De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Over het Engelsch Tooneel.- Aan het slot van het hoofdstuk ‘La Restauration’, uit het ‘L'âge classique’ geheeten derde boek van zijn Histoire de la littérature anglaise, geeft Taine zijn oordeel over het Engelsch tooneel van zijn tijd. Hij heeft het gehad over Sheridan, die, al behoort zijn werk op het letterkundig festijn niet tot de ‘mets substantiels’, noch tot ‘les vins francs et généreux du premier service’, toch door zijn geest en zijn verve iets leverde dat dienst kan doen als smakelijk dessert. En dan vervolgt hij: ‘Ce dessert achevé, il faut sortir de table. Après Sheridan nous en sortons tout de suite. Dorénavant la comédie languit, s'éteint; il n'en reste plus que la farce,.... la caricature survit à la peinture... Aujourd'hui il n'y a pas en Europe de scène plus vide, et la bonne compagnie l'abandonne au peuple. C'est que la forme de société et d'esprit qui l'avait suscitée a disparu. Ce qui avait dressé le théâtre anglais de la Renaissance, c'était la vivacité et la surabondance de la conception prime-sautière, qui, incapable de s'étaler en raisonnements alignés ou de se formuler par des idées philosophiques, ne trouvait son expression naturelle qu'en des actions mimées et en des personnages parlants. Ce qui avait alimenté la comédie anglaise du dix-septième siècle, c'étaient les besoins de la société polie, qui, habituée aux représentations de la cour et aux parades du monde, allait chercher sur la scène la peinture de ses entretiens et de ses salons. Avec la chute de la cour et avec l'arrêt de l'invention mimique, le vrai drame et la vraie comédie disparaissent; ils passent de la scène dans les livres. C'est qu'aujourd'hui on ne vit plus en public à la façon des ducs | |
[pagina 163]
| |
brodés de Louis XIV et de Charles II, mais en famille ou devant une table de travail; le roman remplace le théâtre en même temps que la vie bourgeoise succède à la vie de cour.’ Dat werd geschreven in 1863, maar het kon gisteren geschreven zijn. Het Engelsch tooneel teert, zoowel wat de tooneelschrijfkunst als wat de tooneelspeelkunst betreft, op glorievolle herinneringen en al wat er jaren achtereen gedaan is door vereenigingen en bijzondere personen om het tooneel te ‘hervormen’, zooals het groote woord luidt, heeft niets uitgericht. Wie er nog aan twijfelen mocht of de toestand werkelijk heden ten dage nog is gelijk Taine dien vóór vierenveertig jaar schetste, leze wat de heer Taco H. de Beer ons daarvan weet mee te deelen in de tweede helft van zijn Living authors I. Poetry and the dramaGa naar voetnoot1). Het boek is, naar het voorbericht meldt, ‘the first and only book of its kind appearing in Europe’, en de samenstelling heeft den schrijver, die zijn bouwstoffen uit alle hoeken moest bijeenzamelen, uit couranten, uit tijdschriften, uit verslagen van vergaderingen en congressen, voornamelijk ook uit particuliere brieven, heel wat moeite en arbeid gekost. Vooral het gedeelte dat op het tooneel betrekking heeft. Maar de heer De Beer, een man van groote belezenheid en een geweldig compilator, zooals men weet, kent de goede adressen waar hij zijn voorraad heeft op te doen, en zoo geeft hij als ‘Introduction’ een vierentwintigtal bladzijden, waarin hij, voor een goed deel steunend op het oordeel van anderen, ons vrij wel duidelijk maakt dat het Engelsch tooneel van heden niet veel bijzonders is. Men behoeft hem en zijn zegslieden echter niet op hun woord te gelooven. De heer De Beer geeft, na zijn inleiding en nadat hij ons de verschillende Engelsche tooneelschrijvers in een bio- en bibliografische schets heeft voorgesteld, hun zelven het woord. Uit de voornaamste stukken van Henry Arthur Jones, Pinero, Shaw, Grundy en een achttal anderen geeft hij groote brokken, geheele tooneelen, zóó toegelicht dat men een overzicht krijgt van het geheele stuk. Dat maakt wel de waarde en de aantrekkelijkheid van dit werk uit, meer dan des schrijvers afzonderlijke beoordeeling van de | |
[pagina 164]
| |
verschillende moderne Engelsche drama's. Dit oordeel toch heeft hij zich natuurlijk grootendeels moeten vormen door de lezing van die stukken, en is zoo iets voor drama's in 't algemeen reeds gevaarlijk - ‘the play that is read is mostly an entirely different affair from the same play performed on the stage, and the one should not be judged by the other’, verklaart hij zelf -, dubbel gevaarlijk wordt het voor de Engelsche drama's van het soort als Jones, Pinero en zelfs Shaw - de door den heer De Beer, naar mij voorkomt, niet op zijn waarde geschatte Shaw - geschreven hebben. De levendige dialoog, de mild vloeiende humor, het amusante, onderhoudende pakt den lezer in en misleidt hem omtrent de dramatische waarde van het voor het tooneel geschreven stuk. Eerst wanneer ze voor het voetlicht komen, ziet men hoe voos, oppervlakkig, onlogisch, de meeste van die stukken zijn. Dat hebben wij kunnen ervaren, toen Pinero's ‘The gay Lord Quex’, ‘The second Mrs. Tanqueray’ en nu onlangs Jones' ‘The liars’ in het Hollandsch werden vertoond. Om alleen van dit laatste te spreken. De heer De Beer zegt ervan: ‘Here is a master-piece, something so subtly done and so finely and gracefully executed, that only this comedy would suffice to gain Mr. Jones a prominent place among the dramatists of to day.’ Al is dit laatste, een koningsplaats in het land der blinden, slechts een betrekkelijke lof, het ‘here is a masterpiece’ is zeker voor wie het stuk zag vertoonen een niet te verdedigen uitspraak. De opzet, de verwikkeling, het, tengevolge van haar roekeloos flirten, er-zich-in-werken van Lady Jessica Nepean doen, wat geest van dialoog en handigheid aangaat, aan Sardou, den Sardou van Les pattes de mouche en van Nos intimes denken. Maar Sardou was niet enkel ‘grand amuseur’, wat Jones ook zou kunnen heeten, hij was ook - de beide epitheta zijn van Jules Lemaître - ‘grand ouvrier de theâtre’. Sardou wist de verwikkelingen, de dramatische charades, die hij zoo listig verzonnen had, ook met even groot vernuft weer op te lossen, te ontwarren. En die kunst verstaat de schrijver van The liars niet. Hij heeft er zich even hopeloos ingewerkt als zijn heldin en staat even hulpeloos als zij, nu hij er zich uit moet redden. Mag men Jones niet verwijten dat hij het geval waarin hij Lady Jessica bracht niet ‘au tragique’ nam, gelijk Sardou, tot schade | |
[pagina 165]
| |
van de eenheid van zijn stukken, te veel pleegt te doen, - dat hij het zelfs geen oogenblik ‘au sérieux’ neemt en niets blijkt te voelen van het ernstige dat er toch ook in gelegen is, dunkt mij wel wat kras. Maar de manier waarop hij aan de verwikkeling een einde maakt, de verzoening tusschen Lady Jessica en haar man tot stand brengt - indien dit een verzoening heeten mag - is bij het kinderachtige af. Het laatste bedrijf van The liars is wel een van de zwakste, onbeholpenste, meest onbenullige, die ik ooit vertoond zag, en er was al het talent toe noodig van Jan C. de Vos, die met de rol van den eindeloozen raisonneur Sir Christopher belast was, om te beletten dat men niet, in overmaat van ontstemming, door horror vacui gedreven, al die leegheid vóór het eind ontvluchtte. Ik verbeeld mij dat wanneer de heer De Beer de vertooning heeft bijgewoond, hij zijn uitspraak: ‘Here is masterpiece’ nog wel eens zal herzien... Shaw, die met al zijn gebreken en excentriciteiten, toch iets nieuws en eigens te zeggen heeft, waarnaar het de moeite waard is te luisteren, is een uitzondering en staat alleen; maar, de rest te zamen nemende, kan men gerust verzekeren dat Taine nog altijd gelijk heeft wanneer hij van het moderne Engelsche tooneel zegt: ‘il n'y a pas en Europe de scène plus vide.’
v.H. |
|