De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 102]
| |
Mijne ervaringen op sociologisch gebied.Ga naar voetnoot1)Sints ik het boek ‘De Blijde Wereld’ voltooide zijn vijf jaren verloopen. Vijf jaren, rijk voor mij aan vele ervaringen. En nu dit boek in wijder kring bekend wordt, maak ik gebruik van de gelegenheid, iets omtrent hetgeen deze ervaringen mij geleerd hebben er aan toe te voegen. Mijn persoonlijke ondervindingen verdienen in dit geval wellicht eenige belangstelling, omdat ik ze altijd beschouwd heb met wetenschappelijken zin, als bron van leering, met het doel hun uitkomsten zonder eenige persoonlijke voorliefde, zonder consideratie voor een geliefde eigen theorie, te openbaren. En men zal mij toegeven, dat vooral in sociaaleconomische vraagstukken het toetsen van eigen theorie aan practisch experiment zeer weinig gebruikelijk, maar daarom niet minder wenschelijk is. De natuur-wetenschappelijke opleiding, die ik als geneeskundige genoot, leerde mij de beteekenis kennen van practisch experimenteel onderzoek bij alle studie. Als assistent bij het anatomisch onderwijs leert men afdoende, dat zelfs een betrekkelijk zoo klare en eenvoudige wetenschap als de anatomie, die alleen uiterlijk en ligging der organen behandelt, onmogelijk door het woord, zelfs niet door woord en beeld voldoende kan beheerscht worden. En het is vooral de verhouding der organen onderling, hun relatieve beteekenis, die door het practisch onderzoek een onverwachte, verbazende verduide- | |
[pagina 103]
| |
lijking krijgt, zooals geen beschrijving of afbeelding ooit geven kan. Toen ik later meer ingewikkelde wetenschappen, als psychologie en sociologie beoefende, vond ik de moeilijkheden veel grooter en de hulpmiddelen veel geringer. Het verschil is enorm en welhaast ontmoedigend. Ons hoofdmiddel tot denken en mededeelen, de taal, is in de eenvoudige wetenschappen tamelijk nauwkeurig en bruikbaar. Als iemand van bindweefsel of kraakbeen of gangliëncellen spreekt, dan weet hijzelf en zijn hoorders vrij goed wat hij bedoelt. En toch zijn die eenvoudige wetenschappen nog zóó gecompliceerd dat niet alleen een levensstudie vereischt wordt om hen behoorlijk meester te worden, maar ook het middel der taal niet toereikt, en afbeelding en experiment, sectie en eigen observatie onmisbaar zijn. Maar in psychologie en nog meer in sociologie is de taal als middel tot studie en gedachtenwisseling veel gebrekkiger en onvolkomener. De woorden die de eenvoudigste elementen van het vak aanduiden zooals: ‘ziel, leven, geest, bewustzijn, behoefte, waarde, doel, vrijheid, ras’, enz. enz. zijn zeer onzeker, zeer slecht bepaald, zeer veranderlijk in hun beteekenis. Hun beteekenis verandert niet alleen met het individu dat ze gebruikt, maar ook met de wijze waarop ze met andere woorden verbonden zijn, zooals de enkele toon in een melodie. En men is zich die veranderingen bij 't gebruik gewoonlijk zeer slecht bewust. En toch worden genoemde wetenschappen alleen door middel van taal en woorden beoefend en onderwezen. Terwijl het duidelijk is, dat ze oneindig moeilijker en meer samengesteld zijn dan b.v. de anatomische wetenschap. Men staat dus voor een ontzaglijk veel zwaarder taak met evenveel zwakker en gebrekkiger hulpmiddelen. Waar men eerst een wolf te bestrijden had met een deugdelijk zwaard, staat men nu voor een schaar leeuwen en tijgers met een vouwbeen. Voor wie dit inziet en diep heeft doorvoeld, wordt de waarde van zuiver theoretische beschouwingen over genoemde wetenschappen, uiterst gering. Zelfs van de fraaiste en klemmendste sluitredenen is de bewijskracht belachelijk zwak. Alleen feiten, en die dan nog zeer nauwkeurig en zorgvuldig gestaafd en gewaardeerd, kunnen eenigen indruk maken. En | |
[pagina 104]
| |
vooral in sociologische vragen, waar de menschelijke psyche als een geheimzinnige en ondoorgrondelijke factor altijd achter alle verschijnselen aanwezig is, is het schermen met wetenschappelijke zekerheid meestal niets dan ijdele schijn en vertooning. Ik heb dus getracht, na de kennisname van verschillende sociologische theorieën, door eigen ervaring meer zekerheid te erlangen. Hiertoe was ik genoodzaakt werk op mij te nemen waarvoor ik niet bijzonder ben aangelegd, en op de hulp te rekenen van anderen, die mijn geschiktheid konden aanvullen. Het is duidelijk dat hierdoor mijn moeilijkheden ontzachlijk werden vergroot, maar ook de waarde van elk positief resultaat verhoogd. Pijnlijke ervaringen werden mij niet bespaard, maar een onderzoeker heeft altijd den troost, dat het woord hem gelegenheid geeft zijn eigen tegenspoeden vruchtbaar te maken voor anderen. Het kwam ook hierbij uit, dat vooral de onderlinge verhouding van bekende feiten, hun relatieve waarde, door eigen waarneming en onderzoek een verrassende toelichting kreeg. Wat ik in ‘de Blijde Wereld’ gezegd heb, behoef ik niet terug te nemen. Maar als ik het thans weer zou schrijven, zou ik veel sterker nadruk leggen, veel scherper licht laten vallen op sommige waarheden die mij door harde ervaring bijzonder gewichtig zijn gebleken. De meest algemeene en verstrekkende gevolgtrekking uit mijn practische ervaringen is deze, dat de verhouding tusschen instinctief en rationeel handelen bij de menschen geheel anders is, en ook geheel anders behoort te zijn, dan gewoonlijk wordt aangenomen. Ik kan 't aldus in 't kort zeggen: Alleen zij die begrijpen dat ze niet altijd rationeel kunnen handelen, hebben het recht te beproeven rationeel te handelen. Onder instinctieve handelingen, in onderscheid met rationeele, kan men die handelingen verstaan die verricht worden met een bepaald doel, dat de handelende persoon zelf niet beseft. Bij rationeele handelingen wordt het doel gekend en beseft door de handelende persoon, en tracht deze door eigen rede de handeling doelmatig te maken. Maar de overgroote meerderheid der menschen doet de overgroote meerderheid harer daden niet rationeel. Ze weten | |
[pagina 105]
| |
niet met welk doel ze aldus handelen en kunnen dus ook niet, door rede, hun handelen doelmatig maken. Zij handelen uit ondoorgronde aandrift, - gewoonlijk maar m.i. onjuist ‘onbewuste’ aandrift genoemd, - of op gezag van anderen, dus naar de rede van iets of iemand anders. Iets anders - in zoover het betreft het onbekende, wat ons tot handeling aandrijft, zonder dat wij er de strekking van doorgronden, iets dat men natuur, ras, soort-geest, gemeenschaps-genius, zou kunnen noemen, - of iemand anders, d.i. de mensch, het individu, wiens doorzicht en rede door anderen min of meer blindelings wordt gevolgd. Zoo is de feitelijke toestand, en het is gelukkig dat die zoo is. Want als de mensch met gebrekkig doorzicht en gebrekkige rede gaat beproeven redelijk te handelen, dan doet hij stellig onmiddellijk verkeerd. Hij gaat veel veiliger door zijn impulsen of instincten en het gezag van verstandiger individuen te volgen. En zoolang een individu niet genoeg zelfkennis en beschouwingsvermogen heeft, om te onderscheiden in welke handelingen het onmogelijk en in welke het mogelijk is rationeel te handelen, zoolang is hij niet verstandig genoeg, niet bevoegd om het redelijk handelen op eigen gezag zonder gevaar te beproeven. En deze onbevoegdheid wordt hem niet door zijn medemenschen, maar door zijn eigen misvattingen, zijn eigen dwalingen en het onheil dat hij over zichzelf en anderen brengt duidelijk gemaakt. Feitelijk handelt dan ook niemand rationeel. En dat is zeer goed. Maar het dwaze en ongelukkige is, dat men alom waant het wel te doen, en dat men alom beweert dat het wél moet gebeuren. Ik zal hiervan een voorbeeld geven, uit welk voorbeeld men tevens terstond kan begrijpen, hoe het practisch experiment deze algemeene waarheid aan het licht bracht. De koopman, de industrieel, tracht steeds, zijn leven lang, zooveel mogelijk geld bijeen te verzamelen. Deze handelwijze is niet rationeel, maar instinctief. Het is een uiting van een algemeen menschelijk instinct, het accumulatie-instinct. Dat deze instinktieve handelwijze een bepaald doel heeft, is duidelijk, en ook dat dit doel heilzaam is voor de instandhouding en uitbreiding der menschensoort. Zonder accumulatie, ophooping van voorraad, kan de mensch evenmin in zijn | |
[pagina 106]
| |
tegenwoordigen vorm bestaan als het bijenras. Maar het individu is zich van dit ver-strekkende doel niet bewust, tenminste niet scherp. Hij denkt om het pleizier dat hij zich voor geld kan verschaffen, aan gezin, vrouw en kinderen, eer, aanzien enz. Dat deze doeleinden echter niet de ware doeleinden van zijn handelwijze zijn, blijkt daaruit, dat hij doorgaat met geld ophoopen, met verzamelen en steeds nauwkeuriger besparen, ook wanneer al zijn individueele behoeften en die van zijn gezin meer dan ruim voldaan zijn. Hij blijft doorsparen en bezuinigen in zijn bedrijf, uit pleizier in de zaak, zooals 't heet, uit ambitie, gewoonte, alles uitdrukkingen die een steeds voortwerkend instinkt aanduiden. Poogde deze man rationeel te handelen, dan zou hij ophouden zoodra hij genoeg had, en daarmee zou hij beslist verkeerd doen. Hij zou gaan leegloopen en zichzelf en de maatschappij schaden. Zoolang dus de man persoonlijke verrijking met het daaraan verbonden min of meer grof materieele genot als het doel van zijn werkzaamheid beschouwt, zoolang zal hij terstond verkeerd doen, als hij beproeft rationeel te gaan handelen. Maar om het eigenlijke doel van zijn werkzaamheid te beseffen, daarvoor behoort een wijsgeerig inzicht, dat geen vier of vijf van de duizend kooplieden bezitten. Een inzicht dat tevens het begrip van deze waarheid zou moeten meebrengen, dat wij het eigenlijk doel van onze handelingen niet goed doorgronden kunnen, daar het buiten onzen gezichtskring ligt, en dat het dus in vele gevallen beter is op onze intuities, impulsen of instinktief gevoelens te vertrouwen dan op redeneering en redelijke overweging. Zeer enkele van de hoogststaande kooplieden of industrieelen zullen doorzien dat hun werkzaamheid een strekking heeft in 't belang der gansche menschheid, zooals uit sommige min of meer vaag geformuleerde en ten deele als onwaar voorwendsel gebezigde commercieele beginselen blijkt. Deze enkelen kunnen dan beproeven rationeel te handelen, door het betrachten van eenvoud in eigen kring en onverzwakte werkzaamheid zoolang ze werkkrachtig zijn. Maar het algemeen heerschende denkbeeld dat iedereen beproeven moet rationeel te handelen, daar alle menschen | |
[pagina 107]
| |
toch een gemeenschappelijk welbewust doel hebben n.l. het verhoogen van het menschelijk geluk - dat denkbeeld is een onjuistheid en een waan, waaraan gelukkig de meerderheid zich in 't geheel niet stoort, maar waarvan hij die er zich in ernst aan tracht te houden - zooals ik dat zelf ondervonden heb, jammerlijk de dupe wordt. Ik zal nog een tweede voorbeeld geven van het verkeerde, immoreele, om redelijk te willen handelen, zonder genoegzaam wijsgeerig inzicht. Elke winkelier poogt zijn concurrenten er onder te helpen, te doen failleeren. Hij doet dat evenals de koopman uit het andere voorbeeld, om zelf rijker te worden. Maar zijn eigenlijke aandrift is een instinctieve, die ten doel heeft, door het uitsluiten van zwakke krachten en kleine zaken, de maatschappelijke inrichting zuiniger en beknopter te maken, ten bate van de uitbreiding van het menschenras. Inderdaad is die uitbreiding van het menschenras den winkelier, naar zijn eigen weten, totaal onverschillig. Terwijl zijn concurrenten menschen zijn, die hij volgens zijn confessioneele moraal, en meestal ook inderdaad, volstrekt geen kwaad hart toedraagt, maar in den omgang vriendschappelijk bejegent. Toch tracht hij met allen ijver die menschen broodeloos, arm en ongelukkig te maken. Beproefde deze man rationeel te handelen, dan zou hij terstond met concurrentie ophouden, zoodra hij behoorlijk leven kon, hij zou zijn concurrenten niet alleen ontzien, maar wellicht ook, zooals zijn algemeen aangenomen moraal hem voorschrijft, uit den brand helpen of bevoordeelen. Het gevolg zou onmiddellijk zijn, dat hij de maatschappij benadeelde door het in stand houden van slechte krachten en gebrekkige zaakjes, en dat er van zijn slapheid en toegevendheid door de onbekwame concurrenten misbruik werd gemaakt, zoolang tot hij zichzelf en ook de anderen in het ongeluk had gestort. Ook hier is natuurlijk wel, evenals in het eerste voorbeeld, een middenweg aan te wijzen om tot zuiver rationeel handelen te geraken. Een weg waarbij het waarachtig doel der handelwijze, hetzij de accumulatie, hetzij de uitsluiting van slechte krachten, op de meest directe en redelijke wijze bewust werd nagestreeft, zonder dat de slechte en leelijke neven- | |
[pagina 108]
| |
werkingen, die met het blind instinktief handelen samengaan, zooals de individueele overdaad en de hulpelooze ellende van den economisch zwakkere, erbij plaats grepen. Maar zulk een streven naar rationeel handelen is voor de overgroote meerderheid volstrekt onmogelijk, omdat het wijsgeerig doelinzicht ontbreekt, - tenzij zij zich onderwerpen aan het gezag van die enkelen waarbij het aanwezig is. Uit het tweede voorbeeld blijkt ook, dat het menschelijk geluk niet als gemeenschappelijk doel gelden kan, en dus ook niet grond kan worden voor een algemeene poging tot rationeel handelen. Want de concurreerende winkelier streeft zeer beslist naar menschelijk ongeluk en dat zonder eenige scrupule of gewetenswroeging. Het is waar dat hij daarmee naar een verder verwijderd en meer algemeen menschelijk geluk streeft, maar daar weet hij niet van, dat laat hem koud, dat doel is hem veel te vaag en te ver, hij denkt aan zijn persoonlijke voldoening. Het menschelijk geluk als gemeenschappelijk doel is daarom geheel ongeldig en onbruikbaar, omdat er volstrekt geen eensgezindheid bestaat omtrent de gewichtige vraag of het individueel geluk aan het gemeenschappelijke, en het tegenwoordige geluk aan het toekomende moet worden opgeofferd. De wijze denkt daarover geheel anders dan de gemiddelde mensch, en zijn ratio zal hem bij het bepalen eener gedragslijn daarom tot geheel andere conclusies brengen.
Ik hoop dat bovenstaande beschouwingen mijn lezers duidelijk en zelfs zeer eenvoudig zullen voorkomen. Maar toch zijn ze buitengewoon gewichtig en naar ik meen ook nieuw. Want hoewel het begrip wel hier of daar in de veelheid der hedendaagsche literatuur zal zijn te herkennen, heeft, naar mijn weten, géén schrijver of spreker er ooit nadrukkelijk opmerkzaam op gemaakt. En toch zou dat pijnlijke ervaringen hebben bespaard, ja den blik op de maatschappelijke verschijnselen geheel hebben gewijzigd. Men herleze, na aandachtige overweging van mijn laatste beschouwingen, het voor vijf jaren door mij geschreven boek, en men zal bijna elke bladzijde in een nieuw licht zien, zonder dat het geschrevene daarom geheel onjuist of ongeldig wordt. | |
[pagina 109]
| |
In mijn boek wordt stilzwijgend verondersteld, wat de geheele maatschappij stilzwijgend schijnt te onderstellen, dat het voor elkeen goed is te beproeven zoo redelijk, zoo rationeel, zoo logisch mogelijk te handelen. Dit nu is onjuist. Practische ervaring heeft mij niet alleen geleerd dat de maatschappij zich niet naar die schijnbare moraal gedraagt, maar ook dat dit zeer gelukkig is, want dat de pogingen tot redelijk handelen immoreel zijn, zoolang een zekere wijsgeerige ontwikkeling, die het uiteraard ijdele dier pogingen in sommige gevallen leert beseffen, niet is bereikt. Het is mogelijk dat de beteekenis van bovenstaande beschouwing niet volkomen kan worden gewaardeerd door iemand, die het practisch experiment niet heeft mede gemaakt. De volstrekte noodigheid en nuttigheid van het irrationeel instinktief handelen kan den socioloog, die alleen zijn wijsheid uit boeken heeft, nooit zoo duidelijk worden als den man die zich met lijf en leven in het moderne bedrijfsleven heeft gewaagd. De meening van koopman en bedrijfsleider zijn op dit punt reeds lang vaststaand, maar deze menschen hebben geen tijd en geen bekwaamheid om hunne meeningen duidelijk uiteen te zetten. Vandaar het voortdurend conflict tusschen de theoretische moralisten en sociologen, en de menschen van de praktijk. Dit eenvoudig begrip: de moreele waarde van het irrationeel menschelijk instinct, is de sleutel tot alle groote strijdvragen van onzen tijd, zooals militairisme en anti-militairisme, patriotisme en internationalisme, socialisme en kapitalisme, anarchisme en aristokratie, enz. En eerst de wijsgeerig-wetenschappelijk geschoolde, die het instinkt heeft leeren beschouwen, niet als een lagere drijfveer, maar integendeel als de individueele werking van een hooger gemeenschappelijk verstand, als de door ons slechts flauw doorgronde uiting van een ver boven het onze verheven intellect, de wil en wijsheid van wat men de soort-genius kan noemen, - eerst die kan zich vermeten zijn eigen individueele ratio bedachtzaam aan te wenden tot leiding en correctie van die hoogere impuls. Het is niet noodig hier een uitvoerig verslag te geven van mijn practische sociologische experimenten. De mededeeling moge volstaan, dat ik in de tien jaren, verloopen | |
[pagina 110]
| |
sinds ik voor het eerst meende theoretische kennis door practisch onderzoek te moeten toetsen, de meest verschillende takken van bedrijf persoonlijk heb aangepakt en uitgeoefend, dat ik warmoezenier, landbouwer, fabrikant, winkelier en zelfs koopman ben geweest, ten deele met onverwacht succes, ten deele met even onverwachten tegenspoed en dat ik alle zwaarte van zorg en verantwoording, van organisatie-moeite en van finantieelen nood, van werkstaking en failliet heb ondervonden. En ik kan getuigen, dat als het al moeielijk of onmogelijk is de anatomische structuur der menschelijke hersenen te leeren uit een boek zonder afbeeldingen, zonder modellen, zonder eigen waarneming, het leeren der maatschappelijke structuur op die wijze, nog vele, vele malen moeilijker is. Om deze reden, dat de elementen dezer wetenschap niet zijn duidelijk kenbare en definieerbare dingen, zooals de hersen-elementen, maar menschelijke eigenschappen en massaalpsychologische verschijnselen, die de subtielste en geheimzinnigste onderwerpen van studie uitmaken. Bij al mijn werken ging ik uit van de genoemde fictie, dat het voor elkeen altijd goed is zoo logisch en redelijk mogelijk te handelen. Deze fictie is ook de grondslag der heerschende, zoogenaamd christelijke moraal, en van die geestelijke strooming waarin de christelijke moraal in onzen tijd zich het zuiverst tracht te handhaven, de anarchistische strooming, door gevoel-volle en ernstig eerlijke, maar practisch en wijsgeerig niet voldoend geschoolde theoretici als Tolstoï aangesticht en naar hem benoemd. Van deze fictie werd ik onmiddellijk de dupe, evenals de medewerkers die ik voor mijn arbeid noodig had, zoodra ik mij in 't practische leven bewoog. Reeds bij den aanvang verwonderde ik mij, over de zeer geringe uitwerking van mijn uitnoodiging en aansporing tot een proeve van logisch en rationeel handelen, waarin praktijk en heerschende moraal in overeenstemming zouden worden gebracht. Niemand kon loochenen, dat de praktijk van de heerschende moraal afweek, iedereen moest erkennen dat het goed zou zijn te pogen hierin verandering te brengen, ieder moest mij dus gelijk geven en toch was de kwantiteit en kwaliteit van hen die zich bij mij voegden verre beneden mijn ver- | |
[pagina 111]
| |
wachting. Ik had direct te doen met een overmachtig instinkt, dat zich beslist tegen elke poging tot rationeel handelen in den geest der Christelijke moraal verzette. In het bedrijfsleven heet elke poging om logisch volgens algemeen erkende zedelijke beginselen te handelen, elke poging tot onzelfzuchtigheid, edelmoedigheid, zelfverloochening - tot wat men Christelijke deugden noemt - ‘naïef’ en ‘ongezond’. Ieder koopman, ieder industrieel, van welken land-aard of godsdienst ook, weet dat en beaamt het. Vóór mijn experimenteel onderzoek meende ik, zooals nog tal van hervormers en moralisten meenen, dat dit niet lag aan den moreelen standaard, maar aan de onlogische afwijking daarvan in de praktijk. Het experiment leerde mij het tegendeel. Het practische instinct is juist, maar de moreele standaard is ondeugdelijk en logisch onhoudbaar. Geen practisch man houdt er zich aan of kan er zich aan honden. De verderfelijke gevolgen van elke poging om in het practische leven de Christelijke deugden toe te willen passen openbaren zich zeer snel. Ondanks den instinctieven tegenstand vindt men altijd menschen, al zijn 't meestal de minst bruikbaren, die vol geestdrift bereid zijn op meer rationeele wijze samen te werken. Doch zeer spoedig blijkt dat zij onder een redelijker, zachter, edelmoediger regime, waarbij op hun gevoel van plicht en verantwoordelijkheid vertrouwd wordt, hun fouten door de vingers worden gezien, hun eigenmachtigheid wordt verdragen, hun arbeid minder streng wordt afgeperst, hun behoeften eerder tegemoet gekomen, - dat zij daaronder met verbazende snelheid ontaarden, verslappen en demoraliseeren. En het reeds door mij genoemde verschijnsel van onrust en ontevredenheidGa naar voetnoot1), ondanks veel gunstiger condities, is daarvan een instinctieve uiting. In korte woorden: In het bedrijfsleven maakt een regime dat toch niet anders als konsekwent menschelijk en Christelijk genoemd kan worden, de menschen lui, brutaal en oneerlijk. Zulk een regime strekt enkel tot schade van hem die 't toepast, van alle betrokken personen en van de gansche maatschappij. Dit is voor mij empirisch bewezen. De gevolg- | |
[pagina 112]
| |
trekking dat het dus noodzakelijk is onchristelijk te handelen moet niemand afschrikken. Inderdaad, gemeten naar de heerschende standaard van christelijke moraal zijn bijna alle commercieele handelingen, evenals alle militaire handelingen, onchristelijk. Maar de schuld ligt niet aan de onlogische handeling, maar aan de valsche moraal. Onze verontwaardiging moet zich niet keeren tegen het feit dat de menschen elkander meedoogenloos trachten uit te plunderen, en in den oorlog moorddadig te lijf te gaan, - want daarmede gehoorzamen zij dikwijls aan gezonde menschelijke instincten, zoolang zij niet wijzer zijn, - maar tegen de valsche en leugenachtige voorwending als zouden zij een zoogenaamde Christelijke moraal eerbiedigen, die voorschrijft vijanden lief te hebben, liever te geven dan te nemen, en zichzelf achter te stellen bij den evennaaste. Zij eerbiedigen zulk een moraal in het geheel niet en het is zeer gelukkig dat zij dat niet doen. Ongelukkig is alleen dit, dat zij er niet voor uit durven komen en de onzalige fictie met alle hardnekkigheid willen volhouden. Dit inzicht kan samengaan met volkomen erkenning van het Christelijk ideaal. Mits men blijve bedenken, dat deze verhevenheid wel als vèr verwijderd richtpunt, maar niet als voor elk onmiddellijk bereikbaar en geoorloofd doelwit mag gesteld worden. We mogen een volmaakte vrede verwachten in het allerhoogste zijn, in al het geschapene en voorbijgaande is strijd de groote, noodzakelijke regelaar en ordebrenger. En als de katholieke voorstelling juist ware, die Adam's erfzonde niet legt in het begeeren naar verboden kennis, maar alleen in het voorbarig grijpen naar Goddelijke volmaakte wijsheid, dan zou het Jezus zelf geweest zijn, die deze erfzonde weer in de wereld heeft gebracht, door der menschheid een zoete vrucht van volmaakte liefde en vrede vóór te houden, die een allerbittersten nasmaak van twist en schijnheiligheid heeft nagelaten en ons voor eeuwen uit het paradijs van orde en welvaart heeft verdreven. Dit inzicht is ook zeer goed vereenigbaar met een krachtig streven naar vrede, naar broederlijkheid, menschlievendheid en verdraagzaamheid. Al deze dingen blijven voor ons, ondanks onze daarmee vaak strijdige instincten, begeerlijke doeleinden. Wij zullen ze altijd en allen begeeren, maar | |
[pagina 113]
| |
niet tot elken prijs. Wij hebben gevoelens van zelfzucht, van rechtvaardigheid, van fierheid, van eigenwaarde die behooren vóór te gaan. Gevoelens die een ongezond fanatisme heeft willen achterstellen en versmoren. De voornaamste ethische fout der menschen is deze, dat zij niet meer willen gehoorzamen aan de aandriften van hun werkelijk levende wezen, maar zich willen gedragen naar de beredeneerde eischen van een onwerkelijk gedachte-beeld. Dit kon niet gelukken, maar desondanks hield men zich en houdt men zich alsof het gelukken moet en gelukt is. Het beeld van den volmaakten christen is een schijnbeeld dat eeuwen lang den menschen heeft voorgezweefd, en hen verleid heeft tot schijnheiligheid, tot huichelarij, of overgelaten aan moedeloos scepticisme. Inderdaad zou de volmaakte christen, de strikte navolger van Jezus als hij kon bestaan, een abnormaal en ook onzedelijk wezen zijn. Een mensch zonder zelfzucht is een even weerzinwekkend monster als een mensch zonder naastenliefde. De eerste eisch van ons menschelijk leven is dat wij ons handhaven. Wie zelf niet staat kan anderen niet bijstaan. Nu valt het wel zeer goed te begrijpen en te verontschuldigen, dat de stichters van het oude christendom, en Jezus zelf, in een tijd van felle baatzucht, door reactie oversloegen tot een paradoxale prediking van het tegendeel - dat kan niet wegnemen dat deze voorstelling van den volmaakten mensch, die de rechter wang toekeert als hij op de linker geslagen wordt, die den mantel geeft als hem de rok gevraagd wordt, een gevaarlijk en bedriegelijk schijnbeeld is, dat juist door de bekoring van zijn onbereikbare verhevenheid al de schadelijke kracht heeft van een verboden paradijsvrucht en van een verblindend dwaallicht. En het is wel een formidabel staaltje van massaal-suggestie, van de verregaande ondergeschiktheid van de individuen aan een massalen waan, dat dit valsche schijnbeeld van den volmaakten christen nog altijd leeft onder duizenden en millioenen, al is er sinds zijn ontstaan, twee duizend jaar geleden, nooit één enkel mensch geweest die met werkelijk blijvend succes de bereikbaarheid of algemeen-geldigheid van dit ideaal heeft kunnen aantoonen. Denkmenschen, wetenschappelijke onderzoekers en wijs- | |
[pagina 114]
| |
geeren kunnen alleen door eigen persoonlijke waarneming in het bedrijfsleven, in de eigenlijke actieve sfeer der menschheid, een vrij inzicht krijgen in deze verbazende en ongeloofelijke tegenstrijdigheid. Van de duizenden en millioenen die aan dit actieve leven deelnemen, is er geen enkele die niet stellig weet, dat het niet alleen onmogelijk maar ook verkeerd en onzedelijk zou zijn als hij den raad van den stichter zijner godsdienst opvolgde en zijn natuurlijk instinct tot zelf-handhaving en eigenbaat verloochende. En toch berust de overgroote meerderheid in deze onlogische en onredelijke houding, zonder daarom de christelijke zedeleer te verwerpen, of te erkennen dat het plicht is onlogisch en irrationeel te handelen. Wat wonder dat deze verdraaide ethica wonderlijke en droevige gevolgen heeft! Zelfs een man zoo hoogstaand, zoo onafhankelijk en zoo onvervaard als Tolstoï is niet vrij genoeg om de algemeene en geweldige waarheid die het menschelijk bedrijfsleven zoo duidelijk verkondigt, te verstaan, maar blijft de schuld werpen op de booze menschelijke natuur, en niet op het valsche voorschrift. Toch is de zaak zoo bekend en eenvoudig, dat velen zullen zeggen, dat ik de platste banaliteit verkondig, als ik het verkeerd en slecht noem in het praktische leven méér edelmoedigheid aan den dag te leggen dan de menschen met wie men te doen heeft, dus bedriegers hun gang te laten gaan, dieven niet te vervolgen, kwaad met goed te vergelden, schuldenaars hun schulden kwijt te schelden, vlegels deemoedig te woord te staan enz. Maar hoevelen zijn er, die daaruit de niet minder eenvoudige en dood-gewone gevolgtrekking maken dat Jezus een zeer verkeerden raad gegeven heeft? Men mag dit een stoutmoedige ketterij of een pijnlijke bekentenis vinden - wie de ware vrijheid des geestes liefheeft mag er niet voor terugschrikken, waar de waarheid zich zoo onweersprekelijk en duidelijk openbaart. Geestes-vrijheid, dat is het hooge goed waarnaar de wetenschappelijke onderzoeker, de echte wijsgeer streeft, dat is het hoogste goed waarvoor geen offers te kostbaar en te zwaar zijn. Voor dat goed heb ik jaren van zorg en inspanning over gehad. En meer dan in eenige andere wetenschap is het | |
[pagina 115]
| |
hier, in de sociologie, dat alleen practisch experiment, eigen waarneming, de begeerde vrijheid geeft. En hierbij sluit zich de overtuiging aan, dat de persoonlijke vrijheid, die door alle menschen zoo zeer begeerd wordt, alleen door de geestesvrijheid te bereiken is. Of anders gezegd, dat niemand persoonlijke vrijheid bereiken kan, die niet door geestes-vrijheid daartoe bevoegd is. Deze waarheid hangt onmiddellijk samen met hetgeen ik over de bevoegdheid tot het rationeel handelen gezegd heb, en ook met de immoraliteit der zelfverloochening. De bevoegdheid tot het streven naar een rationeele levenspraktijk is direct evenredig aan de mate van geestesvrijheid. En de zoogenaamd christelijke deugden zijn alleen waarlijk deugden in zoover ze onmiddellijk voortspruiten uit ware geestesvrijheid. Rationeel handelen kan zonder schade alleen door geestelijk volwassenen, waarlijk vrije menschen beproefd worden. Edelmoedigheid, toegevendheid, barmhartigheid, mildheid, bescheidenheid, zelfverloochening zijn alleen goed en zedelijk in een gemeenschap van geestelijk vrijen en mondigen. In een zoo verregaand ongelijkmatige beschavingstoestand als de onze, is een algemeene toepassing van zoogenaamd christelijke regelen een dwaasheid en een immoraliteit, evenals het dwaas en immoreel is als een vader toegevendheid en bescheidenheid betracht tegenover een ondeugend kind, of een beschaafd man tegenover een vlegel. En het kan niet anders genoemd worden dan een heillooze fout, om in een tijd van ontstaande en steeds groeiende verwarring de onhoudbare en tegen onze natuurlijkste en diepste instincten indruisende leer om kwaad met goed te vergelden, als een algemeene zedewet te prediken. En vooral omdat de eenige natuurlijke weg tot zulk een verheven moraal, cultuur en wetenschap, daarbij als onnoodig en overbodig worden voorgesteld. Ja, de wijze, geestelijk vrije mensch, zal van zelve kwaad met goed vergelden, omdat het kwaad op hem niet meer den indruk maakt van hem beleedigende boosheid die hij moet wreken, - maar van schadelijk onverstand dat hij moet tegengaan en verbeteren. Zóó wil hij inderdaad uit natuurlijke aandrift, uit begrip, uit inzicht, kwaad met goed ver- | |
[pagina 116]
| |
gelden, ook al zal hij den misdadiger krachtig tegenstreven, of misschien zelfs in zelf-verweer dooden. Het gevoel van haat en wraak zal plaats maken voor afkeer en meelij. Maar een strenge handhaving van eigen zelfstandigheid, eigen waarde, ook eigen rechtmatig belang is onafscheidelijk aan een individueel mensch-bestaan. En een kunstmatig, beredeneerd zich zelf vernederen en laten vernederen, zooals Christendom en Katholicisme nu reeds twee duizend jaren lang hardnekkig voor doovemansooren prediken, met steeds even bedroevend resultaat, is niets minder dan immoreel en misdadig - zooals de praktische wereld het dan ook duidelijk heeft begrepen en door haar bedrijf heeft doen verstaan. Ook het verschijnsel der massaal-suggestie, waardoor het voortbestaan eener zoo wonderlijk verdraaide ethica alleen kan worden verklaard, dat ontvangt door het practisch experiment een verrassend helder licht. Eerst door het eigen onderzoek is mij de volle beteekenis er van duidelijk geworden. De geestelijke zelfstandigheid van de overgroote meerderheid der menschen is verbazend gering. De grofste waan kan hen door den invloed van één krachtig, volhardend individu zoo sterk worden opgedrongen en ingeprent, dat suggestie op millioenen inwerkt en jaren en jaren na-blijft. En het meest verrassende is de onwetendheid der gesuggereerde massa van hun suggestibiliteit. Bijna alle individuën houden zich voor geheel onafhankelijk en zelfstandig. Een voldoend inzicht van eigen inprentingsvatbaarheid en geestelijke ondergeschiktheid is uiterst zeldzaam. De hier aangegeven leeringen door het practisch experiment zijn natuurlijk van invloed bij het bepalen van onze gedragslijn. De innerlijke futiliteit van sociaal-economische stelsels en programma's, die, zooals het Marxistische, op wetenschappelijke gronden een rationeel hervormingsgebouw willen optrekken, wordt er des te duidelijker door. De anti-parasitaire bedrijfsreorganisatie, zooals ik die in ‘de Blijde Wereld’ heb bepleit en als noodig en aanstaande heb voorgesteld, wordt er echter niet onwaarschijnlijk door gemaakt. Het is geen ‘uitkomst van natuurwetten’, maar een raad en een vermoeden, gegrond op hetgeen ik omtrent de tendens der menschelijke instincten heb waargenomen. | |
[pagina 117]
| |
Maar wel denk ik nu eenigszins anders over de wijze waarop zij tot stand zal komen, en dus ook over de handelingen, geschikt om dat tot stand komen te bevorderen. Alle socialistische groepen, sociaal-democraten en anarchisten, verwachten, dat de hervorming zal uitgaan van de verdrukte en verongelijkte massa. Ik zelf maakte daarbij in mijn boek het voorbehoud van bekwame, zelfs geniale leiding. Het experiment echter leerde mij nog veel meer beteekenis hechten aan die leiding, en het verwachten van initiatief in de individueele leden eener ongeschoolde, ongecultiveerde menigte als geheel hopeloos verwerpen. De menigte, beschaafd of onbeschaafd, denkt, voelt en handelt, zooals enkele krachtige hooguitstekende individuën haar dat leeren, vóórdoen of opdringen. Ze is absoluut niet in staat zich zelf te organiseeren of zelf nieuwe wegen te vinden, ze volgt gedwee de leiding van gewoonte, conventie en heerschende personen. Ik beweer niet, dat dit altijd zoo blijven zal. Beschaving, wetenschap en vrijheid des geestes kunnen hierin verandering brengen, bij gemeenschappelijke welvaart en vrijen tijd. In vergelijking met barbaarsche volken en vroegere cultuurtoestanden is er zeker veel ten goede gewijzigd. Er zijn sommige goede beginselen onvervreemdbaar gemeen-goed geworden. Maar in slaafschheid, onzelfstandigheid, gebrek aan initiatief, indolentie, kudde-natuur is onze volksmassa, ook de meer beschaafde, ongeëvenaard. En dat juist omdat haar omvang en haar samenhang zooveel grooter is. Al haar geestesbewegingen zijn massaal, en het individueele verachtert en verzwakt door een steeds veiliger en meer compact gemeenschapsleven. In deze compacte massa, met haar zeer oppervlakkige dagblad-wetenschap en cultuur, met hare talrijke inferieure elementen, is alleen wijziging te brengen door invloed van sterke, niet al te scrupuleuze, niet al te ruime, maar behoorlijk eerzuchtige en heerschzuchtige personen. Het is, bij den tegenwoordigen toestand der massa, niet mogelijk voor den hoog gecultiveerde, den wijsgeer of dichter, direct op haar bedrijfsleven in te werken. Daarvoor loopen hun respectieve ethische gevoelens te ver uiteen. Eerst wanneer de geestesvrijheid door de gansche massa ware heengedrongen | |
[pagina 118]
| |
dan zou de invloed van wijsgeer of dichter onmiddellijk op allen kunnen werken. Maar zoover zijn wij niet, en met toekomst-menschen maakt men geen hedendaagsche organisatie. Van de anarchistische of sociaal-democratische taktiek, die rekent op een ‘klasse-strijd’, waarin de volksklasse eindelijk overwinnen zal, is hoegenaamd niets te verwachten. De eene verloopt dan ook in een onschadelijk gedeclameer, - de aberratie der bommengooierij niet mede gerekend - de andere in een doodgewone politieke oppositiepartij die niets positiefs tot stand brengt, tenzij ze zich met coöperatie gaat bemoeien, wat ieder andere partij haar na kan doen. En de ‘klasse-strijd’ wordt door de massa onmiddellijk vertaald als ‘kliek-geest’ en als zoodanig gretig aangepakt en met de meest verderfelijke en verstompende gevolgen gevoerd. Met alle welbekende verschijnselen van felle en domme ‘partijhaat’, ‘secte-geest’, en hoe deze verschrikkelijke vorm van menschelijke bekrompenheid meer moge heeten, worden de ‘heeren’ de ‘intellectueelen’ uit de arbeidsgroepen geweerd. Een zelfmoord-taktiek die hun vijanden niet anders dan met honend genoegen kan vervullen. Waarlijk, voor den uitvinder van den ‘klassenstrijd’ mochten de reactionnaire kapitalisten wel een massief gouden standbeeld oprichten. De mogelijkheid eener anti-parasitaire bedrijfs-reorganisatie van ‘onder-op’ acht ik na mijn ervaringen ten eenen male buiten gesloten. Als zich een reusachtig socialistisch lichaam zal vormen, van den aard en op de wijze als door mij geschilderdGa naar voetnoot1), dan zal dat alleen geschieden door de persoonlijke kracht en invloed van een geniaal man met despotische neigingen en bekwaamheden. Ongeveer zooals het Duitsche rijk door Bismarck is gevormd, onder een uiterlijk gemaskeerd en door eenmaal onvervreemdbare algemeene vrijheidsbeginselen getemperd despotisme. Dat zulk een commercieel genie, tevens een wijsgeer, een vrije geest, een dichter zou kunnen zijn met christelijke, anarchistische, of socialistische gevoelens, acht ik niet wel mogelijk. Daarvoor schijnt mij de productiviteit van het menschenras aan genieën te gering. | |
[pagina 119]
| |
De mannen, die als veldheer, staatsman, of bedrijfsleider in den modernen tijd de grootste beteekenis hebben gehad, Napoleon, Bismarck, Rockefeller, waren allen in wijsgeerig, dichterlijk opzicht, in ware menschelijke grootheid van geest en gevoel, niet meer dan mediocriteiten. En dit is niet toevallig. Een wijze, die van nature en uit eigen begrip christelijk handelt, niet uit gehoorzaamheid aan een zedelijk voorschrift, maar omdat hij niet anders kan, die dus van zelve edelmoedig, ridderlijk en tevens oprecht is, die kan zich niet ongestraft in de verwarde ethica en den fellen belangenstrijd van ons hedendaagsch bedrijfsleven, van het actieve gemeenschapsleven mengen. Om in dien strijd niet onmiddellijk onder den voet te geraken zijn instincten noodig van eigenliefde, van baatzucht, van wantrouwen, van wraakzucht, van sluwe voorzichtigheid, die bij den hoog gecultiveerde verloren zijn gegaan en die alleen te vervangen zouden zijn door een mate van schranderheid die, meen ik, geen menschelijke geest thans kan bereiken. De wijze is een weelde-product, evenals de kunstenaar en dichter. De gemeenschap der menschheid is nog te arm om ze anders dan bij uitzondering en onder bijzondere omstandigheden te gedoogen. Een leider der menschen kan thans alleen dan met macht en met goed gevolg in het practische leven werkzaam zijn, als hij heeft een zekere beperktheid, die hem al zijn kracht doet concentreeren in een begrensde sfeer van begrippen. Zulk een beperktheid kenmerkte Bismarck, voor wien in de wereld en in 't heelal maar één volk en één koning bestond, en voor wien alle middelen geoorloofd waren tegenover alles wat daar buiten leefde. Zulk een beperktheid, maar edeler en beminnelijker, was de kracht van den Amerikaanschen patriot Franklin. Misschien het eenige moderne voorbeeld van den succes-vollen staatsman-filosoof.Ga naar voetnoot1) De wijze, die naar steeds grooter ruimte en geestes-vrijheid streeft, zou om in 't actieve leven in te grijpen de onoprechtheid behoeven die somtijds tegenover minderjarigen en | |
[pagina 120]
| |
ontoerekenbaren geoorloofd en geboden is, maar deze zou tevens zijn kracht verlammen. Ik zou den redenaar wel eens willen hooren die, zonder onoprecht te zijn, door zijn woord heerschte over een publiek, dat hij in den grond van zijn hart voor onvrij, onmondig en tot rationeel handelen onbevoegd hield. En toch is het een zoodanige menigte wier werkzaamheid moet worden geördend tot voorbereiding voor een betere toekomstige maatschappij.
De hooddwaling van mijn boek - waarvan het experiment mij genezen heeft, is deze - dat ik, ziende hoe kunst en wetenschap alleen bloeiden op een bodem van parasitaire weelde, twijfelde aan hun bevrijdende kracht. Mijn moraal was hier te eng, te puriteinsch en te rationeel. Ik was niet genoeg doordrongen van de eenheid der menschheid, die wel wat individuen durft offeren om een toekomstigen bloei te verzekeren. Ik meende, in overeenstemming met vele enge en fanatische moralisten, dat elk individu een streng-rationeele rechtvaardigheid moet verkiezen boven de gehoorzaamheid aan menschelijke instincten, die niet anders zijn dan het diepe en ver boven ons individueel begrip verheven verstand der soort. En ik geloofde daarom, wijl niet anders overschoot, - aan een bevrijding ‘van onder op’, waarbij dichter en geleerde het offer zouden moeten brengen van tijdelijk hun natuurlijke werkzaamheid te staken, totdat door de rede een zuivere gemeenschapsorde was gesticht, waarop zij dan een nieuwer en schooner bouw konden optrekken. Maar door het experiment ben ik tot de overtuiging gekomen, dat de stoffelijke bevrijding alleen kan voortkomen uit de geestelijke, en dat kunst en wetenschap de eenige bronnen zijn van geestelijke vrijheid, waaruit de gansche menschheid moet gedrenkt worden, en die dus nooit mogen ophouden te vloeien, ten koste van welke tijdelijke ongerechtigheid ook. Alleen blijf ik vaster dan ooit de meening toegedaan, die mij steeds eigen was, dat kunst en wetenschap zich nooit mogen losmaken van het praktische, actieve menschenleven en een eigen zelfstandig, kloosterachtig bestaan vormen in afgescheiden zelfperfectie, - maar dat ze altijd door den | |
[pagina 121]
| |
band der liefde met het groote geheel moeten verbonden blijven, ook al moeten zij daardoor tijdelijk aan hoogheid en volkomenheid verliezen. Laat de practische heerschers, de staatslieden en bedrijfsleiders thans het hoogste woord voeren en de hoofdrollen in de menschen-wereld vervullen, ook zij behoeven geestelijke bevrijding en kunnen daarvoor nergens anders terecht komen dan bij wetenschap en kunst. Van die domeinen uit wordt, ondanks verwarring en schijn, de menschheid ongezien en ongemerkt beheerscht. Maar, wel te verstaan, kunst en wetenschap in hooger zin dan de menigte bedoelt en begrijpt. De amusementskunst staat even ver van de kunst, die de hooge toevlucht, de bevrijder, de verlosser der menschheid zal worden, als de pedante schoolgeleerdheid van de ware wetenschap, die niet alleen de dorre feiten maar hun bovenzinnelijke beteekenis omvat.
Men heeft mijn boek verweten, dat het te veel Godsdienstige bespiegeling bevatte. Dit verwijt blijf ik afwijzen. De leeringen der practijk, die mij tot bevrijding des geestes weder terugdreven in de domeinen van kunst en wijsheid, brachten mij tot nog sterker overtuiging, dat ook dáár alleen uitkomst te verwachten is, wanneer kunst en wijsheid hun eenheid en innerlijk samenhang gevonden hebben in de goddelijke beteekenis van al het waarneembare. Men kan over de termen en woorden twisten, ik geef ieder woord voor beter en ben bereid elken religieus dogmatischen term, die verwarring stichten of bekrompen geesten vat geven kan voor kritiek, te laten varen. Maar wie het in deze bladzijden gezegde aandachtig leest en overweegt, zal bespeuren dat hier noodzakelijk geïmpliceerd wordt de aanname van een verstand, een wil, een gevoel oneindig ver verheven boven de menschelijke dingen van dien naam. Dit nu is het gemeenschappelijke van alle godsdienst. Zonder deze implicatie acht ik alle streven vruchteloos, alle gedachte onzinnig, alle kunst doelloos, alle wetenschap en wijsheid zonder uitkomst. Over deze zaak zelve verder redeneeren schijnt mij op dit | |
[pagina 122]
| |
oogenblik ontijdig, niet omdat het boven onze macht zou gaan, hierin door rede en wetenschap verder te komen, integendeel, maar omdat de logische weg daartoe nog niet is ingeslagen en wel de gemeenschappelijke wetenschappelijke perfectioneering van ons eenige middel tot denken en mededeelen, onze taal. De wijsgeer, die begeerig uitziet naar het oogenblik, dat natuurwetenschap en filosofie elkaar zullen naderen en ineensmelten tot eenzelfde wereld- en godswijsheid, moet geduld oefenen en wachten tot het voornaamste werktuig des verstands, de taal, tot hoogere en nieuwere functies is gereed geworden. De kunstenaar, die met vormen, klanken, beelden en gestalten denkt en mededeelt, behoeft dit wachten niet, maar kan rustig en hoopvol voortarbeiden.
F. van Eeden. |
|