De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Dioscuren.Ga naar voetnoot1)Men zou de Altertumswissenschaft - want in die beteekenis wenschen wij de Philologia classica te bezien, volgende de vaan van mannen als Casaubonus, Hermann en Boeckh - mogen noemen die wetenschap, waaraan sinds een halve eeuw elk ouderwetsch karakter is ontnomen. In al hare onderdeelen, hetzij men de letterkundige waardeering in het oog vat, hetzij de historische, artistieke, religieuse zijde voor zich zelf belicht, overal speurt men den arbeid van een zelfstandigen vrij oordeelenden geest, voor wie de conventioneele mooivinderij een gruwel is, die de banden der traditie heeft afgeworpen, de gekleurde brilleglazen heeft afgerukt, doch met groote liefde, groote klaarheid, groote scherpte in de oudheid de levensboomen heeft gewezen, welker uitloopers nog groenen tegen het kunstmetselwerk der huidige maatschappij. Nu de klappermolens der eeuwige bewondering zijn stop gezet, hoort men overal de levende beken ruischen, met eigen geluid, onoverstemd, en hoe grooter de blokken zijn in haar bedding gelegd, des te forscher klinkt het klaterend water, des te aantrekkelijker wordt het beeld van den strijd tusschen de schuimende levenskrachten eenerzijds en anderzijds die logge keien, welke ondanks zichzelf worden afgerond en gepolijst. Gevaarlijker echter dan deze is het dorre zand, waarin zoo veel frisch water vol jeugdige energie verloopt en versmoort, gevaarlijker, om het maar rondweg te zeggen, la scolarité, die naar het woord van Emile Faguet, | |
[pagina 67]
| |
‘d'abord est la triomphe puis le tombeau des auteurs’. Bij oppervlakkige beschouwing lijkt geen vak meer immobiel dan dat der classici, geen meer van levende looten beroofd. Nadere beschouwing leert het onbekookte dezer meening, die toch bestaat. Reeds het bladeren in onze moderne handboeken zou voldoende zijn menigeen onder de verdienstelijke zeventiende-eeuwsche geleerden, die met de oudheid op één kamer woonden, te doen verstommen - wellicht onvrede te doen hebben met de boeien van het graf. Den blik evenwel gericht op het karakter dier erentfeste paladijnen van Minerva, en ziende, hoe voor hen dank zij eene soliede kennis der beide oude talen het antieke veld een lustoord was, waarin wel geplukt doch niet gegraven mocht worden, hoe zij het emendeeren van Horatius gezeten op den Campo Vaccino hadden verkozen boven de lectuur der architectonische opmetingen van een in steengroeve verkeerd Forum romanum, gelooven wij, dat, zoo de spade hanteerende classicus reeds hun fijne ironie had gewekt, de anthropologische, die Maoris en Aljasken ter vergelijking op den gewijden antieken bodem brengt, hun noodwendig eene wrevelige stemming had moeten aanjagen. De klassieke literator voelde zich immer meer of min aansprakelijk voor de waardigheid, de aristocratische gravitas der antieke wereld, vandaar dat een onderzoek naar de familiepapieren, waardoor wellicht de niet-uit-den-plooigerakende stemmigheid ietwat mocht worden gecompromitteerd hem nog steeds onaangenaam aandoet. De studie der klassieke letteren is nu eenmaal van ouder tot ouder conservatief, anti-democratisch, en zulks niet alleen, omdat Plato de democratie als de volstrekte incompetentie heeft gebrandmerkt. Onze tijd gevoelt dit bij intuïtie en wendt zich van de klassieken af, of, maakt er een classicisme naar zijne gading van, een decoctum voor de zwakste magen geschikt. Erkend dient te worden, dat dit magisch middel, hetwelk de poorten der Universiteit doet openspringen, zich in den gunst van alle standen verheugt. Erkend ook, dat die standen daarin gelijk hebben, wijl de Universiteit in vakscholen uiteengevallen van den eisch heeft afgezien, dat alvorens hare alumni de verschillende slingerpaden opgaan, die alle op denzelfden top dienen uit te loopen, zij behooren te staan op een zelfden bodem waar diè kruiden wassen, welke behoeden tegen de | |
[pagina 68]
| |
vergroving, de afplatting des geestes, die meer en meer het Universiteitsleven bedreigt. Hoe staat het nu, om tot ons onderwerp te komen, met de gewijzigde opiniën op het gebied der antieke religie? Een woord vooraf. ‘De godsdienst van een volk,’ aldus Renan, ‘zijnde de meest volmaakte uitdrukking van zijn wezen is leerrijker dan de geschiedenis. De geschiedenis toch van een volk behoort hem niet geheel: zij bevat toevalligheden, die niet van de natie zelve hebben afgehangen, die somtijds zelfs haar in de natuurlijke ontwikkeling hebben belemmerd, doch la légende religieuse is voorzeker het eigene werk van het ingenium van elk ras, daarin hebben wij de ziel des volks, het is le portrait moral tracé par lui-même.’ In deze woorden, die, zij het ook niet geheel zonder critiek, niemand zal aarzelen te aanvaarden, ligt voor den philoloog - in den door ons gewenschten zin - de strenge verplichting opgesloten van de beide volkeren met welker leven zijne studiën hem in aanraking brengen de mythologica en theologumena ernstig onder de oogen te zien, gelijk dan ook heden ten dage ‘de interpretatie van antieke voorstellingen, die vroeger goed genoeg geacht werden om de kinderen te amuseeren, onder den meest ernstigen arbeid eene plaats heeft ingenomen.’ Nu is het zich inleven in de godsdienstige voorstellingen van een antiek en daarbij half oostersch volk in zekeren zin voor den modernen westerling iets onbereikbaars. ‘Men verstaat,’ zoo heeft een duitsche voorman het uitgedrukt, ‘geen religie, tenzij men in haar gelooft’, aldus aan het gemoed den voorrang gevende boven het verstand. Kenmerkend staat daar tegenover Renans verklaring: ‘men moet er niet meer aan gelooven, doch er eenmaal aan geloofd hebben’; zoodat aan den critischen zin het eindoordeel gegeven wordt over wat de kinderjaren heeft vervuld en wellicht het leven aan de dierbaarste herinneringen heeft gekoppeld. Men hoort, wat in de beide uitspraken het gemeenschappelijke is en dit tertium is reeds voldoende om den moderne op een rots te jagen met onbekende diepte vóór en nevens hem. Wat te doen, wil hij weten wat daar onder hem heeft gewoeld en getroost en het bestaan gegeven aan werken, wier kennis hij ook voor zijn tijd noodwendig acht? Van zijn relatief | |
[pagina 69]
| |
hooger standpunt af eene bespiegeling houden, die natuurlijk zijn eigen moderne ziel zal weerkaatsen? eene, die het nooit versmade voordeel biedt op het scherpe contrast te wijzen van het licht hierboven en de duisternis daar beneden? Of zal hij ‘a leap in the dark’ doen na ten minste zijn modern gewaad te hebben afgelegd om elders als natuurmensch tot zijne evenmenschen te komen? Gelukkig is het geen bestaansvoorwaarde geheel en al modern te zijn. Geheel en al met zijn tijd te gaan sluit in zich met zijn tijd te verdwijnen en veel van het moderne kan ook in dien geest op ons inwerken, dat het vooral de critiek op het tegenwoordige wakker roept. Staan wij voorts werkelijk zóóver buiten natuurvereering, buiten zin tot heroisatie, twee kenmerken van den geest der Ouden, dat zelfs een poging tot ontzegeling van hun geloofsboek ons onmogelijk is? Wijst ook niet de moderne filosoof op de wonderen van den sterrenhemel? De boomen plachten Socrates niets te leeren, eene uitspraak van den wijze, die mede den afstand kenmerkt, welke hem scheidde van zijn voor zinsindrukken en daaruit geboren mythologemen zoo vatbaar volk. Plegen die boomen echter onze Germaansche verbeelding niet meer te leeren, dan de strenge Athener het zich ontveinsde? Het feit dan ook, dat niet van fransche doch van duitsche zijde de in theologische speculatie verdorde knoppen van de studie der oude religie tot nieuw leven zijn gewekt, is volkomen begrijpelijk. Dat de herinneringen aan hun eigen heidenschen tijd sprekende in gebruiken en sagen zelfs bij den Duitscher der steden veel levendiger zijn en het begrijpen daarvan veel algemeener is dan bijv. hier te lande, zal met ons menig ander hebben opgemerkt. Dit maakt hem het verstaan van eene antieke religie, die voor de helft natuurreligie is, gemakkelijk, afgescheiden van zijne in alles te speuren philosophische propaedeusis, welke hem van de oppervlakte der dingen naar den bodem voertGa naar voetnoot1). Terecht is er op gewezen, dat men maar al te zeer geneigd is de wetenschappelijke uitkomsten van heden, na deze te | |
[pagina 70]
| |
hebben aangehoord, te beschouwen als iets wat van zelf spreekt - te weten in die gevallen, dat men er niet met zelfgenoegzaamheid aan voorbij stapt. Eerst als men eens een oog heeft geslagen in Morgans ‘Moral Philosopher’ waarin beweerd wordt, ‘dat de goden van Hellas en Egypte afgevallen engelen waren’, als men weet, hoe nog een Gladstone het heidendom ‘de door onverstand verkeerd uitgelegde Openbaring’ noemde, dan begrijpt men, wat een arbeid er noodig was alvorens tabula rasa voor gezonder ideeën was gemaakt. Doch daartoe welk een strijd tusschen Symbolisten als Creutzer, anti-symbolisten als Voss, Hermann en Lobeck, rationalisten als Renan en Lehrs, daemonologisten als W. Schwartz, Mannhardt, E.H. Meyer, folkloristen als Andrew Lang en de mannen der Mélusine, voorstanders van den ‘erkenden oosterschen invloed’ op de Helleensche religie als O. Gruppe en de strijders onder de leuze la Grèce pour les Grecs als Ottfried Müller, Welcker en Wilamowitz. Een homerisch slagveld, waarop het tweegevecht hoofdzaak was en waarbij noch de vinnigheid van Voss, noch de negatieve critiek van Lobeck de aristeia heeft behaald. Zelfs door iemand als Renan, scherp criticus als hij mocht zijn, worden ons, als hij over den primitieven mensch komt te spreken, paradijsidyllen niet bespaard: ‘la charmante ivresse de la vie lui donne le vertige, lui fait voir le monde à travers une vapeur doucement colorée, jetant sur toute chose un curieux et joyeux regard; il sourit à tout et tout lui sourit.’ Kan men anders dan ook zelf te gaan sourire? Waartegenover wij echter aanstonds de treffende woorden van den grooten stilist willen plaatsen: ‘toute expression méprisante et légère est déplacée quand il s'agit des pratiques d'une religion. Rien ne signifie par soi-même et l'homme ne trouve dans les objets de son culte que ce qu'il y met.’ De huidige folklore-studie heeft beteren kijk gebracht in de verhoudingen van de relatief dichter bij de natuur staande ongecultiveerde volkeren en heeft menige paradijsidylle verstoord. ‘Terecht zien wij in,’ mocht W. von Humboldt beweren, ‘dat in de huishouding van heel het menschdom op aarde vaak datgene wat in physische behoeften zijn oorsprong vindt eerst bij verdere ontwikkeling aan ideale doeleinden wordt dienstbaar gemaakt.’ Wij zien, dat de oorspronkelijke mensch ook | |
[pagina 71]
| |
geestelijk van de hand in den tand leeft, dat zijn natuurindrukken en de daaruit voortgekomen geestelijke overwegingen staan onder den onmiddellijken reflex van het oogenblik, dat zijne voorstellingen nog geen ervaringsbeelden zijn. Dat van eene continuïteit in de aanschouwingen nog niet veel sprake is, het moment de situatie beheerscht en derhalve aan Hermann Useners systeem, hetwelk uitgaat van Sondergötter d.w.z. van daemonen, die momentaneel elke afzonderlijke handeling van den mensch beschermen om bij eene volgende handeling in een volgend moment voor andere daemonen plaats te maken, de prijs moet worden toegekend. Zeker is het waar, dat het vaak een pogen is, als wilde men de vlucht van een vogel in alle krommingen, stijgingen en plotselinge wendingen volgen, zoo men tracht na te speuren, welke paden de menschengeest op dit terrein is gegaan. De meest ongerijmde ‘Phantastereien’ heeft de folklore aangedragen als vruchten van haar verzamelzin en juist deze bevatten de kiemen van een groot gevaar: men stelle zich voor wat met deze grillige stof, die vaak ongecontrôleerd tot ons komt, geschieden zal, zoo zij in de handen wordt gesteld van hen, wier studiën buiten het werkelijke leven der bewuste volkeren omgaan, van hen die uitteraard geneigd zijn - en ik denk hier bijv. aan een overigens hooggeschat geleerde als Salomon Reinach - het onvolledige in de eene reeks van gegevens te gaan aanvullen uit het complete der andere reeks, van hen, die liever voorbij zien de juiste geformuleerde waarheid: dat huidige in ontwikkeling achtergebleven wilden zich geestelijk verhouden tot onze voorvaderen gelijk een idioot tot een verstandelijk rijk begaafd kind. Het folklorisme beschouwt de stamvaderen der differente volkeren als de gelijke en gelijk berechtigde kinderen van ééne familie, kent aan allen dezelfde praedispositie toe en verwacht daarom bij gelijksoortige handelingen dezelfde geestelijke motieven. Gaarne erkennen wij het belangrijke van het materiaal door Frazer en Lang verzameld, doch naast die erkenning achten wij tegenover het op groote schaal gedreven engelsche folklorisme het oude νᾶφε ϰαὶ μέμνασ᾿ ἀπιστεῖν niet overbodig. In waarheid, wij zeggen het Gruppe na, nog geen cultusgebruik op Griekschen bodem is door folklore zóó verklaard geworden dat het ook niet op grond der Grieksche gegevens aldus had | |
[pagina 72]
| |
kunnen worden geëxpliceerd. Veel verder heeft dan ook de door Useners school gevolgde methode gevoerd: het bijeenbrengen van eene zoo volledig mogelijke verzameling van gegevens, die op den cultus van een bepaalde godheid in eene bepaalde streek betrekking hebben, om van de gewijde handeling te kunnen opklimmen tot het begrip van het gewijde verhaal, den mythus. Reeds Ottfried Müller ging dien weg, doch hij behandelde de sagen naar stammen, niet naar plaatsen: eene methode, die naar het ons voorkomt, nog voortleeft in Wilamowitz' Herakles' verklaring. Immers wat is meer naar Müllers geest dan in eene godheid het wezen van geheel een stam terug te zoeken? Is er een terrein, waar de golven zóó op en neer gaan? Preller, de bekende beschrijver der antieke mythologie, erfgenaam van Müllers methode, schreef aan de vóór-helleensche bevolking van Griekenland toe, al wat er aan fijnere mystiek in den helleenschen godsdienst lag. Hoort daartegenover August Fick in zijn rijk gedocumenteerd werk over de Vorgriechische Ortsnamen: ‘die Religion der Pelasger ist gekennzeichnet durch eine grobsinnliche Verehrung der Zeugungs- und Gebärkraft der Natur.’ Doch reeds hebben Kaibel en Von Prott als in profetie van den stervenden geest aan beiden gelijk gegeven en het mysticisme en de ruwe zinlijke vereering in één stelsel trachten te vereenigen. Deze verzoenende strevingen openbaren zich trouwens op heel het gebied. Na de heftige debatten - waarin natuurlijk iedere partij juist door het debat verder gedreven werd dan zij bedoelde - is gelijk immer de schaal in het midden tot rust gekomen. Reeds de beschouwing der in elk individu tegenstrijdige en evenwijdige neigingen, zelfs in den meest gecultiveerde, had er voor dienen te behoeden den ongecultiveerde te maken tot eene strict-logisch-werkende rekenmachine, die naar één systeem ingericht op één en dezelfde plaats het resultaat harer werkzaamheid vertoont. Doch ondanks het onsystematische, het onlogische, hetwelk zelfcontrôle in schrikbarende hoeveelheid in elk wezen aanwijst, blijft de mensch, zoodra hij in zijn studeerstoel gezeten over menschlijke dingen gaat oordeelen, een onverbeterlijke systematiseur, uniformiseerder en classificator. Noch Erwin Rohde's animisme, noch het zuiver naturalisme | |
[pagina 73]
| |
van Schwartz heeft de alleenheerschappij behouden. Thans gaan zij gemoedelijk naast elkaar. Is dan de strijd vergeefsch geweest? Geenszins; men heeft methode geleerd. Monographische behandeling, objectief vaststellen van de cultushandelingen, bedachtzaam luisteren naar de stem der anthropologie; geen uitwisschen van de grenslijnen der differente godheden op de roekelooze wijze, waarop in de Classical Review een Cook te werk gaat, doch ook niet het markeeren dier lijnen tot onoverklimbare muren, wijl dan het mythologisch gebouw eene cellulaire gevangenis wordt voor de Olympiërs: ieder in zijn hok! - eene visie, die krachtens de slendriaanmethode der schoolboeken elke normale Gymnasiast er van krijgen moet. Is het wonder, dat ondanks de resultaten der laatste vijf en twintig jaren de studie der mythologie zelfs voor het meerendeel onzer studenten niet meer is dan een vermakelijk gezelschapsspel, waarbij de een vraagt ‘Aphrodite’ en de ander antwoordt: ‘godin der liefde’? Wij wenschen ons thans te bepalen tot een concreet voorbeeld, waarin, naar wij meenen, vrij duidelijk uitkomt, hoe samenwerking van materiaalzameling op Grieksch en Latijnsch terrein - deze beide toch komen hier weder samen -, comparatie van soortgelijke voorstellingen bij verwante volkeren, ten slotte het te hulp roepen van gegevens, die in de levens der kerkheiligen schuilgaan, tot een plausibel resultaat kunnen leiden.Ga naar voetnoot1) Ieder kent zij het persoonlijk zij het door afbeeldingen de drie Corinthische zuilen van het Romeinsche forum; ieder kent ook de beide rossenbeteugelende reuzenfiguren van den Monte Cavallo te Rome, tot wier tempel genoemde zuilen eens hebben behoord, en de naam dier Dioscuren, zonen van | |
[pagina 74]
| |
Zeus, broeders van Helena, wekt bij een ieder eene in meerdere of mindere mate gepreciseerde voorstelling. Het moge overbodig lijken na de artikelen door Bethe en Furtwängler aan deze helden gewijd nogmaals den aard van hun wezen na te speuren, de verontschuldiging voor een dergelijk pogen zal kunnen uitblijven, indien het ons gelukt een nieuw licht op het paar te laten vallen en vernieuwde belangstelling voor het geloofsleven der Ouden te wekken. De Romeinsche historieschrijvers maken gaarne gebruik van Grieksche clichés. Toen bv. in den aanvang der vijfde eeuw Rome hare hegemonie over de zuidelijke naburen uitbreidde, zou er in het gebied van het tegenwoordige Frascati, desmaals Tusculum, door de romeinsche ridderschap een glorierijke zege bevochten zijn aan het kratermeer Regillus. Wondere daden van dapperheid zouden daar van weerszijde zijn bedreven, doch de rechtvaardigheid van den Romeinschen aanval zou bevestigd zijn door eene goddelijke interventie. Twee ruiters van bovennatuurlijke grootte, jonge mannen, hadden de charge der cavalerie met gevelde lansen geleid, doch na de overwinning plotseling verdwenen waren zij dienzelfden avond te Rome op het Forum gezien, waar zij hunne druipende paarden leschten aan de bron Iuturna. Toen de omstanders hun naar nieuws vroegen, hadden zij het verloop van den slag gemeld en een ongeloovig toehoorder lachende over den baard gestreken, die vroeger zwart sinds dien ros van kleur bleef. Daarna had men hen vruchteloos gezocht. Een merkwaardig verhaal - romantisch als Consciences Guldensporenslag - en nagevolgd in de christelijke legenden. Zoo zagen in den slag van Antiochië (1098) de Christenen aan hun hoofd strijden St. Joris, St. Mercurius en St. Demetrius op witte paarden gezeten. In Engeland beschermden nog na hun dood St. Wittfried en St. Cuthbert de inwoners van Hexham tegen de Schotten en verschenen op witte rossen. Men mag in dit verband ook wijzen op Da Costa's: Men zegt, dat op dien stond, bij 't dondren der bazuinen
twee groote schaduwen gezien zijn op de duinen, enz.
Jammer maar, dat de critiek er het pikante aan ontneemt. Ten eerste toch kennen wij het Grieksche model dezer godenverschijning (epiphanie), ten tweede valt de stichtingsdag van | |
[pagina 75]
| |
den te Rome aan die goden gewijden tempel niet samen met den verjaardag van den slag, ten derde werden de beiden juist bij Rome's tegenstanders te Tusculum in het bijzonder vereerd, zoodat, zoo iemand, de wondere interventie zeker niet den Romeinen had gegolden. Rome heeft volgens gebruikelijk procédé zich den steun van de goden der vijanden in de toekomst verzekerd door den Tusculaanschen godheden een tempel binnen de eigen wallen aan te bieden. Daarna, doch eerst in Augustus' dagen, werd om die tempelstichting te verklaren, de interventie ten behoeve van Rome aan het Regillusmeer gefabrïceerd. Cicero, die te Tusculum goed thuis was, vertelt nog, hoe een hoefslag stond afgedrukt in den kalksteenrand van het meer. Daar moet dus het goddelijke ros hebben thuis behoord: men denke aan de Rosstrappe in den Harz. Overbrengen van eene godheid naar de stad, vooral als die stad Rome is, gold immer als eene promotie. Men kent de woorden van den romeinschen boer bij Babrius, wien een stuk gereedschap was ontvreemd. Eerst raadpleegt hij alle landelijke goden, doch als het resultaat uitblijft, gaat hij op informatie bij de stadsgoden. ‘Immers ook onder de goden bewonen de onnoozele halzen het platteland, diè echter in de steden krijgen van alles te zien en zijn eigenlijk de ware.’ Eene bijzondere aangelegenheid zou deze promotie nog meer luister bijzetten. Ruim anderhalve eeuw later werd een der Dioscuren door eene formaliteit tot schutspatroon verklaard van de Romeinsche ruiters. Ja, toen in de dagen van het keizerrijk door Augustus uit de hoogste ambtenaren een cortège van ‘illustre ruiters’ werd saamgelezen, richtten deze begenadigde paladijnen der dynastie het oog van den vorst op de mythische gestalten van het grootsch verleden en de sterk getaande glans der Dioscuren werd verguld. Wederom riep de keizer de schimmen op uit het geloofsrijk der republiek om het decorum van zijn troon te verhoogen. Daarna stegen de Dioscuren meer en meer in aanzien, totdat zij in keizer Commodus' dagen, toen de potentaat zich zelf proclameerde te zijn ‘de omnium virtutum exsuperantissima’, een stedehouder der goden op aarde, de beide Dioscuren hem flankeerden. Zóó toont hen ons een in 1901 verworven bas-relief te Berlijn. | |
[pagina 76]
| |
Terwijl evenwel te Tusculum de beide godheden op Grieksche wijze werden vereerd, volgde men te Rome dit ritueel niet, den schijn wekkende, als waren zij van Romeinschen oorsprong. Welke was de Grieksche vorm van vereering? Als goden van bepaalde geslachten werd hun aanvankelijk een huiselijk maal bereid. Een vaas in het Britsch Museum toont ons het voor hen gespreide rustbed met purperen dekkleeden, het houtwerk met het geliefde palmet- en dierenmotief rijk gesierd; doch het maal is eenvoudig. ‘Geen runderen,’ zoo roept de dichter Bacchylides, ‘worden u geboden, geen goud is uw drinkschaal, doch een vroom gemoed biedt u onder zang zoeten wijn in Boeotisch vaatwerk.’ Als spijzen kaas, ommelet, olijven en look! Waarom die eenvoud? ‘Tot herinnering aan den alouden simpelen disch’. Hier speuren wij een eeuwenheugend gebruik, dat in de vroegste eeuwen onder het dak der boeren plaats had gekregen en behield. Zoo kregen in Germanië de huisgeesten hun maal in een aarden schotel. Evenwel naast die geslachtsvereering staan de maaltijden den Dioscuren van staatswege geboden. ‘Een ontbijt in het raadhuis’ biedt hun de stad Athene. Als gezanten van de Locri te Sparta de hulp der Dioscuren tegen den vijand komen inroepen, noodigen zij hen uit door gebeden, richten dan aan boord van hun schip een maaltijd aan met bijbehoorende rustbedden en varen heen in het vaste geloof de goden over te voeren. Een schitterend succes bekroont dit geloof; de slag bij Sagra was nog bij lateren om dien bijstand beroemd, al moge dan ook de spreuk ‘het is nog waarachtiger dan wat bij Sagra gebeurde’ tot bewijs zijn, dat ook om dit blakend geloof in later dagen een zacht waas van ironische scepsis zich had gelegd. Natuurlijk noodigt de mensch ook zich zelf aan de tafel der goden; soms vraagt de huisheer, die den Dioscuri als goden van zijn geslacht een maaltijd aanbiedt, niet slechts zijne verwanten, doch ook de magistraten en notabelen, gelijk eene merkwaardige Spartaansche inscriptie leert; soms wordt heel het volk in het Gymnasium onthaald, of wel kiest men profaner plaatsen. Niet onverdacht toch is het, als Demosthenes mededeelt, hoe er naast den Dioscurentempel te Pherae zich een ruime herberg bevond. Feitelijk is de toestand deze, dat van de goden de uitnoodiging aan tafel te komen | |
[pagina 77]
| |
uitgaat, gelijk duidelijk een Delphisch gebruik bewijst. De godenmaaltijd werd immers ook aan Apollo vereerd, waarschijnlijk in navolging van dien der Dioscuri, tot welke hij in nauwe betrekking stond. Te Delphi nu placht de schim van Pindarus, den priesterlijken, ridderlijken zanger, namens de godheid aan den disch te worden genoodigd bij monde van den heraut. In het bijzonder wordt ons te Sparta de familie van Phormio genoemd als eene, waar de Dioscuren te huis waren. Toen deze op zekeren dag in menschengedaante bij Phormio verschenen, vroegen zij als logeerkamer een vroeger hun reeds gegeven vertrek. Phormio weigerde, wijl zijne dochter dit vertrek had betrokken. Doch de straf bleef niet uit. Den volgenden dag waren en Dioscuren en dochter verdwenen, doch in het vertrek stond nog de gedekte tafel, die ditmaal niet door Phormio was aangericht. Te Rome nu geen spoor van dergelijke godenmalen, geen spoor van dien intiemen band tusschen familie en godheid, die een aardig verkeer tusschen mensch en daemon veronderstelt zich uitende in wederzijdsch dienstbetoon. Dit verraadt al aanstonds, hoe hier de Dioscuri aan den haard der familie vreemd waren, zoodat zich dan ook hier geen staatscultus als in Hellas, kon ontwikkelen. Hoe ver staan dan ook die imperialistische cavaleristen buiten de sfeer, waarin het waarachtig geloofsleven in stilte huist, eene sfeer waarin de Romeinsche boer wel plaats gaf aan die sympathieke volksgoden, wier taak het was het kind bij het leeren spreken, eten, gaan en staan door de eerste levensjaren te leiden. Wat zou hier sabelgekletter en hoefgetrap? Evenwel, ook hier bereidt de werkelijkheid grooter verrassingen dan de verbeelding pleegt te brengen. Niet geheel vreemd kunnen toch die Dioscuren aan het leven der Romeinsche burgers zijn geweest. Het raadselachtig feit staat vast, dat de cavaleriegoden door de vrouwen werden aangeroepen, vooral in bezweringsformules: loutere sympathie voor dit wapen kan bezwaarlijk de grond hiervan zijn geweest. Vanwaar dan dat ‘mecastor en edepol’ zoo rijkelijk voorkomende in de fragmenten der romeinsche comici? De Dioscuren moeten hebben ingegrepen in het vrouwenleven, natuurlijk bij geboorten, dus als heilsgoden. Bestaan daarvoor indicia? In Griekenland zeker, gelijk wij zullen zien. Doch dan | |
[pagina 78]
| |
moeten wij zoeken van uit welke plaats de Dioscuren in hun grieksch karakter in het leven der Romeinsche boeren - wij zeggen niet in dat der burgers van de stad Rome - zijn binnengeslopen, voor zoover hun dit kon gelukken. Natuurlijk richten wij dan den blik naar die plaats, waar de dienst der Dioscuren steeds een griekschen tempel heeft gevorderd, naar Tusculum, naar Latium en Campanië, vaderland van atellana en palliata. Te Rome evenwel op de munten van ± 250 v. Chr. verschenen de beide Dioscuren als ruiters, eene nieuwigheid wier invoering naar het ons voorkomt verband houdt met de kort tevoren gelukte verovering der machtige handelsstad Tarente. De prachtige gouden rijders van Tarente hielden sinds ruim een eeuw het crediet dier plaats op de markten hoog. Thans nam Rome den beeltenaar over en verbood Tarente iets anders dan pasmunt te slaan. Aldus zou men mogen zeggen, dat de Dioscuren tweemaal in Rome zijn geïmporteerd: eenmaal uit Tusculum (± 500), eenmaal uit Tarente (± 250). Van den machtigen invloed, dien Sicilië naar het in onze handboeken luidt in dezen zou hebben gehad, blijkt niet veel. Tarente echter, waarover ook de Bona Dea en Poseidon in Italië kwamen, Tarente dat, zijn naam aan den Tiberoever achterliet, verklaart meer. Vanwaar was dan de dienst in Tusculum gekomen? Ook over Tarente? Natuurlijk uit Hellas, doch naar wij meenen langs anderen weg. Eene opmerking van Servius in de Vergiliuscommentaren luidt: ‘de Dioscuren kwamen te gelijk met Glaucus in Italië.’ Wie is Glaucus? De visscher Glaucus van Anthedon in Boeotië lag op zekeren middag te rusten van zijn arbeid, toen hij zag, dat een der gevangen en gestorven visschen in aanraking gekomen met een daar groeiend kruid springlevend werd en in zee sprong. Glaucus at nu van het kruid, geraakte vol goddelijke vervoering en sprong den visch na. De zeegoden reinigden hem van alle menschelijke slakken en namen hem onder zich op. Sinds dien voorspelde hij aan voorbijvarende schepen haar lot. Neen, zegt een verhaal, dat op Creta speelt, Glaucus was een koningszoon en viel bij het vervolgen eener muis in een | |
[pagina 79]
| |
vat honing, waar hij stikte. Toen nu de koning vruchteloos zocht, vertelden hem de Dioscureten - wezens die straks aan de orde komen - dat zeker ziener den verlorene vinden kon. Dit geschiedt, doch de ziener kan den knaap niet meer levend maken. Vertoornd metselt de koning den ziener bij het lijk in de tombe. Daar nadert een slang den doode. De ziener vermorzelt haar met een steen. Thans schuifelt een tweede slang aan, bedekt de eerste met kruiden en deze herleeft. Men begrijpt het verder verloop. Ook de koningszoon komt tot het leven terug. De koning zeer verheugd dwingt echter den ziener aan Glaucus de profetie te leeren. Deze vergezelt daarop den profeet bij diens vertrek een eindweegs en als zij zullen scheiden vraagt de ziener aan zijn leerling hem in den mond te spuwen. Glaucus doet dit, keert huiswaarts en is de moeilijk geleerde voorspellingskunst kwijt. Een merkwaardig stukje volksgeloof hangt er aan dien voorspellenden zeegod Glaucus. Vooral die transfusie der orakelstof treft ons, waarvan nog een enkel voorbeeld bekend isGa naar voetnoot1). Het sputum staat ook in de Edda met de ziel in verband. ‘Wird man berufen, muss man sofort ausspucken’, luidt een germaansch voorschrift en minder wellevend gaat het voort: ‘allenfalls dem Berufenden ins Gesicht.’ (Wuttke, Deutsche Volksaberglaube). Een derde verhaal - ditmaal van Corinthe - betreffende Glaucus, luidt aldus: prins Glaucus zijn paarden missende uit den koninklijken stal komt al zoekende in Sparta en wordt daar verliefd op eene landsdochter met den omineusen naam van ‘de alleswetende.’ Uit dezen omgang wordt geboren eene dochter ‘Leda’, die de moeder werd der Dioscuren. Hier wordt de opmerking van Servius tot meer dan verzinsel gemaakt. Wij zien thans, dat in Hellas verband werd gelegd tusschen den voorspellenden zeegod der Aegeïsche zee en de goddelijke jongelingen. En nu wij in schippersverhalen verzeild zijn, mogen wij bij voorbeeld eens veronderstellen, dat langs de drukke scheepvaartlijn, welke Oost-Griekenland verbond met de nabij Napels gelegen colonie Cumae, de Dioscuren circa 600 of eerder nog de reis van Griekenland naar Italië hebben volbracht. | |
[pagina 80]
| |
Hier ter plaatse te paradeeren met het meer of min zware geschut, dat de tuighuizen der historie en der mythologie voor de verdediging onzer stelling leveren, ware ongewenscht. Gereleveerd zij slechts het feit, dat een onbevooroordeeld onderzoek naar de onderlinge betrekkingen tusschen de beide landen der Middellandsche Zee èn op linguistisch èn op cultuurgebied leert, dat eene vrij langdurige scheiding tusschen de zoogenaamde zusterlanden eerst eindigde en voor inniger verkeer plaats maakte, toen Oost-Griekenland koloniën plantte op Italiëns Zuid- en Westkust. De niet door Italië uit een omvangrijken duim gezogen mythische betrekkingen tot Hellas dateeren uit de dagen dier kolonisaties. Niets teekent echter meer de onderlinge verhoudingen dan eenerzijds de armzalige pogingen, waarmede de niet door Grieken gestichte Italiaansche steden zich toch aan Grieksche heroën als dochters opdrongen, en anderzijds de hautaine nonchalance waarmede zulk een vaderschap werd aanvaard. Vragen wij nu naar het wezen der Helleensche Dioscuren dan vinden wij een geloof aan twee of drie helpende godheden, wier menschelijke manifestatie ook ver buiten Hellas' grenzen zijn na te speuren. Indië had hare Açvinau, naar Oldenbergs beschrijving (Religion des Veda p. 214): ‘redders uit schipbreuk, redders uit alle denkbare gevaren. Als geneesheeren bevrijden zij van ziekte, maken den blinde ziende, den lamme gaande. Zij verjongen den grijsaard, geven de in 's vadershuis wijlende dochter een man, aan kinderloozen een kind. Zij beschutten de zwakken, vervolgden, weduwen, redden weerlooze dieren en brengen koelte aan de door hitte gekwelden.’ Hoeveel rijker is de volksziel, die zoo iets schept, dan de imperialistische, die op den Monte Cavallo spreekt. Hellas nu gaat in dezen met Indië hand aan hand. Of wij echter Oldenbergs verklaring van de Indische Dioscuren uit avond- en morgenster ook voor Hellas aanvaarden, is eene andere vraag. Gaan de Sanscritisten met Oldenbergs betoog mede? Ons heeft het niet overtuigd. In Hellas toch komen de door sterren voorgestelde Dioscuren eerst voor in het begin der vijfde eeuw (Herod. VIII). Even nog wijzen wij op de bijzonderheid, dat de Indische rossenleiders in verbinding worden gebracht met eene jonk- | |
[pagina 81]
| |
vrouw Surya, ook wel dochter der zon genaamd, die gewonnen door de schoonheid der jongelingen hen beiden tot echtgenoot neemt. ‘Door vogels getrokken, zoo luidt een vers, rijden twee met eene.’ Ook naast de Grieksche Dioscuren staat de jonkvrouw Helena, doch tot een huwelijk komt het bij dezen niet. Vergelijk echter de ontvoering van Phormio's dochter. Wel is er een parallel tusschen Griekenland en Indië, waarop te weinig de aandacht is gevestigd. De Indische jongelingen worden getrokken, hoorden wij, door vogels. Welnu, als gevleugelde wezens zien wij de Grieksche daemonen in Homerus' 33en Hymnus en op een Etruskischen spiegel. Ook Helena komt, als men Rouse gelooven wil, gevleugeld voor onder de looden figuren gevonden in den lakonischen tempel te Therapne. Oud is de voorstelling niet. De 33e Hymnus is vóór-Alexandrijnsch, doch zal wel jonger zijn dan de 5e eeuw. Hij maakt ook melding van het St. Elmusvuur op de masten der schepen, het St. Helena's vuur, dat sinds Euripides' dagen aan de Dioscuren en hun zuster werd toegeschreven, een geloof dat door de Middeleeuwen stand hield en nog te Napels levend is. Nu laat zich de idee van gevleugelde lichtgoden, die zich als sterren manifesteeren, als vlammen op de schepen stralen en op witte rossen langs den hemel rijden zeer wel vereenigen en begrijpen. Doch is het niet curieus, dat heel dit complex van voorstellingen in literatuur en beeldende kunst eerst in de vijfde eeuw in Griekenland aan den dag treedt, dat Euripides er het eerst nadruk op legt?Ga naar voetnoot1) En toch als hij de Dioscuren zelf ‘witte veulens’ noemt, niet ‘ruiters met veulens’ doch zelf veulens, dan moet dat een stokoude voorstelling zijn, stammende uit de tijden, toen de goden nog in diervorm optraden. Hier breekt dus door de bovenlagen van den officieelen Olympischen godsdienst, waarin de goden | |
[pagina 82]
| |
edelen en jonkvrouwen gelijken, de volksgodsdienst heen, die teruggedrongen in hoeken en gaten een geheim doch taai leven leven voert. Hoe groot onze liefde ook moge zijn voor het Homerische epos, dat er onder die rollende hexametri heel wat interessante volksideeën begraven liggen, wij erkennen het en betreuren het. De rossenvorm der Dioscuren, misschien wel gevleugeld als die van Pegasus en Chrysaor heeft eens in Hellas bestaan. Hij is niet dè vorm, de éénige geweest, hoe zouden wij dan toch in Boeotië Dioscuren ontmoeten, die met rossen niets uitstaande hebben? Doch plaatselijk kwam hij voor. Waar, zullen wij zien. Ook onder de andere volkeren van indo-germaanschen stam bestond eens de rossenvorm der Dioscuren. Daar zijn bijv. de Letten, wier liederen het opmerkelijke hebben, dat er van één Dioscuur sprake is, doch ook deze ééne komt op grauwe rossen om te vrijen naar de dochter der Zon. Op grauwe rossen bij het grauwen van den morgen. ‘Bij de Nahanarvâli’, zegt Tacitus in de Germania, ‘is een heilig woud, waar aloude godsdienst huist. De priester draagt een vrouwengewaad, doch de goden zijn naar Romeinsche zegswijze Dioscuren. Zoodanig toch is hunne macht, hun naam is Alci. Geen beelden ziet gij er, als broeders worden zij vereerd.’ Wat het vrouwengewaad betreft, wij weten, hoe ook in Griekenland latere auteurs het slepend kleed der Ioniërs met vrouwenkleederen verwarden. Bij de Alci denken we aan broeders Baltram en Sintram, die met een draak om eene jonkvrouw strijden. Eén valt, de ander wreekt hem en huwt de maagd. Het sneuvelen van een der Dioscuren is typisch, óók voor Hellas. Zij hadden dan ook - en dit brengt verklaring - macht in onder- en bovenwereld: daarom rijdt vaak een der beiden op een zwart ros. Ook bij de Kelten worden de tweelingen gevonden volgens Diodorus Siculus. In dit verband is het merkwaardig, dat in 1711 bij eene delving onder het koor der Notre-Dame te Parijs een altaar te voorschijn kwam waarop naast de Romeinsche Dioscuren nog een tweede paar voorkomt. Een draagt er horens, een een knots en bestrijdt een slang. De namen zijn half uitgewischt, doch de gehoornde heet Cernunnos en van den ander is nog leesbaar Sevi-ri-os. De identificatie is echter zeer twijfelachtig, naar het ons voorkomt. | |
[pagina 83]
| |
Van slangenbestrijding blijkt in Hellas niets, wel worden op een Spartaansche munt beide Dioscuren voorgesteld als slangen zich kronkelend om amphoren, duidelijke zinspeling op hun chthonisch karakter. Thans terug naar de Dioscuren van Thebe: Amphion en Zethos. Dat zij als Dioscuren bekend stonden bewijst het jongst gevonden fragment uit Euripides' Antiope en eene dedicatie uit den keizertijd. Hier nu komen twee nieuwe eigenschappen der Dioscuren voor den dag. Zij zijn bouwlustig en muzikaal. Zij bouwen de muren om Thebe, Thespiae en Epidamnus. Ethische beteekenis krijgt het verhaal, doordien terwijl de een met moeite steenen aansleept, de ander door snarenspel de steenen zich laat voegen tot een harmonisch geheel. Zijn deze eigenschappen ook bij Castor en Pollux aanwezig, bij de Spartaansche Dioscuren? Gewis. Wij hooren hen aanroepen als zangers en citherspelers. Een van hen componeert een stormmarsch, op beider naam staat een dans door Laconische jonkvrouwen te Sparta jaarlijks uitgevoerd. Minder bekend is hunne architectonische gave en toch bouwden zij eens een tempel voor Athene Asia in Lacedaemon. Dit had echter Rendel Harris, den hagioloog, niet mogen verleiden om den wonderen naam Lapersae, dien de broeders in Laconië voerden, af te leiden van het Latijnsche lapis plus een uitgang ἐϱση;ς, die met den stam Ϝεϱγ zou samenhangen. Zelfs het Phrygisch, dat hij te hulp roept, hoe weinig wij er ook van weten en hoevele onbekende doch zeer merkwaardige taalverschijnselen het daarom aan verlegen etymologen moge bieden, baat hier niets. Rakelings gaat onze beschouwing langs de te Lebadea vereerde broeders Trophonios en Agamedes, de sluwe bouwmeesters, die schatkamers bouwden, waarin zij langs hun alleen bekende openingen binnenslopen. Ook zij hadden voorspellings- en geneeskundige gaven. Behooren zij in dezen kring? Behooren er toe de uit een zilveren ei geboren en bij Homerus vermelde Molionen? Doch wij laten vragen rusten en willen trachten den sluier, die over den oorsprong der Dioscuren ligt een weinig te lichten. Nog steeds kwamen wij de Dioscuren tegen in normale grootte, hetzij mensch of paard. Gaan wij echter naar het | |
[pagina 84]
| |
land, dat altijd hun geboorteland heeft geheeten, dan zien wij wat anders. ‘Dicht bij Thalamae’, aldus Pausanias in zijne beschrijving van de zuidspitsen der Peloponnesus, ‘ligt een eilandje zoo groot als een klip. Pephnos heet het, alwaar naar de getuigenis van den dichter Alcman de tweelingen werden geboren. Daar staan twee koperen beeldjes in de open lucht en zelfs de storm slaat deze niet weg: zij zijn niet grooter dan een voet. Evenzoo vindt men bij Brasiae een landtong, waarop bronzen dwergen staan, ook van een voet hoogte. Zij dragen clownsmutsjes en ik weet niet of ik hen Dioscuren noemen zal, want het zijn er drie’. Nu het drietal zal ons niet verschrikken. Drie staan er ook te Patras bij den uitgang der markt, verguld en het zijn nog maar kinderen. Waarom zouden zij ook niet bij de markt staan, aangezien immers in eene oude comedie ‘de handeldrijvende Dioscuren’ op de planken verschenen en ook van elders bekend is, dat zij in handelsaangelegenheden op de markt raadslui waren.Ga naar voetnoot1) Nabij Delphi te Amphissa werden ritueele feesten gevierd ter eere van de Anactenkinderen. ‘Wie deze zijn,’ aldus Pausanias, daarover loopen de meeningen uiteen. Sommigen noemen hen Dioscuren, anderen Cureten en - let op de ironie - zij die doen, of zij het bijzonder goed weten, Cabiren.’ De zoogenaamde kinderen van Medea te Corinthe zijn aan onze kabouters verwant. Van wie konden zij beter de geneeskundige gave hebben dan van hun moeder? Hadden dan ook Castor en Pollux de macht te genezen, zoodat wij dezen trek in het signalement der Dioscuri mogen opnemen? Voorzeker. Zekere Phormio in den slag bij Sagra gewond werd te Sparta door hen genezen; te Byzantium stond een tempel hun gewijd, waarin miraculeuse genezingen plaats hadden; de aanwezigheid heette dan ook eene verlichting voor de rampen der burgerij. Voert dit onze gedachte niet naar het midden van Arcadië waar een heiligdom stond voor den knaap Aesculapius, die hoogstens een el was? | |
[pagina 85]
| |
Niet dat wij in dezen een Dioscuur willen zien, doch wij kennen zijne zonen, het onafscheidelijk paar helpende geneesheeren in den strijd Podalirius en Machaon. Zijn zij Dioscuren? Neen, zegt men, want ‘Dioscuren’ beduidt ‘zonen van Zeus’ en hier hebben wij zonen van Aesculapius. Wij willen hiertegen niet aanvoeren, dat de Spartaansche incripties nooit spreken van Dioscuri, doch steeds van Tindariden (sic), wijl wij met Usener gelooven, dat Tyndareus een bijnaam van Zeus is, ‘de donderaar.’ Doch die vertaling van Dioscuri, zonen van Zeus, hoe ingeburgerd ook, of, wellicht juist daarom, lijkt ons niet onaantastbaar. Ten eerste is de term rekbaar als elastiek. Bijkans elk adellijk geslacht noemde zijn stamvader een zoon van Zeus. Waren die allen dan Dioscuren? En dan, men herinnert zich toch wel de homerische kouroi Achaiōn. Wat beduidt die term? Toch wel de ‘weerbare jongeren der Achaeërs’, de ‘iuvenes.’ Soms noemt de dichter hen de kouretes Achaiōn! Passen wij dit ook hier eens toe, wat zien wij dan? Dan zijn de Dioscuren de ‘jongeren van Zeus’ of wel ‘de Cureten van Zeus.’ Doch nu gaat ons een licht op. Wij kennen immers het wezen der Cureten wel. De sage gaat, dat toen vader Cronos al zijne kinderen had verslonden, de pasgeboren Zeus listig aan zijns vaders vraatzucht werd onttrokken. Opdat echter de vader het geschrei van den kleine niet hooren zou, dansten jongeren met zwaardgekletter om het kind heen: zij heetten Cureten. Afbeeldingen toonen hen nu eens twee, dan drie dansende om het Zeuskind. Het verhaal is wel jong (Euripides), doch de inhoud oud: reeds Hesiodus zinspeelt er op, als hij van de ‘dansende goden’ spreekt. Nu weten wij, dat ook Apollo op gelijke wijze door jonge daemonen met flikkerend zwaard werd omdanst en dat wij hier te maken hebben met eene begroeting van den nieuw-geboren lichtgod. Het ritueel is ook bij de Germaansche volkeren teruggevonden en te Rome werd de god van het nieuwe jaar, als het duistere wintergetij voorbij was, in de maand Maart, begroet door een schaar van jongeren; de dansers of springers, Salii! Mars heette dan ook Salisubsulus. Zóó dansten dus goddelijke knapen een vreugdedans om den Zeusknaap. Niemand drukte het beter uit dan de dichter Lucretius, als hij hen noemt ‘pueros circum puerum’ (II, 635). | |
[pagina 86]
| |
Ongetwijfeld is er verband tusschen deze beschermende wachters, die naar de sage luidt, den jonggeborene behoedden, tusschen deze ook al met zienersgaven gesierde Cureten, tot wie ook de schipper in nood zich wendde, en onze Dioscuren. ‘Dansers’ noemt Theocritus de Dioscuren, ‘dansers’ heeten de Cureten bij Hesiodus. De dwergen van Pephnos en de κοῦϱοι om Zeus' wieg, zij vereenigen in hun wezen de begrippen van licht en heil op echt-antieke wijze. Met nadruk zij gewezen op een uitspraak van Plato in de Wetten, waar de uitvinding der pyrrhiche, een krijgsdans, in Creta wordt toegeschreven aan de Cureten, in Lacedaemon aan de Dioscuren, zoodat deze goddelijke wezens in dit opzicht op ééne lijn worden gesteld. Zoo heet ook een plechtige dans in Sparta door de meisjes uitgevoerd ter eere van Artemis, het z.g. καϱυατίςειν, eene uitvinding der Dioscuren, die dus waarlijk aan dansen niet vreemd mogen heeten. Strabo, van wien wij in het Xe boek eene voorbeeldige verhandeling overhebben, waarin hij het overeenkomstige in wezens als Cureten, Corybanten, Dactylen in klaar licht stelt, onderstreept met nadruk den gewapenden dans door hen allen in goddelijke bezieling uitgevoerd. Met eene scherpte van oordeel in het naspeuren van den oorsprong van dergelijke mythologische voorstellingen als sinds zijn dagen eeuwen lang te vergeefs werd gezocht, zag hij in, dat de mythe op een cultus, het heilige verhaal op eene heilige handeling berustte. Welnu Dioscuren en Cureten behooren tot het gebied van den mythe, terwijl de heilige handeling te Rome in de Salii voortleeft. Dat het metaalgekletter en de schrille geluiden apotropäische kracht hadden, waardoor booze invloeden konden worden geweerdGa naar voetnoot1) en omgekeerd aldus de kracht van het herboren wezen gesterkt, ligt voor het grijpen: men kwam immers met metaalklank ook zon en maan in den strijd tegen verduisterende daemonen te hulp. Doch tevens sloot dit reddend karakter in zich heelkundige kracht, deze wederom prophylactische gave, deze natuurlijk de macht der prophetie. Zóó begrijpen wij de Dioscuren als reddende, geneeskundige, | |
[pagina 87]
| |
voorspellende wezens. Dat bij een zeevarend volk deze reddende machten voornamelijk den schipper te hulp moesten komen en zij in lichtverschijnselen hare aanwezigeheid, b.v. door St. Elmusvuur, heetten aan te duiden, wien verwondert het? Ja, dat men deze wezens als middelaars tusschen goden en menschen beschouwde, heeft eene inscriptie uit Thera bewezen. Zóó eerst begrijpen wij den versregel uit Catullus: ‘Gunstige wind steekt op door de bede der Dioscuren?’ Derhalve zijn de Cureten van Zeus op Creta en Dioscuren op het vastland in hun wezen verwant. Natuurlijk verwachten wij de opmerking, dat wij bezig zijn de heilige grenssteenen der mythologie omver te werpen. Doch die gewijde grenzen zijn in casu niet veel meer dan de capitaindeeling der handboeken. Ten volle begrijpen wij het behaaglijk gevoel van den systematicus, die de geheele mythologie behoorlijk heeft geclassificeerd en elken god in een eigen hok heeft opgesloten, gelijk de Cycloop in de Odyssee het met zijn vee doet. Wij gevoelen den wanhoop van een man als Mayer, den schrijver van een rijk boek over Titanen en Giganten, als een Gigant maar niet uit het Titanenhok wil. Gaat wetenschap voor velen ooit verder dan het indeelen? Verre van ons terug te willen naar den chaotischen toestand der achttiende-eeuwsche mythologie en niet te willen erkennen het nut der duitsche systematiek, doch men mag niet vergeten, dat de goden, zooals wij hen kennen, naast elkander geplaatst, niet het beeld vertoonen van gemarkeerde eenkleurige evenwijdige strepen, maar wel van elkaar meer of minder dekkende invloedssfeeren waarbij de overgangstinten méér spreken dan de ongemêleerde kleuren. ‘De aloude bevolking van Griekenland kende goden, die geen afzonderlijke namen voerden’, zegt Herodotus, d.w.z. zij hadden geen eigennamen, doch titels ontleend aan den werkkring, dien zij beheerschten. Niet door verdieping, doch door verbreeding ontstonden daaruit de hoofdgoden; de kringen der invloedssfeeren vloeiden over elkaar en losten zich in een grooteren cirkel op. Het epos, dat de desmaals bestaande namen vastlegde, heeft deze diffusie gestremd, doch toen de macht van dat Olympisch systeem gebroken was, trad de concrescentie weder in. Men bedenke eens, wat er reeds in den klassieken tijd geschiedde met de locale watergoden. Wie schift nauwkeurig de | |
[pagina 88]
| |
daemonen der zee? Waar geen materieele bezwaren in den weg staan, vereenigt zich ondanks de locale onderscheiding het gelijksoortige. Reeds Nilsson was ons ten deele voorgegaan in de geschetste richting van verklaring. Hij wilde in de Dioscuren zien de Germaansche Heinzelmännchen of Hausgeister. Ten deele juist, want de door den duitschen schipper zoo gaarne aan boord geziene Klabautermann, die lekkage herstelt en voor klippen waarschuwt, heeft wel iets van de op zee reddende Dioscuren en de kleine gasten met zoo oude gelaatstrekken, die op de boerenhoeve eene behulpzame hand bieden aan de dienstboden, ook zij hebben wel wat met de bijstand verleenende Dioscuren gemeen. Wij behoeven echter nauwlijks op het verschil te wijzen. Deze duitsche gasten vertoonen slechts ééne zijde: de aardsche, chthonische en catachthonische. Onze Dioscuren hebben bovendien nog eene lichtzijde, eene hemelsche. Het lichtelement in hen komt bij Nilsson niet tot zijn recht. Nog zijn wij eenige opheldering schuldig over de voorstelling der Dioscuri als rossen. Het komt ons voor, dat deze voorstelling noch in Thebe noch in Athene noch in Sparta thuis behoort. De Thebaansche tweelingen hebben niets met rossen uitstaande; het Spartaansche leger nam nog in laten tijd de Dioscuren mede in den vorm van twee gekoppelde balken en in Athene zoeken wij te vergeefs een aanknoopingspunt. Te Delphi is het eerst op het schathuis der Sekyoniërs, naar de opinie van den franschen leider Homolle, de afbeelding der Dioscuren met hunne rossen gevonden. Dit schathuis dateert van 525. Wijst dit niet in de richting der Peloponnesus? Zoeken wij dus de plek, waar het oude volksgeloof aan deze goden in dien vorm bewaard bleef, of zijn oorsprong vond. Nu ligt er in Zuid-Griekenland eene streek, waar Demeter met een paardekop werd afgebeeld, waar de god van het vulcanisch element Poseidon Hippios voorzeker eens den paardevorm had, waar de onderwereldsgod in de onmiddellijke nabijheid als ‘de onbarmhartige’ om zijne zwarte rossen bekend was. Onmiddellijk aan dit land, Parrhasia, grenst eene streek, die zich den oudsten dienst der Dioscuren toeschreef, en waar men vertelde, dat deze Dioscuren hadden willen | |
[pagina 89]
| |
rooven twee maagden, ‘witte veulens’ genaamd. Wie naar eene merrie vrijt, kan zelf aan het paardenras niet vreemd zijn. De eigennamen der maagden zijn Phoebe en Hilaeira, derhalve epitheta van de maan. Dit klopt wonderbaar met wat wij boven omtrent de voorstellingen van Indiërs en Letten aanhaalden. Ook Helena de zuster der Dioscuren wordt op Etruskische spiegelsGa naar voetnoot1) als maangodin voorgesteld; de woordspeling Helene-Selene is bekend en op een munt van Termessos zien wij het drietal gekroond door maan en sterren (keizertijd!). Strabo vertelt, hoe uit Messenië - dit is de bedoelde streek - te Tarente een man verscheen ‘Witpaard’ genaamd; hij vroeg land te leen voor een dag en een nacht. Bij dag opgevorderd het land terug te geven beweerde hij er nog een nacht recht op te hebben; bij nacht gevraagd verklaarde hij het ook nog voor een dag te hebben bedongen. Wij nu herinneren ons uit de sage der Dioscuren, hoe zij overeenkomen om den ander een etmaal in de onderwereld te zullen doorbrengen. Elk heerschte dus op aarde telkens een dag en een nacht en nooit ontbrak er een Dioscuur op de bovenwereld. Evenals Zeus zelf in een grot zijne kindsheid doorbrengt, dan van uit de aarde als lichtgod te voorschijn treedt, en altijd naast zijn hemelsche macht ook het karakter van onderwereldsgod behoudt, zoo behooren ook zijne jongeren tot beide rijken. Het paard nu is aan lichtgoden gewijd, en wordt op Rhodus b.v. en in Sparta aan de zon geofferd. In de voorstelling van lichtgoden treedt het als trek- en rijdier op. Men herinnert zich de gewijde witte rossen voor den zonnewagen in Xerxes' leger. Het glanzend witte, nobel gevormde, ros met zijne vlugge bewegingen en dartel springen was wel in het rijk der lichtdaemonen thuis, vooral bij volkeren, die zoo sterk de neiging hebben bewegingsverschijnselen en lichtverschijnselen in elkander te laten vloeien en in één woordstam uittedrukken. Doch daarnevens is het paard een aardsch, daemonisch, wezen. Homerus spreekt van het vloekros Arion of Erion, noemt het goddelijk en het is een kind van Poseidon en de aardgodin Erinys, door beiden in den vorm van rossen geteeld. Het kan spreken, Propertius noemt het ‘vocalis’; | |
[pagina 90]
| |
voorspellend is het als de rossen van Achilles. Onder de aarde is zijne woning. Schrikaanjagende aardmachten treden in paardenvorm op. Kleine kinderen joeg men naar bed met den uitroep: ‘daar komt Mormo, kijk het Paard bijt.’ Uit de schrikwekkende Medusa stamt het gevleugelde ros Pegasus. De stormgod Boreas bevrucht de merries van den aardgod Erichthonius. Als Cronos ook zijn zoon Poseidon wil verslinden geeft Rhea hem in de plaats van dezen vulcanischen daemon een zwart ros. Ook de doodsgod rijdt met zwarte paarden en den krijgsgod kennen wij als paard. Trouwens het ros is dan ook meer krijgsdier dan huisdier geweest. Trekdier was de os; als Hesiodus spreekt van de voor een landman drie noodwendige ingredienten noemt hij op een huis, een vrouw en een os. De tien geboden verbieden een naijverig oog te slaan op 's buurmans os en ezel: het paard wordt nog niet genoemd; behoeven wij nog te wijzen op den ossenwagen der Germanen en Tibullus (II. 1. 41) te citeeren? Voorzeker is het gecultiveerde paard een nobel dier; doch wat zegt men van het ruig behaarde rijdier der Mongolen. Ziet het er niet daemonisch uit? en ligt hierin niet een deel der verklaring, waarom dit beest met chthonische machten in verband werd gebracht? Is in deze richting ook niet de oplossing te zoeken van het constant voorkomen van paardekoppen op Grieksche heroënreliefs. Als ridder en als daemon komt den heros het paard toe.Ga naar voetnoot1) De wilde rossen eens over heel noordelijk Europa verbreid hebben met hun mongoolsch uiterlijk op den volksgeest een diepen indruk gemaakt en gelaten. Thracië het land van stormen, krijg en rossen heeft nog het langst dien indruk bewaard. De Thracische onderwereldsgod, die achter Rhesus schuil gaat, verschijnt met prachtrossen voor Troje - doch zij zijn wit. Hier gaan het aardsche en hemelsche in elkander over. Stellen wij nu nevens elkander: den paardgod Poseidon uit Arcadië, Poseidon te paard op munten van Potidaea en Poseidon naast zijn paard op munten van Creta, dan hebben | |
[pagina 91]
| |
wij een analogon voor de Dioscuren als paarddaemonen in Messenië, de Dioscuren op hun paarden op de Tarentijnsche munten en nogmaals dezelfden naast hun paarden op het schathuis van Sekyon te Delphi. Onze voorstelling is dus deze: ook in Griekenland heeft de gewoonte bestaan het rijzend (zon)licht te begroeten, eene gewoonte, waarvan de literatuur nog herinneringen heeft bewaard b.v. in Plato's Symposion, waar Socrates zijn morgengebed tot de zon richt, of in het verhaal van Orpheus' dood, die tot de zon biddende werd overvallen. Waarschijnlijkheid bestaat, dat op bepaalde tijden b.v. in het voorjaar deze huldiging door zwaarddansen werd begeleid, gelijk ook in Hessen, Silezië, Zweden, dergelijke dansen gebruikelijk waren, of zooals in Engeland met Paschen, Pinksteren en Hemelvaartsdag de Morrisdancers optraden, in wier gevolg men zag St. Joris met den draak, zinnebeeld van de verslagen duisternis. Deze begroeting nu vond een mythische reflex in de figuren der goddelijke dansende jongelingen, κοῦϱοι of κούϱητες, die op Creta den verrijzenden Zeus, in Ephesus de geboorte van Leto's kinderen, Apollo en Artemis, met gejuich, dans en zwaardgekletter begroetten. Men dacht zich deze jongelingen ten getale van velen, doch gelijk het b.v. met de Gratiën, Sirenen, Erinyen is gegaan, ontwikkelde zich tevens de voorstelling van twee of drie wezens, waarbij waarschijnlijk reeds in de vroegste tijden de zin om de godheid zelf door twee dansers decoratief te flankeeren, leidende gedachte is geweest. In de Peloponnesus werden de κούϱητες of κοῦϱοι τοῦ Διός constant in dit aantal gedacht; de ontwikkeling der trits uit het paar bleef echter sporadisch. Doch hooger beteekenis kregen aldaar die jongeren van Zeus, doordien zij volgens eene aan de Grieksche religie inhaerente idee zelf gelijk werden aan de godheid, die zij vereerden. Zoo heeten b.v. de vereerders van Dionysos zelf Bakchoi, om een analoog voorbeeld aan te voeren van een licht- en vegetatiegod eveneens door dansen gehuldigd en gesterkt. Waren de Dios-kouroi nu zelf lichtende wezens, dan hadden zij ook al diè gaven, welke in de onderscheidene beteekenissen van het woord ϕῶς (licht) besloten lagen. Dus brachten zij | |
[pagina 92]
| |
heil, redding, genezing, hulp, verhoedden rampen en profeteerden deze. Deze hoogere, plaatselijke ontwikkeling van een paar bracht met zich scheiding. De Dios-kouroi uit de Dios-kouretes voortgekomen kwamen nevens en boven hen te staan. Vergeten wij echter niet, dat, wijl de gehuldigde lichtgod uit de duisternis voortkwam en dus tot beide rijken behoorde, ook de jongeren dit dualistisch karakter moesten dragen. Evenals men dan ook op Creta het graf van Zeus wees, zoo kende men in Laconië het graf der Dioscuren en eerde hen als daemonen van onder- en bovenwereld. Niets drukte dit beter uit dan de gedaante van het zwarte en witte ros. Ook de vrouwelijke partners traden in dien vorm op en deze Leukippiden naderen dus tot de op rossen gezeten gezelinnen van Artemis, die wij vroeger reeds hebben besproken en verklaardGa naar voetnoot1). Als redders ter zee manifesteerden zich de beide Dioscuren in het geheimzinnig St. Elmusvuur en in de gedaante van sterren. Als onderaardsche machten namen zij ook den slangevorm aan. In Italië is de afscheiding van het tweetal uit het veeltal niet te constateeren. De groep echter der dansende proseuchomenoi (aanbidders) leeft voort in de Salii geschaard om Mars Salisubsulus. Dionysius van Halicarnassus noemt hen rondweg Cureten. Ook de maagden ‘de witte veulens’, de vrouwelijke partners, ontbreken te Rome niet. Men kende er toch de z.g. Salische jonkvrouwen. In hetzelfde Tusculum, vanwaar eens de Dioscuren naar Rome trokken, vormden de Salii een in Italië beroemd college. Doch ook naast het Forum duikt de herinnering aan de werking der Dioscuren in Rome op. In een scholium op Persius (II 56) door Bücheler uitgegeven lezen wij: ‘toen men te Rome aan de pest leed, hebben Castor en Pollux in droomgezichten aan het volk medegedeeld op welke wijze het genezing vinden kon.’ Dit is de medicinale zijde der Dioscuren, doch let wel, zij geven hunne consulten in den nacht bij droomgezicht. Wel konden wij vermoeden, dat ook te Rome, zoowel als in Hellas, de geneeskundige macht der jongelingen, zij het ook gansch teruggedrongen, onder het volk had geleefd en zijn wij geneigd het aanroepen van | |
[pagina 93]
| |
Castor en Pollux door vrouwen en het zweren bij hen juist aan die macht toe te schrijven, want lichtgoden staan met vruchtbaarheid en geboorte in nauw verband - zelfs de aarde op Amphions graf gold te Thebe als vruchtbaarmakend -, doch nu treedt een verrassend feit aan het licht. Wij deelden reeds mede, hoe te Byzantium een tempel der Dioscuren stond, waarin men zich te slapen legde om in den droom genezende middelen te leeren kennen. Hoort nu, hoe in de Miracula, uitgegeven door Wangnereck, p. 346, een Griek te Byzantium ziek zijnde van zijne vrienden den raad kreeg zich in het heiligdom van Castor en Pollux neer te leggen. Toen hij daar in den nacht zag, dat twee gestalten zich wel met de christelijke kranken bezig hielden, maar zich van hem afwendden, begon hij hen aan te roepen. Daarop draaiden de gestalten zich om en antwoordden in toorn; ‘maar, vriend, gij zijt toch niet tot òns gekomen; want wij heeten niet Castor en Pollux, doch zijn de dienaren Christi Cosmas en Damianus.’ De Griek bekeerde zich en genas. Een ander verhaal uit dezelfde bron luidt: De duivel trachtte eene vrouw, die steeds op de heiligen Cosmas en Damianus had vertrouwd op eene eenzame plek te vermoorden. Luid gilde zij om hulp en ziet de heiligen snelden toe in de gedaante van ruiters. In een derde verhaal ontbreken zelfs de sterren niet, waardoor de heiligen worden gekroond. Zullen wij aarzelen te erkennen, dat de tweelingen Cosmas en Damianus, de naar Harnacks woorden ‘bekendsten onder alle christelijke artsen des kirchlichen Altertums’, in de plaats zijn getreden niet van Aesculapius - gelijk Harnack schrijft - doch van de Dioscuren? En is er dan niet eng verband tusschen den Castortempel op het Forum, de rossenbedwingers van den Monte Cavallo en de aan den Forumrand staande kerk der beide ook te Rome verheerlijkte Heiligen Cosmas en Damianus? Terwijl echter te Rome de heidensche en de christelijke templa naast elkander staan, werd te Byzantium het domein der Dioscuren eenvoudig door de Christenheiligen geannexeerd. Rendel Harris in zijn boekje. ‘The Dioscuri in the Christian legends’ heeft Cosmas en Damianus niet vermeld. Daaren- | |
[pagina 94]
| |
tegen noemt hij enkele andere paren, waarvan wij er een willen noemenGa naar voetnoot1). Op 18 Augustus viert de Grieksche kerk Florus en Laurus; de Roomsche kerk Helena, de moeder van Constantijn. Florus en Laurus waren tweelingen en steenhouwers. Zij vertrokken uit Byzantium en bouwden een tempel met hulp der engelen. Doch tevens genazen zij blinden en bewerkten bekeeringen. Wel werden zij hierom gedood, doch ook na hun dood werkten zij nog zegenrijk. Als dan ook in Tolstoi's ‘Vrede en Oorlog’ de eene boer den anderen vraagt, waarom hij tot Frola en Laura bidt, is het antwoord: ‘dat zijn de Heiligen der paarden, wij moeten om het vee denken.’ Wat dunkt ons van deze genezende, bouwende, rossenbeschermende tweelingen, die op denzelfden dag als Helena worden vereerd en die vertrokken heetten uit Byzantium, de stad van Castor en Pollux?Ga naar voetnoot2) Dat dan ook de hagiologie voor met antieke mythologie en religie vertrouwden eene rijke bron kan zijn voor vondsten, zal ondanks Delehayes bestrijding in de Analecta Bollandiana geen bevoegde ontkennen. Ja, het nut kan naar beide zijden, zoowel voor de mythologen als voor de studie der Heiligenlevens, merkbaar worden, mits men slechts hebbe ‘cette haute indifférence, qui est le véritable esprit scientifique.’ Is het louter toeval, dat christelijke Heiligen en heidensche heroën ter vergelijking naast elkander treden? Objectief ons tegenover beidē plaatsende merken wij op een merkwaardig parallelisme. Natuurlijk niet, dat naast de 25000 Heiligen, die Guizot reeds in de Acta Bollandiana telde, 30000 daemonen bij Hesiodus staan. Doch wel, dat beiden in de voorstelling der menschen optreden als middelaars tusschen menschen en goden; wel, dat gelijk de Heiligen uit armen en uit vorsten voortkwamen, de heroën zijn ontstaan uit de laagste en de hoogste godheden, wel, dat beiden grootendeels door het volk | |
[pagina 95]
| |
zelf werden gecanoniseerd. De volksverbeelding der Oudheid werkte versierend aan de mythen der heroën gelijk de dertiende eeuw aan de levens der Heiligen. Beiden zijn slechts te begrijpen in het land hunner geboorte, wijl zij nimmer den stempel van hun volksaard verloren. Franciscus leert men slechts in Umbrië kennen, onze heroën in de Peloponnesus. De steun en hulp van beide categorieën kwam voornamelijk zwakken en armen ten goede, doch naast de geneeskundigen onder hen staan ook de beschermers der scheepvaart: wij denken aan de patroons der Iersche schippers naast de Dioscuren. En gelijk er maar één jurist geweest is, die het tot den rang van Heilige brengen kon, Saint YvesGa naar voetnoot1), zoo heeft de Oudheid slechts één heros der balie gekend, den omineusen Lukos. Over middelaars tusschen goden en menschen te spreken en niet te eindigen met hem, die in Eroos den heiligsten middelaar voor alle eeuwen heeft geteekend, ware een te kort aan eerbied jegens Plato. Het is de onverwoestbare kracht van het artistiek verbeelden der Ouden, die bewerkt, dat ook ons nog pakt die groep der jongeren, die het rijzend licht begroeten. Doch zoo wij voornamelijk door de symbolieke zijde ervan worden gegrepen en er een geestdrift in zien, welke aan de menigte ontgaat doch de draagkracht der beteren is, dan ligt dit voor geen gering deel aan den wijze, die voor alle tijden leerde, dat door de bemiddeling alleen van den goddelijken Eroos de mensch komt tot dat inzicht, tot dien vrede met dit leven, die boven het leven troont.
J. Vürtheim. |
|