke van Stuwe om hare qualiteiten van levendigen en natuurlijken dialoog en nog enkele andere meer, onder onze verdienstelijke schrijfsters wordt geteld, wel, dan mag Annie Salomons er ook wezen. Haar dialoog eveneens, is vaak van een uitmuntende realiteit, 't verhaal is niet zonder menig trekje van zachten weemoed en van lieve | |
[pagina 171]
| |
guitigheid en van ‘ernstigen kijk op het leven’, en al de karakters, voor zoo diep als ze dan gaan, zijn wel knap volgehouden. 't Eind, ondanks ‘de wonderen van ondeugendheid en liefheid en snuggerheid van (Else's) schattigen, kleinen jongen’, is misschien een beetje mat, de flinke Go huilt wel wat al te veel door 't heele boek heen (van den eersten avond af dat ze op haar kamer thuiskomend, die in donker vindt en zelf het gas moet aansteken) en de theosofeerende Mary van de laatste hoofdstukken doet zich wel wat al te herderlijk voor; - ook zou men kunnen zeggen, dat de formuleering van wat er alzoo ‘in de hoofden en harten onzer studeerende jonge vrouwen en mannen omgaat’, wel wat naïef is, maar, alles bij alles, kan Annie Salomons toch tevreden zijn over dit eerste probeersel. Opmerkelijk is, hoe weinig dit boekje, dat er zich zoo toe leende, het zwoel-broeiende en branderige vertoont, dat haar eerste verzen gekenmerkt heeft. | |
Ina Boudier-Bakker. Grenzen. (P.N. van Kampen & Zoon.)Het beste wat er in dezen bundel staat, dat zijn de laatste 18 bladzijden van de novelle, getiteld: Lida Vane. Dit fragment is van een zoo eenvoudige en pakkende tragiek, dat de twee oudemenschen-figuren van Georg Kole en Lida, zooals zij elkaar op dien winteravond terugvinden en weer uiteen-gaan, nog lang bijblijven. Jammer dat de schrijfster deze scène niet beter, en in een wat meer boven-realistischen toon, die met dat einde zou kunnen samenklinken, wist voor te bereiden. De eerste veertig bladzijden, al kan men ze op zich-zelf niet bepaald verkeerd noemen en ook niet zwak, zijn zoo hard en zoo kaal, zoo met-deneus-er-op, d.w.z. zoo zonder mist van verleden eromheen, dat het geheel toch niet de bevrediging nalaat van het schoone kunstwerk. Het verhaal ‘Arbeid’ is ernstig werk, en de laatste schets uit den bundel, ‘Bezoek’, is een stemmings- en gevoelsontledinkje, dat fijne momenten heeft. Maar het heeft óók grofheden nog, waarvan er ééne, enkele geheele bladzijden ontstemt. Het gegeven van deze schets is: de tweede vrouw gaat met haar stiefkinderen voor het eerst op bezoek bij de grootouders, wier | |
[pagina 172]
| |
dochter overleden is; de delicate positie dezer vrouw tegenover de ouders dier andere, in wier plaats zij is gekomen, en de moeilijk te overwinnen tegenzin dier grootouders voor de stiefmoeder hunner kleinkinderen, zij voeren allerlei kleine wrijvingen en bezwaarlijke liefheids-pogingen met zich, welker opvangen en vasthouden en rag-fijn weergeven het wonder-teer weefwerk van dit stukje moet zijn, en ook wel ìs; - zoo in de lieve toenaderingen tusschen Jeanne en den grootvader. Maar was nu Jeanne niet de tweede moeder der kinderen van de gestorven eenige dochter, en bijv. eenvoudig de schoondochter, die nog weinig met de schoonouders in aanraking kwam, dan zou, bij zoo een eerste bezoek, 'n tweeërlei opvatting van mooi en sierlijk of van practisch en degelijk kleeden der kinderen, een precies dezelfde ondergrondsche wrevel kunnen teweegbrengen. Men krijgt 't gevoel dat de schrijfster, wat leegte in haar verhaal moetende aanvullen, iets gezocht heeft - (het is zeer wel mogelijk, dat, omgekeerd, zij uit het bijv. waar-gebeurde verzuimd heeft dit trekje te verwijderen! maar het komt er slechts op aan, hoe de zaak zich vóórdoet)... het gekozen, of klakkeloos aanvaarde, détail nu vloeit niet karakteristiek uit de wendingen dézer speciále situatie voort; het lijkt plomp en schaadt zeer. Ook ruikt de lezer in deze stukjes nog te dikwijls het ‘geval’, àls ‘geval’: het bedenksel, dat de schrijfster niet zóólang liet dóór-werken in haar gevoel, tot het gansch en al en niets dán een levend gebeuren voor haar werd. Over het boekje ‘Kinderen’ viel iets dergelijks op te merken. En hier in ‘Grenzen’ is een héél erg ‘geval’, een voel en tastbaar bedenksel, het verhaal ‘Een Schuld’. Uit ‘Wat komen zal’ weten we, dat zij beter, van diep uit inniger werken kan. Zij heeft gevoel, fijnheid, en kracht. Maar zij heeft wellicht wat te veel ongeduld. | |
Samuel Goudsmit. Zoekenden. (Van Holkema & Warendorf.)'t Was, meen ik, in den vorigen jaargang van dit tijdschrift, dat ik, niet zonder verwachting voor de toekomst, een schets las van een pas beginnend auteur, de ‘Zomeravondwandeling’ naar het | |
[pagina 173]
| |
Vondelpark van 't joodje Zakkie en Grietje zijn vrouw. Die pas beginnende auteur, Samuel Goudsmit, heeft sinds, in den tijd van één jaar, twee boeken doen verschijnen. Een, het laatste, heb ik gelezen. Maar wat ervan te zeggen, van deze ‘Zoekenden’....? Bij het pogen, mijne indrukken vast te houden, mij bewust te maken den staat van mijn geest gedurende de bezigheid van het lezen, komt mij, uit veel nevelachtigs en onopgewekts, eindelijk Voltaire's oude uitspraak in de gedachte, dat ‘tous les genres sont bons hors le genre ennuyeux’.... En zoo is het; het werk van Goudsmit heeft iets taais, slepends, zwaars, ondoorzichtelijks, iets waardoor bijna niets van hetgeen hij schrijft ons belangrijk toeschijnt... het verveelt. Toch, wat vreemd mag lijken, de auteur heeft zin voor fijnere plastiek, hij schrijft zeer aannemelijke gesprekken, hij heeft gevoel voor het tragische van de vele kleine menschelijke conflicten, hij heeft zelfs gevoel voor het comische daarvan.... hij heeft van alles en nog wat, zou men zoo zeggen, om van de verhalen uit zijn provinciaal-joodsche slagerswereldje vol felle hartstochtjes en aandriftjes iets te maken, dat den lezer op velerlei wijzen zou bezighouden en niet zelden zou aandoen met een algemeen-menschelijke ontroering. Er zijn dan ook uitzonderingen: een fragment als de ruzie op straat over het kerkelijke bad; en meermalen stemmingvolle bladzijden in de stille verheerlijking der joodsche feestdagen. Maar een boek is om door te lezen en niet om er een enkel stukje uit te lichten; en wie het doorleest, zal de malaise van een telkens weêrkeerende aandacht-verslapping niet ontkomen. Aan den geenszins talentloozen auteur Samuel Goudsmit zelf zij het overgelaten, van dit verschijnsel de oorzaak te vinden; dan, in die fijnere zelfkennis, die ongetwijfeld meerdere keuze, meerdere concentratie en daardoor meerdere helderheid en gang zou meebrengen, geve hij ons in dit zijn genre nog eens de meer verkwikkelijke verhalen, waarin het zeker eigenaardige van zijn niet zeer breeden en eerder gemoedelijken aanleg een winst juist worde en geen beletsel. | |
[pagina 174]
| |
J. Everts Jr. Uit het Leven van een Hypochonder. (C.A.J. van Dishoeck.)Dit boek is een aanmerkelijke vooruitgang, zelfs op de beste van Everts' vroegere geschriften. Hij is waarlijk een onzer degelijkste werkers; en er is in dit ‘Uit het Leven van een Hypochonder’ wel bijna geen bladzijde, die het lezen niet waard zou zijn. Er is aan dit boek heel wat rijpelijk-overwogen arbeid ten koste gelegd; en niet vruchteloos, want menig brokstuk geeft dat eigenaardig genot, dat men terecht als den waarschuwer beschouwt van de aanwezigheid van ‘kunst’. Het blijft zelfs niet bij een genieten van brokstukken; het boek, niettegenstaande het een aaneenvlechting is van de schijnbaar weinig aantrekkelijke reflecties van een hypochonder, is zóó doorwerkt - en in diep doorwerken zit evenveel schiften en schrappen van het overtollige als neer-zetten en samen-scharen van het onontbeerlijke - dit, schijnbaar slechts tot vervelen voorbestemde boek, zeg ik, is zóó doorwrocht, dat het die scherpte en klaarheid van schriftuur heeft bereikt, waarbij elk gegeven óók boeien kan. Naast fraai in vele onderdeelen is ‘Uit het Leven van een Hypochonder’ een bóéiend werkje. En echter, beschouwt men het nu in zijn geheel, na er in verschillende opzichten van genoten te hebben, dan blijkt het, als geheel, toch niet nog de gave, onafwijsbare uitbeelding van een levend mensch. Is deze hypochonder een ongelukkige? - Ja; als een afgrond opent zich soms het levens-inzicht van dezen man; wat afmetingen van vreeselijkheid en ellende het dagelijksch gebeuren in het onevenwichtig brein van een zenuwlijder kan aannemen, wordt ons met meêdoogenlooze strakheid getoond. - En toch, neen; mag men inderdaad ongelukkig noemen wie (het boek biedt zich aan in den vorm van dagboek-bladen) over een zoo groote mate van zelf-ontledings-vermogen, van inderdaad artistieken onderscheidings-zin en zelfs van humor beschikt? Men kan zich herhaaldelijk niet onttrekken aan den indruk: maar deze man, zoo schrijvende, savoureert zóódanig het fijne van wat hij schrijft, dat hij dáárin de kleine levens-ellenden, waaróver hij schrijft, geheel verwint...! Soms bemerkt men zelfs, dat de schalk zich met de spelingen van | |
[pagina 175]
| |
zijn bespiegelend vernuft voortreffelijk vermaakt en op een vrij hoog levensplan staat! Een tweede vraag: is deze hypochonder, gelijk wij een oogenblik vooronderstelden, werkelijk een zieke? Men zou 't opmaken uit de obsessie-scène met het aanratelen van het rijtuig, waarin een oogenblik later de vrouw blijkt te zitten, die hem tot een lichte huwlijks-schending zal verleiden. Deze scène, allerdwaast opgezet overigens met dat ‘paardegetrappel en wagengedraaf’ van Kloos, treedt geheel op het gebied van de pathologie en zelfs van clairvoyance enz. De hypochonder vindt dan ook zelf bij die gelegenheid, dat hij ‘beslist overspannen’ is en ‘toch eens een psychiater raadplegen’ zal. Maar het overgroote deel van het boek geeft ons volstrekt niet dezen zéér zenuwkranke. Bij onderscheidene passage's wordt ge achtereenvolgens getroffen door gelijkenissen met overeenkomstige eigenschappen en verschijnselen in allerlei als vrijwel normaal bekend staande personen, die ge wel eens ontmoettet....; de hypochonder doet zich daar voor, zoo niet als een volkomen gezond en krachtig individu, dan toch als min of meer het normale type van ons zenuwzwak en gedegenereerd geslacht. Een van de ergste (en best vertolkte) lijdens-oogenblikken uit deze gedeelten: het telkens voelen in zijn hoofd van den bònk, waarmee een op en neer zwiepende schommel zijn onvoorzichtig er onderdoor loopend zoontje zou kùnnen treffen - blijft toch geheel binnen den ervarings-kring van den normalen modernen mensch. Heeft de schrijver zich de zaak zóó voorgesteld, dat een aanvankelijk zenuwzwak persoon erger en erger wordt, tot zijn toestand eerder als zenuw-ziekte is aan te duiden, van welke zenuw-ziekte (waarbij wat hysterie komt) een hevige crisis in zijn gemoedsleven hem dan weer, voor een goed deel, verlossen zou? Aangenomen dat door de neurologen een dergelijk ziekte-verloop als mogelijk zou worden erkend, dan heb ik met het zoo-bedoelde boek nog weinig vrede. Want het aanvoeren van de verslimmering met de genoemde rijtuig-scène, juist nadat de hypochonder tot de conclusie is gekomen, dat hij een gloeiende, hartstochtelijke liefde zou noodig hebben, is al zeer plomp; en niet minder dik erop gelegd is de verlossing door de typhus-crisis van het kind, samenvallend met de crisis in het gemoed van den hypochonder, die nu | |
[pagina 176]
| |
eindelijk, na al de lafheden in zijn leven - 't in het water vallen van het zoontje zonder dat hij er bij durft te springen, in het speeltuin-hoofdstuk, was daar aangebracht als bewijs - tot de daad komt, de juist weer binnengeslopen dame-van-het-rijtuigje het huis uit te kijken. Het in vele opzichten zoo voortreffelijk werk van Everts, en dat toch, in den grond, nòg niet in den haak is, zij voor jongeren als Goudsmit een leering, hoe ingespannen, hoe doordringend, maar ook hoe geduldig en onvermoeid er gewerkt moet worden en overen weer over-gewerkt, om tot iets waarlijk goeds te komen.... voor wie geen genie en maar een gewoon iemand met wat literairen aanleg is.
Nu ik in deze korte aanteekeningen mijn bewondering uitsprak voor het werk van Herman Teirlinck, wou ik gaarne even zeggen, dat die bewondering zich niet uitstrekt tot zijn boekbanden. Met hun, oppervlakkig beschouwd, aangenaam en afwisselend uiterlijk, hun kloekheid van lijnen en letters, en hun (wel eens een weinig valsch) vernuft van vinding, hebben die compositietjes gaandeweg een zekere banale knaphandigheid gekregen, die ze voor mijn gevoel reeds verwerpelijk zou maken, zoo zij niet bovendien telkens weer deden blijken van het vrij vage begrip des teekenaars omtrent het wezen en de eischen van den boekband. De, dikwijls slechts schijnbaar decoratieve, voorstellinkjes, daarin nu en dan opgenomen - een enkele maal in zichzelve niet onaardig - waren echter tot nog toe, op z'n kwaadst, niet erger dan ‘leelijk’ te noemen (zoo de zonderlinge kop, die de Meesters ‘Geertje’ uiterlijk een geringe aanlokkelijkheid verleende). Doch het nauwlijks gestyleerde mannenhoofd, met den verfoeilijken opdruk op grijs van dat kalk-witte boordje, 't welk Everts' laatste boek ontsiert, is erger: het brengt den lezer voorgoed van de wijs. De hypochonder uit het boek gelijkt in niets op dezen verkouwen kantoorklerk; maar omdat men, door de reëelheid van het plaatje, eerst een oogenblik aan een portret heeft moeten denken, is het bijna niet mogelijk, de onbeschaamde voorstelling van den band later geheel kwijt te raken. Een grootere fout, op dit gebied, is wel niet denkbaar. | |
[pagina 177]
| |
Henri van Booven. Sproken. (C.A.J. van Dishoeck.)Kleine schetsjes van geheimzinnigheid, van huiver, van gesloten trots en van perverse verfijning. In het proza verwijlen deze eigenschappen, welhaast geheel gaaf. Het proza is geheimzinnigheid, huiver, trots en verfijning. Bijna zonder één verstoring van iets te duidelijks of iets alledaagsch. Het is waarlijk voortreffelijk, dit proza; het is als doorzichtige schemer, het is, doorgaands, van een vlekkeloos-volgehouden stemming. ‘De Zieltoging’ is wel het sterkst; het geurt giftig van perversen lust in het rottende.Ga naar voetnoot1) Maar ook de aanvang van ‘Een Zomernacht’, de glimlach van den eenzamen koning, die droomt van een nooitvertoond feest, is zeer mooi. De andere stukjes zijn wat inhoudloos. De schrijver had niets dan zijn sentiment van geheimzinnigheid, huiver, gesloten trots, perverse verfijning; hij had niets dan de houding, die geheel zuiver dit sentiment styleert. Hij had niet de fantasie, waarmee hij telkens weer op nieuwe en verrassende wijzen tot dit sentiment en deze houding komen kon. Eentonig zijn deze sproken en schraal; het zijn nauwelijks sproken. Het zinnetje over Rafaelita's afkeer van geslepen steenen, het opmerkelijke: ‘een steen mag niet schitteren; uit een steen die schittert is de ziel weggeslepen’ is een van de weinige dingen, die men afzonderlijk onthoudt. Het overige verschemert in eene vaagheid van ruime zalen, tapijten, even opglanzend koperwerk, met daartusschen, verweg, een verdwaalde ziel...
In de zooeven in de Nederlandsche Bibliotheek van den heer Simons uitgekomen keurige bloemlezing van hedendaagsche auteurs, ‘Zelfkeur’ geheeten, zie ik, dat Henri van Booven zelf zijne sproken als ‘nieuwe romantiek’ aanduidt. ‘Nieuwe romantiek’ zijn ze in zooverre ze ‘nieuw’ en ‘romantisch’ zijn. Maar ik vraag mij af, of de auteur wel eenig begrip heeft van de droomen en verwachtingen, die het jonge geslacht in | |
[pagina 178]
| |
zich voelt omhoog stroomen bij de woorden ‘Nieuwe Romantiek’. Deze zijne verhalen gelijken de zeer edele gelaten van sommige oud-adellijke familie's, die echter alle geestes-potentie verloren, niets meer bezitten dan eene ‘houding’. Zij hebben het hooge, inwendig verstorvene, van het fin-de-race. Zij zijn een einde. Met een houding zonder inhoud behoort men niet tot de toekomst, die vol van léven en weelderigen bloei zal zijn, vol van werkelijkheid en ideaal.
Intusschen belooft de auteur een vervolg op ‘Tropenwee’ en nog andere zaken. In de herinnering aan zijn eerste werk en in de wetenschap van zijn, ook in deze Sproken weder bevestigd, literair talent, lijken mij díe beloften met de toekomst in een betrouwbaarder verband te staan. | |
P. van der Meer. Het Geheime. Vreemde Verhalen. (Meindert Boogaerdt Jun.)Wàt men omtrent de ‘Sproken’ van Van Booven zeggen moge, dít blijft onder alle verdere overwegingen vaststaan: zijn houding is geen pose; zijn sentiment is echt. Wie dat nog eens heel duidelijk, door een tegenstelling, na-voelen wil, moet lezen ‘Het Geheime’ van P. van der Meer. Deze P. van der Meer nml., na eenige niet onfrissche maar min of meer mislukte pogingen naar een soort van socialistischen romanGa naar voetnoot1), heeft óók ereis geheimzinnig en huiveringwekkend willen wezen... ‘Het Geheime’.... het vrouwtje van een kantoorklerk, die na negen jaren huwelijks bij zich zelf denkt, van haar man: ‘hoe zelden heeft hij tot mij gesproken, ik ben den klank van zijn stem vergeten’; er met een anderen zeer nobelen baas van doorgaat; twee dagen later haar goed komt halen; een briefje vindt van haar zwijgzamen echtvriend, waarin hij haar vraagt, nog twee knoopen aan zijn vest te willen zetten; door dit roerende voorval | |
[pagina 179]
| |
zich gedrongen voelt te blijven; van haar zeer ridderlijken minnaar een kus op 't voorhoofd ontvangt, ‘hun eerste kus’; en, in 't burleske, waarschijnlijk zeer geheimzinnig bedoelde slot, de twee knoopen naait aan 't bewuste vest - het verhaal hiet ‘Banden’; ‘Meneer’ van den Heuvel, die eens in drift ‘val dòòd’ zei tot zijn vriend, zijn vriend dadelijk zag doodvallen, twintig jaar lang uit angst voor zijn stem ook alweer niet meer spreekt - hij woont alleen met een doofstommen bediende - en dan zelf doodvalt op 't oogenblik dat hij, voor een biecht aan den dorpsdomine, die stem weer wil doen hooren;.... een vader, die doodvalt als na drie-en-dertig jaar zijn weggeloopen zoon weer in de deuropening verschijnt; - ziedaar drie dezer, zonder hard veel stemming van t geheime medegedeelde, geheime verhalen van P. van der Meer. Het vierde, ‘Vergelding’, een niet kwaad verteld ‘geval’ over (het blijft in 't geheime) een ‘geheime ziekte’, verdient wat apart te worden gehouden, alleen al omdat het ernstig gemeend en niet, als de drie andere, aanstellerij is. Maar waarom of Albert juist in de gegeven omstandigheden het huwelijk zoo verhaasten moest - en daarop drijft de heele geschiedenis - dat heeft de auteur ons niet aannemelijk weten te maken. De laatste twee, heel korte stukjes ‘De Stemmen’ en ‘De Daad’ zijn nog het beste van den bundel. Ook zij zijn weer meer den socialen kant op; als ‘Vergelding’ zijn zij niet langer geheim òm het geheime, maar, sociaal van bedoeling, toevallig ook geheim. Een gunstige wending, want P. van der Meer is eigenlijk een erge goede vriend, die men na een paar geheimzinnige bokkesprongen, met voldoening weer op zijn sociale beenen terecht komen ziet; hij meent het niet zoo kwaad. De gegevens van deze laatste twee verhalen zijn eenvoudig prachtig: - een priester, die, het geloof aan God en aan zichzelf als aan een Godsgezant verloren hebbend, gek wordt van al de biechtende stemmen, van al de gruwelijke zonde-bekentenissen, die hij altijd nog in zijn hoofd hoort weerklinken; - en een andere priester, die, moe van woorden, in verlangen naar een Daad waanzinnig wordend, zich zelf op het altaar der kathedraal in brand steekt. Van deze geweldige gegevens heeft P. van der Meer maar een luttel beetje gemaakt; het zijn maar zwakke probeersels gebleven, | |
[pagina 180]
| |
kinderlijk van gewichtigheid en ongeduldig-om-den-hoek-kijkende strekking, goedig van vreeselijkheid, grof van bewerking, van overgangen bijv. Maar het ìs toch iets, iets wat niet iedereen overkomt, dergelijke gegevens in den kop te krijgen. En het is nog iets méér, dat in de uitwerking, zij die gebrekkig, toch voelbaar is, hoe de schrijver deze gegevens niet, om eens excentriek te zijn, met een koel hoofd gezocht heeft, maar ze gevonden in waarachtige ontroering.
Juli-Sept. '07. C. Scharten. |
|