De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Het Congo-vraagstuk.Wanneer de Belgische Kamers het aanhangige wetsontwerp op het koloniaal beheer aannemen, en het daarna met de Congo-regeering eens kunnen worden over de conventie van overdracht van den Congo aan België, dan zal er iets gebeurd zijn, dat zijn weerga niet heeft in de geschiedenis. Iedere andere koloniale mogendheid heeft haar kolonies zelf moeten ‘maken’, ze eerst moeten verkrijgen, door verovering, annexatie of nederzetting, en ze daarna moeten organiseeren. Maar België, dat zelf nooit aan kolonisatie heeft gedaan, krijgt nu een kolonie in volle werking, ter grootte van bijna éen vierde van Europa, ten geschenke, op de manier waarop sommige Amerikaansche steden een volledig ingerichte universiteit, met professoren, boekerijen en laboratoria ten geschenke kregen van goedgunstige geldmonarchen. Alles is er in die kolonie klaar: er is een bestuur, een ambtenaarspersoneel, een leger, een handelsvloot op de rivieren, er zijn spoorwegen, exploitatie-maatschappijen, er is zelfs een schuldenlast. En toch zijn de Belgen zoo huiverig voor dit geschenk, dat ze op bijna vijandigen toon aan den schenker verantwoording vragen. En ook de Engelsche minister van buitenlandsche zaken, sir Edward Grey, erkende in een toespraakGa naar voetnoot1), waarin hij die annexatie door België als de beste oplossing aanprees, dat die overdracht niet meer zoo gemakkelijk als voorheen schijnt te kunnen worden uitgevoerd. Door de agitatie over de z.g. Congo-gruwelen is de aan- | |
[pagina 36]
| |
dacht van het publiek voornamelijk daarop gevestigd. Maar ze vormen slechts een onderdeel; slechts één van de vele vraagstukken, die te samen van de Congo-kwestie een koloniaal probleem maken, zonderlinger en ingewikkelder dan welke andere koloniale kwestie ook van de twintigste eeuw. Of is het niet reeds iets buitengewoons, en heelemaal afwijkend van het gewone begrip ‘kolonie’, dat niet een volk, maar één persoon een kolonie maakt, wel is waar nominaal een ‘staat’, maar in wezen toch een kolonie? Dat die persoon kan zeggenGa naar voetnoot1), zonder tegengesproken te worden: ‘De Congo is dus en heeft niets anders kunnen zijn dan een persoonlijk werk. - Mijn rechten op den Congo zijn zonder deelgenoot; zij zijn de vrucht van mijn moeite en mijn uitgaven’? Een kwarteeuw bestaat thans dat zonderlinge tusschending van staat en kolonie-van-één-persoon, en in dien tijd heeft het al zooveel doorgemaakt, dat iemand, die de wordingsgeschiedenis niet heeft beleefd, en daarover nu aan het lezen gaat, zich nu en dan afvraagt of hij wel ‘terecht’ is; zóó sterk is het uiterlijk der kwestie veranderd. Wat nu een zuiver Belgische kolonie staat te worden, heeft als kiem een internationale onderneming met nationale comité's in verschillende landen, nl. de Association internationale africaine. De leider, dien men nu in caricaturen kan zien afgebeeld als een negertyran, zittend op een stapel schedels, of als een caoutchouc-slang die de negers wurgt, begon zijn taak als een idealistisch kruisvaarder voor de verbreiding van humaniteit in het door barbaarschheden geteisterde Midden-Afrika. Hoe het mogelijk is geworden dat het karakter van de Congo-kwestie zich zóo sterk wijzigde, zal duidelijk worden bij de bespreking van de verschillende onderdeelen.
Allereerst dan deze vraag: Heeft koning Leopold zijn Congo-werk op touw gezet met het bewuste doel daarvan voor België een kolonie te maken? Hij zelf zegt van wel. De verklaring, toegevoegd aan den | |
[pagina 37]
| |
reeds genoemden brief van 3 Juni 1906, begint met de woorden: ‘Ik heb, meer dan twintig jaar geleden, het Congowerk ondernomen in het belang der beschaving en voor het welzijn van België.’ En het is ook het waarschijnlijkste dat dit dubbele doel hem van den aanvang af voor oogen heeft gestaan. Maar aan den anderen kant is het een feit dat hij in de eerste jaren die toekomstige plannen ten behoeve van België voor iedereen verborgen heeft gehouden. Toen hij in September 1876 zijn werk begon met de bijeenroeping te Brussel van de Geografische Conferentie, heeft hij in zijn openingsrede tot de voor hem gezeten vertegenwoordigers van zes groote mogendheden en de talrijke onderzoekingsreizigers en geografen, België alleen genoemd als een centraal gelegen, neutraal en goedgekozen terrein voor zulk een bijeenkomst. Als doel van de conferentie noemde hij: ‘voor de beschaving te openen het eenige deel van onzen aardbol waar die nog niet is doorgedrongen,’ en als middelen daartoe gaf hij aan: 1e de juiste aanwijzing van een operatiebasis aan de Oost- en de Westkust; 2e de aanwijzing van de routes in het binnenland voor de vestiging van hospitalen, wetenschappelijke en pacificeerende stations, ten einde de slavernij af te schaffen, en den vrede tusschen de hoofden te handhaven; 3e de vorming van een internationaal comité met nationale commissies om dat werk mogelijk te maken. En toen als resultaat van die conferentie de Association internationale africaine tot stand kwam, speelde België daarbij geen andere rol dan de overige landen waar nationale commissies gevormd werden, afgezien van het toen nog van weinig gewicht beschouwde feit, dat Brussel de zetel werd van het internationale centrale of uitvoerende comité, waarvan Leopold tot president werd gekozen. Maar het internationale karakter van de onderneming ging al spoedig verloren. Europa geloofde niet in het belang en ook niet in de mogelijkheid van succes van een onderneming met zoo'n utopistisch doel. Na het aftreden van den eersten Engelschen vertegenwoordiger in het Uitvoerend Comité werd er geen andere Engelschman aangewezen. Een nationaal comité werd in Engeland niet gevormd. De comité's in Duitschland en Frankrijk vervormden zich weldra tot zuiver nationale ondernemingen onder de vlag van hun eigen land. | |
[pagina 38]
| |
Die in de andere landenGa naar voetnoot1) verzonken in het niet, en alleen de Belgische commissie bleef de beweging trouw, en bracht een som van ongeveer 500.000 frc. bijeen, terwijl het ook voornamelijk Belgische officieren waren die het personeel van de expedities vormden. Het resultaat van de andere comité's samen was een opbrengst van slechts enkele duizenden francs. Van een nauweren band met België was echter geen sprake. Leopold vermeed zelfs iederen schijn daarvan, en weigerde bijvoorbeeld in te gaan op het voorstel van een der Spaansche afgevaardigden, om op de vlag der Association den Belgischen leeuw af te beelden. Die vlag moest internationaal zijn en aan geen enkel koninkrijk herinneren, oordeelde Leopold. En daarom werd ten slotte de blauwe vlag met gouden ster gekozen. Ook bij de aanvrage in 1885 aan de Belgische Kamers om toestemming tot het aannemen van het hem, Leopold, aangeboden souvereinschap van den kort te voren uit de Association gevormden Congostaat, verklaarde Minister Beernaert namens de Belgische regeering nadrukkelijk: ‘Een personeele unie laat de beide Staten volkomen onderscheiden en volkomen onafhankelijk; er is niets gemeenschappelijks tusschen hen, noch uit militair oogpunt, noch uit financieel oogpunt, noch uit diplomatisch oogpunt.’ En zie: vier jaar later, in Augustus 1889 stelde Leopold zijn opzienbarend testament op, waarbij hij na zijn dood al zijn souvereine rechten op den Congo-staat aan België vermaakte! Die overgang leek erg plotseling. Maar er zijn aan wijzingen, dat Leopold in die jaren van internationale voorbereiding wel degelijk steeds aan België heeft gedacht. Hij moge als leider der Congo-beweging zich daarover niet hebben uitgelaten, in zijn andere hoedanigheid, als koning van België, heeft hij zijn meening nooit verborgen gehouden. Te beginnen reeds vóór zijn troonbestijging, toen hij na zijn huwelijk in 1853 eenige jaren met zijn vrouw had rondgereisd in Algiers, Marokko, Tunis, Egypte, Indië en China, en bij zijn terugkomst aan den liberalen staatsman Frère-Orban een steen schonk, meegebracht van een oud Grieksch monument, en waarop hij de woorden had laten beitelen: ‘Il faut à la Belgique des colo- | |
[pagina 39]
| |
nies.’ En herhaaldelijk naderhand, o.a. in de redevoeringen die hij als hertog van Brabant in den Senaat uitsprak, en waarin hij den wensch uitte, dat de eindpunten van de spoorwegen in Ostende en Antwerpen zouden worden gemaakt tot het beginpunt van stoombootlijnen, die de spoorwegen over de zee zouden verlengen. Van iemand met zulke beginselen kan men niet veronderstellen, dat hij bij zijn Congo-werk niet steeds ook op België het oog heeft gehad. En in het licht van die vroegere verklaringen, wordt het ook begrijpelijk dat hij in zijn brief aan Beernaert in 1889 ter begeleiding van zijn testament, kon schrijven, na gewezen te hebben op het belang van het zoeken naar een afzetgebied voor een fabrieks- en handelsvolk als het Belgische: ‘Die vaderlandslievende overwegingen hebben mijn leven beheerscht. Zij hebben de schepping van het Afrikaansche werk bepaald.’ Maar des te opmerkelijker is het dan, dat hij dat plan zooveel jaren voor de andere mogendheden verborgen heeft weten te houden. Nu, achteraf beschouwd, is het duidelijk, dat hij nooit zijn schepping zou hebben voltooid, als de rest van de wereld had ingezien, dat die internationale, humanitaire onderneming zou uitloopen op een Belgische kolonie. Juist in de jaren kort voor 1880 en daarna, toen de Europeesche mogendheden Afrika beschouwden als algemeen koloniaal buit-terrein, toen ze er bezetten, wat er bezet kon worden, zoodat sedert die jaren van de ontzaglijke kustlijn van Afrika alléén het betrekkelijk klein stukje van de Marokkokust en die van Liberia bevrijd zijn gebleven van een Europeesche vlag, - in dien tijd zou Leopold er nooit in zijn geslaagd om de groote middenmoot van Afrika uit de handen van de annexeerende mogendheden te houden, wanneer hij er dadelijk een Belgisch karakter aan had gegeven. Maar op de glibberige, nieuwe schepping van een internationale kolonie hadden ze geen vat. Eerst toen de Congo-staat gevormd was, vrij en onafhankelijk, erkend door de mogendheden, en nauwkeurig begrensd, heeft Leopold het oogenblik gunstig geacht om bij testament zijn ‘souvereine rechten’ op den Congo toe te zeggen aan België.
Men dient zich echter goed voor te stellen, wat dat begrip | |
[pagina 40]
| |
‘souvereine rechten’ omvat. Rechten geschapen door de annexatie van een land als kolonie, hebben uit den aard der zaak iets buitengewoons. In dit geval van kolonie-van-éen-persoon zijn die souvereine rechten nog buitengewoner, omdat ze gelijk staan met een recht van persoonlijk bezit. Maar niemand ontzegt dat recht aan Leopold, omdat hij het zich verworven heeft door eigen kosten en eigen moeite. Na het terugtrekken van de andere naties uit de Association internationale africaine, heeft hij feitelijk alleen de gigantentaak ondernomen, heeft hij met zijn sterken wil doorgezet, wat de algemeene opinie als een utopie beschouwde. Ook de bijdragen van de Belgische commissie zijn onbeteekenend bij hetgeen hij uit eigen zak heeft betaald voor het uitzenden van de zes expedities, die de grondslagen van den Congo-staat hebben gelegd. Hoeveel dat is geweest, zal wel nooit bekend worden; maar te samen met de aanvullingen van de tekorten in de volgende jaren, moet het enorme sommen hebben bedragen. En zóó, door het geheel alleen volvoeren van zijn plan is Leopold geplaatst in de positie van een vorst, absoluut als bijna geen ander vorst ter wereld. In ieder ander absoluut geregeerd land moet de vorst nog een hofpartij, een machtigen adel of de kerk ontzien. Maar wie toomt in den Congo het gezag van den souverein in? Niemand, want er is niemand die het kan doen. De inboorlingen van den Congo, die ternauwernood iets zullen begrijpen van de vorming van den Congostaat, voor zoover zij er iets van weten, tellen in het geheel niet mee. De internationale helpers van Leopold zijn langzamerhand allen verdwenen. De Congo-ambtenaren zijn nog veel meer de van den vorst afhankelijke dienaren, dan de ambtenaren in andere absoluut geregeerde landen, waar ze tenminste nog onderdanen zijn, in het land zelf geboren. De blanke kolonisten zijn zoo geheel ontbloot van politieke rechten, en zoo afhankelijk van de gunst der overheid, dat hun invloed nihil is. Er is geen traditie die den koning bindt, want de staat heeft nog geen geschiedenis. Er waren geen eeuwenoude wetten, die hij moest erkennen; de wetten die er zijn, heeft hij zelf gemaakt. De staat van den Congo is Leopold, en hij alleen! Natuurlijk is de wording van zoo'n toestand alleen mogelijk geweest bij een zeer krachtige persoonlijkheid. Het is werkelijk | |
[pagina 41]
| |
verbazingwekkend dat iemand, die zoo iets tot stand gebracht heeft, zoo hardnekkig wordt voorgesteld als een boulevardier, in plaats van als een dier statenbouwers, welke alle koloniale landen hebben gehad, Portugal in d'Alboquerque, wijzelf in Jan Pieterszoon Coen, Engeland in lord Clive, Warren Hastings, Rhodes en nog zooveel anderen, mannen die zeker niet in al hun handelingen sympathiek zijn, maar wier grootheid moet erkend worden in de grootschheid van hun plannen en in de staatsmanswijsheid en doorzettingskracht waarmee ze die wisten te verwezenlijken. Er is reeds herhaaldelijk over dat absolutisme van Leopold in den Congo geschreven, maar het is noodig het ook hier op den voorgrond te stellen, omdat daarin, en daarin bijna uitsluitend, de verklaring ligt van den strijd, en vooral van het felle karakter van dien strijd, welke in de laatste tien jaren rondom den Congo heeft gewoed. Want al had Leopold in den Congo zelf niemand die zijn macht tegenstreefde, tegenover zijn absolutisme stond en staat toch nog altijd de publieke opinie in Europa en Amerika, welke bovendien nog een grondslag heeft in de eenige wet die Leopold eenigszins bindt: het Verdrag van Berlijn. Het is natuurlijk dwaasheid te zeggen, dat Leopold al de misbruiken, waarover hij zoo hard wordt gevallen, gewild heeft. Niemand wil met opzet het kwade. Maar het feit dat niemand recht tot meezeggenschap in het beheer der Congo-zaken bezat, heeft - ten rechte of ten onrechte, dat laat ik voor het oogenblik daar - de meening doen ontstaan dat die misbruiken voorkomen zouden zijn, als er ook anderen in gekend waren. Dat karakter heeft de strijd vooral gekregen in België. De absolute Congo-vorst, die tegelijkertijd constitutioneel vorst was van dat Europeesche land, moest wel met zijn Belgische onderdanen in botsing komen, toen hij tengevolge van zijn testament als absoluut vorst kwam te staan tegenover het Belgische parlement. Het recht van meespreken in zijn Congo-werk, dat nog altijd zijn werk blijft, zoolang de overdracht niet heeft plaats gehad, heeft hij aan dat parlement ontzegd. En toen van uit dat parlement de kritieken feller en feller werden, heeft Leopold zich in zijn zelfbewust gevoel van onafhankelijkheid steeds scherper tegenover dat streven naar inmenging gesteld. | |
[pagina 42]
| |
Van den beginne af aan hebben de Belgen tegenover het Congo-werk een achterdochtige terughoudendheid getoond. Wanneer België een koloniale staat wordt, dan zal het dat geworden zijn tegen wil en dank. De Belgen staan ook voor iets dat hun geheel nieuw is. Ze hebben zich nooit met kolonisatie bezig gehouden, noch met plantage-kolonies, noch met nederzettingskolonies. Ten deele is dat te verklaren uit het feit, dat België in de eeuwen, toen de groote koloniale rijken zich vormden, steeds een afhankelijke provincie van een ver-af gelegen rijk is gebleven. Maar evenzeer moet het worden toegeschreven aan het merkwaardige verschijnsel, dat de Belgen nooit een zeevarend volk zijn geweest. Dat waren ze niet in de Middeleeuwen, toen Brugge het centrum van het handelsverkeer in dit deel van Europa vormde; en ze waren het evenmin toen in de 16de eeuw Antwerpen de groote haven werd. Van de tallooze schepen die de beide havens binnenliepen, hoorden slechts weinige bij haar thuis.Ga naar voetnoot1) En met uitzondering van het kortstondig bestaan van de Compagnie d'Ostende van 1722 is dat altijd zoo gebleven. Zelfs nu, na de weergalooze ontwikkeling die de Belgische industrie heeft doorgemaakt in de tweede helft der negentiende eeuw, en na de reusachtige uitbreiding der Belgische havenwerken, is de eigen koopvaardij-vloot onbeteekenend. Onder de 6486 schepen, metende 10,812,582 ton, die in 1906 in Antwerpen aankwamen, waren slechts 377 Belgische vaartuigen met een totaalinhoud van 566,678 ton, waarbij nog in aanmerking moet worden genomen dat de beurtschepen telkens opnieuw meetellen. In weerwil van de aanhoudende pogingen tot opleiding van zeelieden is ook de zeevarende stand in België nog zeer klein. Dat het den Belgen niet ontbreekt aan ondernemingsgeest om zich in andere landen te wagen, wordt duidelijk bewezen door de tallooze Belgische industrieele ondernemingen in alle werelddeelen. Maar voor kolonisatie-werk is nog iets anders noodig, en dat het bestaan van een handelsvloot daarvoor een krachtige factor is, leert de koloniale geschiedenis van Portugal, van Spanje, van Holland, van Engeland en van | |
[pagina 43]
| |
Frankrijk, en is nog in onzen tijd aangetoond door Duitschland. Immers letterlijk alle Duitsche koloniënGa naar voetnoot1) zijn gevormd, doordat handelshuizen uit Hamburg en Bremen op de kust van Afrika of in den Australischen archipel handelsstations vestigden, waarvoor ze dan de bescherming van het rijk inriepen, met het gevolg dat de Duitsche regeering na eenig dralen die streken tot Duitsche kolonies proclameerde. Of het nu werkelijk lukken zal van de Belgen een koloniaal volk te maken, door hun een kolonie kant en klaar ten geschenke te geven, is een vraag waarover men veel kan redeneeren, en waarop de toekomst alleen een antwoord kan geven. Tot nu toe toonen ze zich lauw. Van de 2511 blanken, die 1 Jan. 1905 in den Congo verbleven, waren slechts 1410 Belgen, de 161 officieren en 189 onderofficieren meegeteld. Het leven van den Congo-staat is echter nog te kort om daaruit reeds een conclusie te trekken voor de toekomst. Voor de houding door de Belgen tegenover den Congo aangenomen, - en daarop heb ik nu het oog - kan men die speculatie op de toekomst ook laten rusten. Daarvoor komt alleen de toestand in aanmerking zooals die nu is. En dan mag zeker wel gezegd worden, dat dat gebrek aan gevoel en instinkt voor kolonisatiewerk bij het meerendeel der Belgen, veel heeft bijgedragen eerst tot de onverschilligheid waarmee ze de ‘humanitaire liefhebberij’ van hun vorst beschouwden, en later tot de scherpe afkeuringen toen Leopold den grooten omkeer in zijn werk teweeg bracht, waardoor het humanitaire karakter wel niet verloren ging, maar toch achter kwam te staan bij het commercieel karakter.
Die groote omkeer had plaats in de jaren 1890-1891. De lange, harde strijd tegen de Arabische slavenhandelaars naderde zijn einde. Kort daarna, in 1893, werd hun laatste bolwerk vernietigd door de verovering van Nyangwe, Kasongo en Kabambari. De orde in het land was hersteld, de periode van eerste exploratie was voorbij, de periode van exploitatie begon. Als een eersten maatregel om den Congo-staat financieel | |
[pagina 44]
| |
krachtiger te maken, wist Leopold zich in 1890 te bevrijden van den verlammenden druk, dien het Verdrag van Berlijn op den Congo-staat had gelegd door de bepaling van hoofdstuk I art. 4: ‘De koopwaren in deze streken ingevoerd zullen vrij zijn van rechten van invoer en doorvoer.’ Het gevolg van dien maatregel was geweest, dat de pas gevormde staat bijna zonder hulpmiddelen was. Op de internationale conferentie in 1890 te Brussel door Leopold bijeengeroepen om de bepalingen tegen de slavernij uit te breiden, wist Leopold de mogendheden te bewegen terug te komen op dat voorschrift van het congres van Berlijn, en een heffing van invoerrechten tot een maximum van 10 pCt. naar de waarde toe te staan. Tegelijkertijd ongeveer deed de Congo-regeering een tweeden stap ter versterking der financiën door de invoering van een belasting voor de inlanders, waarover ze echter heel hard is aangevallen. Die belasting kreeg nl. den vorm van gedwongen arbeid. Ten deele omdat, naar het heette, arbeid het eenige middel is om de negers in beschaving vooruit te brengen. Maar ook omdat in een land waar geen geld in omloop is, en waar de inlanders geen bezittingen hebben ‘een belasting op den grondslag van rijkdom niet mogelijk zou zijn’, zooals de Commisie van Onderzoek van 1904 het uitdrukt. In den Congo zijn de inlanders met eigen bezittingen te tellen, en men heeft er ook geen mijnen of boeren, waar ze werk kunnen zoeken, zooals bijv. de kaffers in Zuid-Afrika doen om het geld voor hun hutbelasting bijeen te brengen, wanneer ze geen eigen bezittingen hebben. Ook de staat kan slechts een klein aantal gebruiken voor zijn openbare werken. En daarom is in den Congo de volgende regeling getroffen: de inlanders zijn verplicht in de bosschen van de staatsdomeinen een zekere hoeveelheid caoutchouc, copal (hars), aardnoten of andere producten bijeen te garen; en die hoeveelheid is zoo berekend, dat er een vastgesteld aantal uren werk voor de bijeenzameling noodig is. Was er op den vorm dezer belasting reeds veel aan te merken, het is vooral de wijze van inning geweest, welke den storm van humanitaire verontwaardiging heeft doen opsteken. Want ten eerste was de regeling vaak zoo slecht getroffen, dat de inlanders reizen van eenige dagen moesten maken om | |
[pagina 45]
| |
de bosschen te bereiken waar ze de geëischte producten met veel moeite en ontbering konden machtig worden, en ten tweede heeft de dwang bij die inning aanleiding gegeven tot de gruwelen waarvan het bestaan niet ontkend kan worden. Dat sommige blanken in den Congo niet bestand zijn gebleken tegen den demoraliseerenden invloed van het tropisch klimaat, in een omgeving waar ze maanden en maanden geheel alleen zijn, te midden van een veel lager staande zwarte bevolking, is een droeve waarheid. Maar in dat opzicht is de Congo helaas geen unicum, en dáárvoor alleen zou de Congo niet zooveel harder kunnen worden aangevallen dan andere Afrikaansche tropenkolonies. Het groote kwaad schuilt in iets anders: in de veel en veel talrijker gruweldaden gepleegd door de inlandsche soldaten, de z.g. sentinelles, welke gebruikt werden door den staat en door de maatschappijen, om toe te zien dat de inlanders zich naar de bosschen begaven en dat bij het inzamelen de bosschen niet vernield werden. En bovendien vormden zij het personeel van de straffingspatrouilles die naar weigerachtige dorpen werden gezonden. In beide gevallen hebben ze zich wreede onderdrukkers getoond, aan wie nooit zoo'n macht had mogen worden geschonken. Men vergete niet dat er nauwelijks tien jaar verloopen zijn, sedert de slavenhandelaars verjaagd werden. In dien korten tijd is natuurlijk weinig of geen vordering gemaakt in de moreele verbetering der bevolking, bij wie de minachting voor een menschenleven bijna een ingeboren gevoel is geworden door die lange periode van anarchie en vervolging. Er zijn onder die negersoldaten verscheidene, die nog kannibalen waren, toen ze in hun dorp gerecruteerd werden. Het kwaad dat die soldaten aangericht hebben is openlijk door de Commissie van Onderzoek van 1904 erkend: ‘Volgens getuigen’, zoo schrijft zij bijvoorbeeld,Ga naar voetnoot1) ‘maken die helpers, vooral die welke in de dorpen worden gedetacheerd, misbruik van het gezag dat hun is toevertrouwd; zij doen zich gelden als dwingelanden, eischen vrouwen en levensmiddelen op, niet slechts voor zich, maar ook voor den stoet van parasieten en lieden zonder eergevoel, die de lust naar buit weldra bij die helpers doet aansluiten, en waarmee | |
[pagina 46]
| |
deze zich omringen als met een ware lijfwacht. Zij dooden zonder medelijden allen die neiging toonen om weerstand te bieden aan hun eischen en hun grillen.’ Op hun rekening moeten dan ook gesteld worden de menigte moorden en verminkingen. Na al hetgeen daarover in de couranten is geschreven, is het echter hier niet de plaats om over de bijzondere gevallen uit te wijden. Maar wèl dient hier een waarschuwing te worden ingevoegd tegen de schromelijke overdrijving, waaraan zooveel zendelingen zich bij hun verhalen hebben schuldig gemaakt. Hoewel zij zelf het beste van allen moeten weten dat negers het met de waarheidsliefde niet nauw nemen, hebben ze alles, wat die negers maar vertelden, opgeschreven en de wereld ingezonden als vaststaande feiten, die blijkbaar in Engeland en de Vereenigde Staten eenvoudigweg geloofd worden. Ook die overdrijving is reeds meermalen aangetoond. Maar een zeer kras voorbeeld van de onbetrouwbaarheid dier negerverhalen mag als illustratie hier wel ingelascht worden, te meer daar het in deze zaak aan onderzoek niet ontbroken heeft, en ook omdat men er een, juist voor deze kwesties beteekenisvolle eigenschap der negers door leert kennen. De Engelsche consul Casement vertelde in het verslag van de door hem gedane onderzoekingsreis, dat voor hem en twee Protestantsche zendelingen - een soort eigenmachtige rechtbank dus - een negerjongen Epondo werd gebracht met den sentinel Kelengo van de Lulonga Compagnie. Epondo miste zijn rechterhand, en volgens de verklaring van een-en-veertig gehoorde ooggetuigen zou Kelengo die als straf hebben afgesneden. Maar toen, naar aanleiding van een verzoek van Casement, de Congo-Staat zich ook met die zaak ging bemoeien en een tweede onderzoek instelde, in tegenwoordigheid van een der twee zendelingen die het onofficieele verhoor hadden bijgewoond, erkenden èn Epondo èn zijn dorpsgenooten dat de heele geschiedenis een verzinsel was geweest, en dat Epondo zijn hand had verloren door den beet van een wild zwijn! Ze hadden hun eerste verklaringen afgelegd, zeiden ze, om de zendelingen en de Engelsche ambtenaren plezier te doen en te foppen, - een bekend verschijnsel, dat men overal kan waarnemen waar onbeschaafde inlanders in aanraking komen met blanken. | |
[pagina 47]
| |
Zie, als men nu zoo iets weet, dan vraagt men zich af, wat voor waarde men moet hechten aan de met veel ophef verspreide foto's van negers, negerinnen en kleine kinderen met arm- en beenstompen.Ga naar voetnoot1) Er komt nog iets anders bij: Die beschuldigingen komen allen van de zijde van de Protestantsche zendelingen, die òf Engelschen òf Amerikanen zijn, en daardoor niet onbevooroordeeld. Tot staving van deze bewering volge hier een aanhaling, niet van een Belgisch beambte, maar van een Engelschman:Ga naar voetnoot2) ‘De reden waarom die Protestantsche zendelingen zoo handelen is gemakkelijk te vinden. Ze zijn vervuld met een afkeer van “Romanisme”, en achten bijna iedere opoffering wenschelijk, die de inlanders zou bevrijden van het onderwijs der priesters van Rome. Ze zijn in den regel geen mannen van veel ontwikkeling, weten over het algemeen weinig van de Fransche taal, de officieele taal in den Congo, en de taal, onderwezen in de regeeringsscholen en in de scholen der priesters en nonnen voor de inlandsche kinderen. Hun gebrek aan kennis der Fransche taal doet hen vaak onkundig blijven van de maatregelen door de regeering genomen tot verbetering van het land, en veroorzaakt dat zij niet met de regeeringsambtenaren in aanraking komen; en het feit dat de Europeesche taal, die aan de inlandsche kinderen geleerd wordt, Fransch is, maakt hen voortdurend wanhopig. Ze gelooven oprecht, dat een Fransch-sprekende regeering niet zoo goed kan zijn als een Engelsche. Voor velen van hen is het voldoende dat de regeering Fransch spreekt, en dat de onderwijzers in haar scholen katholiek zijn, om hen te over- | |
[pagina 48]
| |
tuigen dat die regeering radicaal verkeerd is, en om het feit te verklaren dat zij in haar daden niets goeds kunnen zien’. Maar met dat al is het hun gelukt een zeer sterke beweging onder het publiek op te wekken. En die verontwaardigingsbeweging houdt maar heel weinig rekening - misschien ook al weer door het, bij de Engelschen zeer veel voorkomend, gebrek aan kennis van Fransch - met de maatregelen tot verbetering die de Congo-regeering naar aanleiding van het commissie-rapport heeft genomen. In de decreten van 3 Juni 1906 is bepaald dat de belasting evenredig zal zijn aan de opbrengst van de streek en den graad van ontwikkeling der inlanders; met een minimum van 6 en een maximum van 24 franc per jaar. De dwang blijft gehandhaafd, maar mag alleen bestaan in een hechtenis, gedurende welke de achterstalligen moeten werken. Slechts de agenten der overheid mogen de belasting innen, en het is verboden verlof te geven aan de sentinelles tot het dragen van wapens. Bovendien is de justitie doelmatiger geregeld. Of de toepassing van die voorschriften aan alle misbruiken een eind maakt, kan nog niet beoordeeld worden; daarvoor is de periode nog te kort voor zulk een uitgestrekt gebied. Maar dat een regeering, die millioenen heeft besteed voor de onderdrukking van den slavenhandel; die tot nadeel voor de schatkist, maar tot zegen voor de inlanders allen drankinvoer belet, die een 500.000 franc beschikbaar stelde voor het onderzoek naar de bestrijding der verschrikkelijke slaapziekte, - dat zoo'n regeering willens en wetens negermishandelingen in haar naam zou laten voortbestaan, acht ik onaanneembaar.
In ieder geval is het onderdrukken van dergelijke gruwelen een kwestie van uitvoering, en dus mogelijk. Veel moeilijker zal het echter zijn een verandering te brengen in de handelstoestanden, omdat deze direct voortvloeien uit het stelsel, waarnaar de staat zijn beheer heeft ingericht, en omdat de staat geenszins van plan is gevolg te geven aan de wenschen tot verandering. In de eerste periode, vóór 1891, gaf de toestand weinig aanleiding tot kritiek. De eenige ingrijpende daad van de regeering was de bepaling dat de onbeheerde gronden aan | |
[pagina 49]
| |
den staat vielen, iets wat in alle Afrikaansche kolonies en trouwens in ieder land is geschied. En een arrest van den gouverneur-generaal van 30 Juni 1887 maakte de vestiging door blanken van handels- of landbouwondernemingen op die onbeheerde gronden zeer gemakkelijk. Maar toen kwam de omkeer. Een regeeringsdeereet van 21 September 1891 gelastte aan de commissarissen van sommige districten om maatregelen te nemen ‘ten einde de producten van de domeinen, in het bijzonder het ivoor en caoutchouc, te houden ter beschikking van den staat.’ Bij decreet van 5 December 1892 werd aan den staatssecretaris gelast de noodige maatregelen te nemen voor het in exploitatie brengen van het Privaat Domein, zooals de aan den staat getrokken onbeheerde goederen toen werden genoemd; in 1903 weer omgedoopt in Nationaal Domein. Het is dat besluit van 1892 geweest, waarop de hiervoren besproken belasting-regeling berust, die feitelijk een staatsexploitatie is. Het doorzetten van die maatregelen ging niet zonder heftigen strijd. De bestaande maatschappijen protesteerden krachtig, en hadden niet slechts het grootste deel der pers op hun hand, maar ook verscheidene medewerkers van Leopold, die hem liever verlieten dan hem te volgen op den nieuwen weg. Maar na veel geschrijf en gewrijf, en na kalmeering der protesteerende maatschappijen door concessies, kwam er luwte in den storm door het decreet van 30 Oct. 1892, waarbij de onbeheerde terreinen in drie zones werden verdeeld: De eerste zone werd het Privaat Domein, waar het aan particulieren verboden was caoutchouc in te zamelen. Dat geschiedde slechts door de belasting-ambtenaars. Een tweede zone werd voorloopig gereserveerd, en eindelijk werd een derde zone overgegeven aan de exploitatie door particulieren. Dat leek heel mooi. Er was immers nu een gebied opengesteld voor particulieren! Maar de werkelijkheid is anders geworden. Voor exploitatie door particulieren is het niet voldoende er een terrein voor aan te wijzen, men moet er ook gelegenheid geven tot nederzetting! De liberale voorschriften van 1887 werden in Mei 1893 ingetrokken en vervangen door een regeling, volgens welke voor den koop of huur van onbeheerde gronden machtiging van de regeering noodig was. Die machtiging is na dien tijd niet gegeven dan aan enkele | |
[pagina 50]
| |
maatschappijen van zeer eigenaardige samenstelling, en dientengevolge was spoedig, en is nu nog het land als volgt verdeeld: 1e het reusachtige gebied van het Nationaal Domein; 2e het Kroondomein waarover later meer; en 3e het gebied der maatschappijen, waarvan een onbeteekenend klein deel bezit is van de Sociétés propriétaires, en al de rest verdeeld onder zes concessie-maatschappijen, die ieder heerschen over gebieden, soms grooter dan tien maal de oppervlakte van België. De juiste grootte kan niet worden opgegeven daar de concessie-acten nooit zijn gepubliceerd! Bovendien is, zooals ik reeds zei, de samenstelling dier concessie-maatschappijen zeer eigenaardig. Van de Anglo Belgian India Rubber Co, de z.g. Abir, die in weerwil van haar Engelschen naam in 1892 in Antwerpen is opgericht, en geheel door Belgen wordt beheerd, bezit de staat de helft der 2000 aandeelen zonder nominale waarde, waaruit het kapitaal bestaat sedert de hervorming der maatschappij in 1898. Van de Société anversoise du commerce au Congo (de S.A.C.), in 1893 opgericht en ook in 1898 hervormd, bezit de Congostaat ook de helft der aandeelen; terwijl bovendien, tengevolge van misbruiken door agenten dier maatschappij, de staat in 1904 de exploitatie van haar terrein voor 15 jaar aan zich heeft getrokken. Van de Comptoir commercial congolais bezit de staat 1000 aandeelen zonder nominale waarde van de 4000 waaruit het kapitaal bestaat; maar in de statuten worden aan ieder der staatsaandeelen drie stemmen toegekend. Van de Compagnie du Kasai, in 1901 gevormd door samensmelting van 14 kleine maatschappijen aan de rivier Kasai, hebben die maatschappijen samen de eene helft der aandeelen gekregen; de staat heeft de andere helft, en wijst bovendien den president en den directeur aan. Van de Compagnie des Chemins de fer du Congo supérieur aux Grands Lacs Africains is de helft van de aandeelen voor 25 jaar op naam van den Congo-staat ingeschreven. En eindelijk was er nog als zesde concessie maatschappij de Société d'Etudes des Chemins de fer du Stanley Pool etc., waarvan het kapitaal voor zoover ik kon nagaan nog niet is ingeschreven. | |
[pagina 51]
| |
Bedenkt men nu dat de reusachtige terreinen van die vijf zoo sterk onder staatsleiding staande maatschappijen, tezamen met het Nationaal Domein en het Kroon Domein zoo goed als de geheele oppervlakte van den Congo-staat beslaan, dan baart het geen verwondering, dat de beschuldiging van staatsmonopolie is ontstaan. Want aan ieder ander dan die zes concessie-maatschappijen en de reeds van vroeger tijd bestaande factorijen wordt het onmogelijk gemaakt met de inlanders te onderhandelen over hun ivoor en caoutchouc. De vaart op den Congo is wel vrij, maar terrein voor nieuwe nederzettingen op gronden van het Nationaal Domein - en zonder nederzetting is daar de handel onmogelijk - is niet meer te krijgen. Ten minste tot voor korten tijd. Volgens de bladen zijn er in het begin van dit jaar nog drie nieuwe ondernemingen toegelaten, waaronder een Amerikaansche. Het is mij niet bekend in welke verhouding zij zich tot den Congo-staat bevinden, en ook niet of zij ook zulke groote terreinen tot hun beschikking kregen, als de bovengenoemde. Maar zelfs al ware dat het geval, dan is het gebied dat onder directe of indirecte staats-exploitatie blijft, en waar het voor particulieren onmogelijk is zich te vestigen, groot genoeg om de reeds zoo vaak opgeworpen vraag te doen stellen: Is die toestand wel in overeenstemming met de bepalingen betreffende vrijen handel in het Verdrag van Berlijn?
De bedoelde bepalingen in dat Verdrag komen voor in hoofdstuk I. Daarvan begint art. 1: ‘De handel van alle naties zal een volkomen vrijheid genieten’, en dan volgt een nauwkeurige begrenzing van het gedeelte van Midden-Afrika, waarop het Verdrag betrekking heeft, en dat behalve het Congo-bekken ook Duitsch, Britsch en een deel van Portugeesch O.-Afrika aan de kust van den Indischen Oceaan omvat, benevens aan de Westkust een deel van den Franschen Congo en van Portugeesch W.-Afrika. Voorts wordt in art. 2 bepaald: ‘Alle vlaggen, zonder onderscheid van nationaliteit, zullen vrijen toegang hebben tot de geheele kust van de hier bovengenoemde gebieden, tot de rivieren, de meren, enz.’ Art. 3 en art. 4 hebben betrekking op de belasting en op de invoerrechten. | |
[pagina 52]
| |
En eindelijk zegt art. 5: ‘Iedere mogendheid die rechten van souvereiniteit uitoefent of zal uitoefenen in de bedoelde gebieden, zal er noch een monopolie noch een voorrecht van eenigen handelsaard mogen toestaan’, waarop dan nog de bepaling volgt dat vreemdelingen dezelfde behandeling en dezelfde rechten zullen genieten als de nationalen. Dat is duidelijk, zeggen nu de tegenstanders. Die voorgeschreven handelsvrijheid is er niet, en de verboden monopolies zijn er wel! Neen, antwoordt de Congo-regeering, dat is een verkeerde uitlegging van het Verdrag van Berlijn: ‘De handelsvrijheid (la liberté commerciale), men heeft dat tal van malen herhaald, is niet het recht van iedereen om zich van de producten van den bodem meester te maken; zij bestaat slechts, zooals de protocollen der Conferentie van Berlijn getuigen, in “het verkeer, de onbeperkte gelegenheid voor ieder om produkten en fabrieksvoorwerpen in of uit te voeren”. Wat het verbod van monopolies en voorrechten betreft, - dit bestaat slechts in het verbod om de vrije concurrentie in handelszaken te belemmeren. De Conferentie heeft met de vaststelling van het beginsel van handelsvrijheid en het verbod van monopolies niet geraakt aan het recht van de staten van het betrokken gebied om hun grond-beheer te regelen zooals in alle andere landen is geschied: er is in dat Verdrag geen beperking van het beginsel van toeëigening der onbeheerde gronden. Daar in den Congo, evenals elders, de staat eigenaar is van de onbeheerde gronden, is hij eigenaar van de producten dier gronden en het is een fout te beweren dat in de handelsvrijheid een beperking van dat eigendomsrecht ligt. De staat-eigenaar heeft het recht zijn eigendom ten nutte te maken op de manier die hem goed dunkt, en als hij meent de exploitatie daarvan te moeten toekennen aan een concessionnaris, zou het een juridische ketterij zijn om hem dat te willen betwisten onder voorwendsel dat het toestaan van een exploitatieconcessie een monopolie zou vormen.’Ga naar voetnoot1) Het schijnt dat de Congo-regeering in deze opvatting van | |
[pagina 53]
| |
het Verdrag van Berlijn juridisch zeer sterk staat. Zij heeft althans een groot aantal kenners van internationaal staatsrecht op haar hand; en in het aangehaalde rapport konden de secretarissen-generaal schrijven, dat bij het Kamerdebat van December 1906 ‘de meerderheid der sprekers het er over eens waren dat de Congo-staat door haar administratief stelsel het Verdrag van Berlijn niet geschonden heeft’. Men zou kunnen aanvoeren dat de groote bezwaren niet gelden het aan den staat trekken van de onbeheerde gronden, en evenmin het toestaan van concessies, maar wel de wijze van exploitatie, en de manier waarop de concessies worden verleend. Doch daarmee komt men op een ander terrein, nl. op dat van de vraag of de regeling wenschelijk is. En daarover luidt het oordeel anders dan over de juridische kwestie.
Begrijpelijk is het dat Leopold maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat de Congo een gemakkelijke buit zou worden van roofmaatschappijen. Dat is de plicht van iedere koloniale regeering. Maar dat sluit nog niet in zich dat de staat zelf bijna de geheele exploitatie moet beheeren, - de grondoorzaak van de meest ernstige der klachten. En als men dan naar de reden zoekt, waarom de Congo in dat opzicht zoo sterk afwijkt van alle andere Afrikaansche kolonies, dan komt men vanzelf terecht bij het reeds in het licht gestelde absolutisme, en bij den centraliseerenden invloed, die daarvan onvermijdelijk uitgaat. Zooals de negermishandelingen vooral mogelijk zijn geworden, doordat bij een sterke eentralisatie op den duur geen voldoend toezicht meer kon worden uitgeoefend, daar waar de voet van de ambtenaars-pyramide overging in de bevolking - men denke, als overeenkomstig voorbeeld, aan de toestanden in Rusland - zoo is de staatsexploitatie en de overwegende invloed van den staat op de concessie-maatschappijen te verklaren uit de zucht van den absoluten souverein om in zijn staat zich met alles te bemoeien, en niets toe te laten wat niet met zijn denkbeelden strookt. Ik wil graag aannemen dat Leopold met de beste bedoeling de toelating van meerdere maatschappijen beperkt. En het is waar, dat de cijfers betreffende den handel op schitterende commercieele resultaten wijzen. Maar toch heeft Leopold | |
[pagina 54]
| |
door dat systeem zich blootgesteld aan het door zooveel absolute vorsten op zich geladen verwijt: dat slechts enkele begunstigden van de voordeelen genieten. Ook de commissie van onderzoek heeft op de nadeelen van het nu gevolgde stelsel de aandacht gevestigd. ‘Het ideaal,’ zegt ze in haar rapportGa naar voetnoot1), ‘zou wel zijn, dat de staat, zich bepalend tot de hem passende rol, op geen enkel punt van zijn gebied, ook maar het minste stukje van zijn souvereine rechten afstond; dat hij zich overal kweet van den plicht, die hem toevalt, om het land te beschaven, zijn moreele en materieele ontwikkeling te bevorderen; dat hij zich beperkte tot de inning van een belasting op de ingezamelde of uitgevoerde producten, en de geheele exploitatie van de natuurlijke rijkdommen van het land aan de handelaars overliet.’ Door dat een ‘ideaal’ te noemen, gaf de commissie zelf haar twijfel aan de mogelijkheid ervan in den Congo te kennen. Ze heeft echter wel in overweging gegeven om bij wijze van proef in één of meer caoutchouc-streken de rechten van den staat op de domein-producten af te staan, zoodat zich daar handelaars zouden kunnen vestigen, die direct met de inlanders zouden kunnen handelen. De Congo-regeering heeft echter aan dien wenk geen gevolg gegeven. Bestuur en exploitatie zijn nog altijd in één hand.
In aansluiting met deze exploitatie-kwestie een enkel woord over het Kroondomein, het rijke gebied tusschen de Lukenie de Busira, dat een grootte heeft van tien maal de oppervlakte van België, dat afzonderlijk beheerd wordt als een reusachtig particulier landgoed, en dat meer dan iets anders een schepping is van den absoluten souverein. Het is gevormd bij een decreet van 8 Maart 1896. Maar het bestaan van dat, nooit gepubliceerde, decreet werd eerst bekend toen in 1902 in het Bulletin Officiel een extract van een nieuw decreet er als terloops melding van maakte. Den juisten tekst van beide besluiten weet men niet. Naar de opbrengst van dit gebied moet men raden. CattierGa naar voetnoot2) berekende die op 70 à 80 millioen franc van 1896 tot 1905. Toen | |
[pagina 55]
| |
Van der Velde dit cijfer in de Belgische Kamer noemde, bestreed minister De Favereau dat. Dadelijk vroeg Van der Velde: ‘U kent dus het bedrag. Noem het.’ Maar de minister zei het niet te weten. En toen de minister president De Smet de Naeyer tusschenbeide kwam met de verklaring, dat het cijfer 18 millioen was, liet hij er op volgen: ‘maar ik kan het u niet waarborgen.’ Het is voornamelijk het Kroondomein geweest, dat de beweringen in het leven heeft geroepen over de geldelijke voordeelen die Leopold persoonlijk van den Congo zou hebben genoten. Na de herhaalde ontkenningen van officieele zijde kan men aannemen, dat dit niet het geval was. In het rapport der secretarissen van Juni jl. wordt uitdrukkelijk verklaard: ‘Met machtiging van Uwe Majesteit herhalen wij dat Zij van haar Afrikaansche bezittingen geen enkele winst voor zichzelf heeft getrokken, en dat Zij integendeel een aanzienlijk deel van haar persoonlijk fortuin daaraan heeft gewijd.’ Maar waar blijft dan al dat geld? Het is bestemd, zoo verklaarde de Congo-regeering reeds meermalen, ter bevordering van hooge intellectueele ontwikkeling, van wetenschappen en schoone kunst, tot stichting van musea en technische scholen, het tot stand brengen van werken van openbare verfraaiïng of van algemeen nut. De stichting moet geheel beschouwd worden als de groote schenkingen die de hertog van Aumale, Carnegie, Rhodes, Rockefeller en zooveel anderen hebben gedaan voor het algemeen welzijn. Ongelukkig moet men alweer raden naar de wijze waarop dat doel wordt nagestreefd. De Raad van drie zichzelf aanvullende administrateurs, stelt zich ook op het standpunt alleen aan den souverein-eigenaar verantwoording schuldig te zijn, en publiceert over de daden van het Kroondomein niets. Men weet echter dat tal van gebouwen en terreinen in België zijn aangekocht door het Kroondomein, volgens een berekening van Cattier in Brussel ter waarde van 15 millioen, in Ostende ter waarde van bijna 2 millioen. Die gelden zal men dus vermoedelijk moeten brengen onder de rubriek verfraaiïngswerken. Misschien draagt het Kroondomein ook de kosten van het groote gebouw der koloniale school te Tervueren. Maar met zekerheid weet men het niet. | |
[pagina 56]
| |
Het allernieuwste in verband met dit Kroondomein is ook weer iets zonderlings, dat allerlei onbeantwoorde vragen uitlokt. Blijkens een meedeeling in het Bulletin Officiel van September is bij decreet van 20 Juli jl. verlof gegeven tot het vormen van een Société pour le développement des territoires du bassin du Lac Léopold. Daar dit bekken in het Kroondomein is gelegen, misschien wel het geheele gebied ervan beslaat, zou de toelating van een maatschappij dus iets nieuws zijn. Maar.... de duizend aandeelen à 1000 frc. ieder, waaruit het maatschappelijke kapitaal bestaat, zijn ingeschreven door slechts vier personen en door het Kroondomein zelf. En die vier personen behooren òf tot het hof, òf staan in ander opzicht in zeer nauwe betrekking tot den koning. ‘In één woord: de nieuwe maatschappij dat is de koning’, schreef iemand mij, dien ik om inlichtingen vroeg. Men heeft de veronderstelling geopperd - vooral in verband met het feit dat de datum van vorming der nieuwe maatschappij samenvalt met 't hervatten door het nieuwe ministerie in België van de pogingen om de annexatie-kwestie tot een beslissing te brengen - dat die vorming ten doel heeft, iedere inmenging van België in de zaken van het Kroondomein te belemmeren door nieuwe contractrechten. Van andere zijde wordt daartegen aangevoerd, dat de nieuwe maatschappij niets anders beoogt dan wat in haar naam staat: de exploitatie van het Kroondomein ter hand te nemen. Bij gebrek aan nadere gegevens is het nu nog niet mogelijk uit te maken of de gerezen argwaan gerechtvaardigd is. Ook daarachter komt een vraagteeken te staan.
Redenen van kritiek waren er dus genoeg voor de toch al niet geestdriftige Belgen, en België kreeg een overwegend motief om zich met de Congo-zaken te bemoeien, toen, ook alweer in diezelfde periode van omkeer, nl. in 1890, een directe band tusschen de beide landen werd gevormd door de leeningen uit de Belgische schatkist aan den Congo toegestaan. De toezegging, gedaan in Leopold's testament van het voorafgaande jaar, kreeg een vasten vorm door de conventie welke toen gesloten werd. België verbond zich om aan den Congo-staat als leening | |
[pagina 57]
| |
een som van 25 millioen frcs. te betalen, 5 millioen dadelijk en 2 millioen jaarlijks gedurende 10 jaar. De leening zou eerst rente dragen, wanneer na verloop van die tien jaar, België mocht besluiten den Congo niet te annexeeren. Maar dat belangrijke voorstel kwam er niet zonder moeite door. De tegenstanders, die tot dien tijd het Congo-werk meer hadden beschouwd als een ideale dan als een handelsonderneming, wilden geen 25 millioen geven voor het ‘speelgoed’ van den Koning, zooals de spoorweg, waarvoor de leening bestemd was, genoemd werd. Bovendien was de toon der debatten in de Belgische Kamer verscherpt sedert, in dienzelfden tijd, het algemeen kiesrecht er den socialisten een ruime plaats in had verschaft. Het voorstel werd ten slotte aangenomen, maar na dien tijd was het Congo-onweer in België niet van de lucht. De absolute vorst stond nu tegenover een parlement, dat heftig critiseerde wat hij in den Congo had gedaan. En die aanvallen richtten zich te meer persoonlijk op hem, omdat hij als souverein van den Congo niet gedekt werd door verantwoordelijke ministers. Immers de Belgische ministers waren alleen voor de Belgische zaken. Is het nu zoo'n wonder, dat Leopold, die zich door zijn eigenaardige positie slechts indirect kon verdedigen, het Belgische parlement is gaan beschouwen als den vijand, tegen wien hij zijn Congo moest beschermen? Een tijdlang schijnt hij nog gemeend te hebben, dat het wenschelijk was de annexatie te bespoedigen. Dat blijkt uit de conventie van 1890, en ook uit het in 1895 aan de goedkeuring der Kamer voorgelegde ontwerp-verdrag tusschen België en den Congo, waarbij de koning-souverein verklaarde reeds terstond zijn souvereine rechten aan België af te staan. Maar in de speciale commissie, benoemd tot onderzoek van dat voorstel, was de tegenstand zóó groot, dat het ministerie niet aandrong op een openbare behandeling, en het voorstel opborg. En het volgend jaar gaf de Kamer duidelijk blijk van haar vijandige stemming, toen een nieuwe leening-aanvraag slechts werd toegestaan met 61 tegen 57 stemmen en 20 onthoudingen. Van dat oogenblik af heeft Leopold zijn wantrouwen in de Belgische Kamer, althans wat de Congo-zaken betrof, niet verborgen gehouden. | |
[pagina 58]
| |
Het scherpst kwam dat aan het licht, toen in 1901 de tienjarige periode, bepaald in de conventie van 1890, ten einde was, en er dus een antwoord moest gegeven worden op de vraag of België den Congo zou annexeeren. Hij wilde toen niets meer van directe annexatie hooren! Ten eerste had het voorstel, dat de Belgische regeering in overleg met hem deed, de strekking om de beslissing over de annexatie uit te stellen, en de verplichtingen van den Congo-staat eerst van kracht te doen worden, wanneer België definitief van de annexatie afzag. En toen daartegen heftige protesten in de Kamer opgingen, en een tegen-voorstel van Beernaert tot onmiddellijke annexatie veel kans had aangenomen te worden, las Woeste aan de verbaasde Kamer den opzienbarenden brief van Leopold voor, waarin deze verklaarde, dat België nog niet gereed en in staat was de bestaande administratie te vervangen, en dat de Congo-staat ‘natuurlijk (zou) weigeren het bewind voort te zetten, en deel te nemen in een soort gemengde regeering, die in de practijk een werkelijke chaos zou zijn.’ In een andere nota beloofde de Congo-staat België te zullen waarschuwen, wanneer het oogenblik zou zijn gekomen, waarop de overdracht voordeelig voor het land was. Ja, wat bleef toen Beernaert en zijn medestanders over dan intrekking van hun voorstel? Hoe konden ze tot annexatie besluiten, als de Congo-regeering weigerde in de noodzakelijke tusschenperiode de staatszaken te beheeren? Bijgevolg werd het regeeringsvoorstel aangenomen, en daarmee werden alle banden met België verbroken. ‘In weerwil van onze drievoudige positie van vermoedelijke erfgenamen, verschaffers van mannen en geld, en van schuldeischers,’ zei Beernaert in Maart jl. in de Kamer, ‘zijn wij uit juridisch oogpunt precies in dezelfde positie jegens den Congo als de andere staten.’ In de sedert verloopen jaren heeft Leopold het oogenblik nog niet gekomen geacht. In zijn brief van 3 Juni 1906 aan de secretarissengeneraal heeft hij wel herhaald dat hij zich als zedelijk verplicht beschouwde om België te waarschuwen, maar hij voegde er bij, voor het geval men hun naar zijn bedoelingen vroeg, dat hij ‘voor het oogenblik niets te zeggen had’. Toch is de toestand na dien tijd veel veranderd. De drang naar meer inlichtingen is, als dat ten minste mogelijk was, nog sterker geworden. De Belgische Kamer moge dan al geen | |
[pagina 59]
| |
‘recht’ hebben om inlichtingen te vragen, ze wil toch weten waar ze aan toe is met haar erfenis. En daarom ergert ze zich aan die tallooze geheimhoudingen in de Congo-zaken. Die geheimhouding te willen verklaren door de veronderstelling dat er iets ongeoorloofds verborgen moet worden gehouden, lijkt me meer achter de kwestie zoeken dan er achter zit. Van al hetgeen onofficieel tòch aan het licht kwam, wijst ook niets in die richting. Veeleer zal de reden gezocht moeten worden in het grondbeginsel der Congo-regeering, dat ze aan niemand verantwoording schuldig is, en in den steeds sterker geworden onwil van Leopold om zijn Congo-zaken bloot te leggen voor een parlement dat zich daartegenover zoo vijandig toonde. In de inleiding tot het rapport der secretarissen-generaal van Juni jl., waarin natuurlijk de meening van den souverein wordt weergegeven, leest men o.a.: ‘Men vergeet het verschil dat er is tusschen den Congo-staat en andere landen (waar inlichtingen over het binnenlandsch bestuur worden gepubliceerd). In laatstgenoemde landen komt de regeering voort uit de natie, en is zij aan de natie, van wie zij lasthebber is, ophelderingen verschuldigd over den gang der openbare zaken. In den Congo is er een souverein-stichter, en zijn de onderdanen inlanders: bijgevolg is aan den souverein de verantwoording verschuldigd.’ De Belgische Kamer laat zich echter niet terugdringen. Het resultaat van het groote debat van November en December 1906, een debat dat in afwijking van sommige vroegere Congoberaadslagingen zeer waardig werd gevoerd, was o.a.Ga naar voetnoot1) dit, dat bij de regeering werd aangedrongen op meewerking tot het verkrijgen van alle noodige inlichtingen, speciaal over de financiën, de schulden, het Kroondomein, enz. Die inlichtingen zouden dan komen bij de centrale sectie, die tevens belast werd met een spoedige behandeling van het wetsontwerp op de koloniale bezittingen, welk ontwerp reeds in 1901 was ingediend, maar na de sensationeele tusschen- | |
[pagina 60]
| |
komst van den koning was blijven rusten. In de vergaderingen van de centrale sectie werden dan ook dadelijk een aantal vragen om inlichtingen ingediend Het eerste antwoord van den Congo-staat was de toezending van... de jaargangen van het Bulletin Officiel (de staatscourant van den Congo) die de commissie natuurlijk zelf ook wel bezat. Na tusschenkomst van Woeste, die in de laatste jaren den koning schijnt te vertegenwoordigen in de Congo-zaken, werden de vragen kalmer gesteld, en liet men het verleden rusten. Het antwoord was toen het reeds meermalen aangehaald rapport der secretarissen van Juni jl. Maar door den vorm, daaraan gegeven, blijft Leopold op zijn oude standpunt staan: het is geen rapport aan de Belgische Kamer-commissie, maar een rapport van de secretarissen aan hun souverein. Alleen is, als een soort beleefdheid, een exemplaar ervan toegezonden aan ieder der leden dier commissie. Of dit rapport werkelijk alle gewenschte inlichtingen verschaft, is twijfelachtig. Maar dat zal wel in het licht worden gesteld, wanneer de Kamer dezen herfst een speciale zitting wijdt aan de wet op de koloniale bezittingen. Over die wet staat een zware strijd te wachten. De werkzaamheden in de centrale sectie zijn afgebroken door den val van het ministerie-De Smet de Naeyer. Maar in de gehouden zittingen is reeds voldoende gebleken om welke hoofdpunten de strijd zal worden gestreden. Het gaat voornamelijk om de wijze van beheer der toekomstige kolonies, om de vraag in hoever de Belgische Kamer daarin een woord zal mogen meespreken. De zienswijze van den koning is bekend. Hij vertrouwt aan het Belgische parlement de contrôle niet toe. Leopold heeft verklaardGa naar voetnoot1) niet in te zien, ‘dat de Congo thans iets zou winnen wanneer deze werd gesteld onder Belgische instellingen, zelfs niet onder speciale. Onze instellingen hebben voor het oogenblik eenige moeite om de snelle afwerking te verzekeren van de Belgische zaken. En in een nieuw land, vooral in de begin-periode, heeft men een vrije regeering noodig, vrij om snelle besluiten te nemen.’ Het oorspronkelijk voorstel spreekt dan ook van een kolo- | |
[pagina 61]
| |
nialen Raad van vier leden, benoemd en afzetbaar door den koning, en al zal men daaraan misschien niet vasthouden, het voorstel, dat Woeste in de commissie deed, houdt toch vast aan de benoeming door den koning van de meerderheid van de leden van den Kolonialen Raad. Daarentegen wil Hymans een Raad van tien of vijftien leden, ten deele benoemd door het parlement, ten deele door het Hof van Cassatie, ten deele door den Conseil supérieur de l'industrie. En dezelfde tegenstelling, waarin men ook voortdurend de doorwerking voelt van den tegenwoordigen, absoluten bestuurstoestand van den Congo, vindt men terug bij de andere kwesties: Zal er al of niet een verantwoordelijk minister van koloniën zijn? Zal de kolonie een autonoom finantieel beheer hebben, of zal de goedkeuring van begrooting en leeningen aan de Belgische Kamer zijn voorbehouden? Maar met de aanneming van die koloniale wet is de annexatie nog niet volbracht. Daarvoor is nog een conventie van overdracht noodig. Reeds zijn er speciale lasthebbers van beide partijen benoemd en bijeengekomen om zulk een conventie voor te bereiden. Het initiatief daartoe is niet uitgegaan van den Congo-staat, maar van de Belgische regeering, die er bij schrijven van 29 Juni jl. het voorstel toe deed. De Congo-regeering heeft dat denkbeeld aanvaard. Bij het opstellen en de behandeling dier conventie zal de Congo-staat zich niet meer kunnen handhaven in de positie, die hij tot nu toe tegenover België heeft ingenomen. Want dan is de verhouding een andere geworden; dan staat België niet meer tegenover den Congo als een erfgenaam in afwachting van een beloofde erfenis, maar als iemand die van een ander een zaak overneemt en dus moet weten wat daarin omgaat.
Maar behalve België spreekt ook Engeland met luider stemme mee, en een beschouwing over den Congo-staat zou dus onvolledig zijn zonder een bespreking van zijn verhouding tot Engeland. Niet omdat Engeland na België de meeste aanspraken op den Congo heeft. In dat opzicht moet Frankrijk het eerst genoemd worden, welks voorkeurrecht voor het geval dat de Association internationale africaine ‘er toe zou komen haar bezittingen te verkoopen,’ erkend werd in een brief, 23 April | |
[pagina 62]
| |
1884 door de genoemde Associatie tot Frankrijk gericht. De toekenning van dat voorkeurrecht was een van de vele diplomatieke maatregelen door Leopold in die beginjaren genomen, om zijn Congo-werk tegen de aanvallen van andere mogendheden te beschermen. Hij wist daardoor Frankrijk een direct belang te geven bij den Congo, en op die wijze te beletten dat ook Frankrijk gewonnen zou worden voor de erkenning der aanspraken, die Portugal toen op het Congo-bekken liet gelden, en waarvoor Engeland toen reeds gewonnen scheen.Ga naar voetnoot1) Dat Fransche voorkeurrecht is herhaald in het verdrag tusschen Frankrijk en den Congo van 5 Februari 1885. Maar Leopold heeft in 1887 nadrukkelijk verklaard dat dit recht gold tegenover alle mogendheden, behalve tegenover België, en Frankrijk heeft zich daarbij neergelegd. Later, in 1895, toen de annexatie door België nabij scheen, heeft dit land ook in een speciaal verdrag met Frankrijk datzelfde voorkeurrecht erkend, voor het geval België van zijn Congo-bezittingen afstand zou doen. Een recht van dien aard bezit Engeland niet. Wanneer het zich in de Congo-zaken mengt, dan is dat eigenlijk alleen op grond van het recht van toezienden voogd, dat het zich in zooveel gevallen heeft aangematigd, wanneer de betrokkene niet krachtig genoeg was om een dreigend Hands off! te doen hooren. Wel is waar beroepen de Engelsche Congo-Reformers zich telkens op het Verdrag van Berlijn, en spreken ze van een mandaat dat daarbij door de mogendheden aan Leopold zou zijn gegeven, en dat kan worden ingetrokken. Maar als men dan den tekst van het Verdrag van Berlijn voor zich neemt, en het verslag leest van het voorafgaand Congres van Berlijn van 1884/85, dan blijkt dat heele beroep een groot woord te zijn. In de eerste plaats is noch op het Congres noch in het Verdrag ook maar eenige sprake geweest van zulk een mandaat. En dat kon ook niet, want Leopold was toen al acht jaar bezig met zijn Congo-werk. | |
[pagina 63]
| |
Evenmin hebben het Congres en het Verdrag iets uit te staan met de vorming en de erkenning van den Congo-staat. Met de vorming niet, omdat die reeds geschied was in 1876 bij de oprichting van de Association internationale africaine; en met de erkenning niet, - d.i. in dit geval de erkenning der souvereiniteit van de Associatie, - omdat die door de Vereenigde Staten reeds was gegeven ruim een half jaar vóór het Congres bijeenkwam, door Duitschland veertien dagen te voren, en door de andere mogendheden wel is waar tijdens het Congres, maar bij afzonderlijke verdragen, die met het Congres niets te maken hadden. In het Verdrag van Berlijn vindt men er geen spoor van, wordt zelfs de Congo-staat of de Associatie niet genoemd! ‘Het is opmerkelijk’, leest men in een der werken over het Verdrag van BerlijnGa naar voetnoot1), ‘dat gedurende de werkzaamheden, geen enkel woord werd gesproken tot aanroering der netelige kwestie van de vorming van een nieuwen staat in zulke buitengewone omstandigheden, en in streken, waarmee alle leden der conferentie zich toen bezig hielden.’ Maar dat is wel verklaarbaar, want toen Frankrijk er in toestemde te samen met Duitschland het Congres bijeen te roepen, bedong het uitdrukkelijk dat alle grenskwesties der der kolonies buiten het programma der conferentie zouden worden gehouden. Het werk van het Congres heeft op heel iets anders betrekking gehad, n.l. op het vaststellen van een aantal regels van internationaal recht voor een gedeelte van Afrika, welk gedeelte zeer breedvoerig werd aangeduid in art. 1 van het eerste hoofdstuk, en dat bestond in een strook, loopende van de Atlantische kust tot aan die van den Indischen Oceaan, en waaronder, zooals ik reeds opmerkte, behalve het Congobekken ook vallen: een deel van den Franschen Congo, en van Portugeesch-W.-Afrika, voorts Duitsch- en Engelsch-O.-Afrika en een deel van Portugeesch-O.-Afrika. Voor dat heele gebied werd in hoofdstuk 1 bepaald: dat de handel van alle naties er een volkomen vrijheid zou genieten; dat de vlaggen van alle naties vrijen toegang zouden hebben | |
[pagina 64]
| |
tot de kust en op de rivieren; dat de schepen en goederen van alle landen gelijk behandeld zouden worden; dat er geen rechten van in- en doorvoer zouden mogen worden geheven (in 1890 veranderd); dat er geen handelsmonopolies zouden mogen worden gevestigd. Voorts werden in dat eerste hoofdstuk schikkingen getroffen voor de bescherming van inlanders, zendelingen en reizigers en voor de vrijheid van godsdienst. Hoofdstuk II behandelt de onderdrukking van den slavenhandel; hoofdstuk III de neutraliteit; hoofdstuk IV is een acte van navigatie voor den Congo, welke een doode letter is gebleven,Ga naar voetnoot1) evenals de in hoofdstuk V vervatte acte van navigatie voor den Niger, die wel buiten het omschreven gebied is gelegen, maar tengevolge van de moeilijkheden tusschen Frankrijk en Engeland tevens behandeld werd. Dan is er nog in hoofdstuk VI een opsomming van de voorwaarden, die vervuld moeten worden voor eventueele toekomstige bezettingen op de Afrikaansche kust, en eindelijk hoofdstuk VII met eenige algemeene bepalingen. Dat is het Verdrag van Berlijn, en het eenige wat den Congo-staat er mee in aanraking bracht is, dat deze tegen het eind van het Congres aan die vergadering kennis gaf van zijn verdragen met de afzonderlijke mogendheden, en dat hij, als niet-deelnemer aan dat Congres, gebruik maakte van het in art. 37 bepaalde recht om bij een afzonderlijke acte zijn adhesie te betuigen aan de genomen beschikkingen. Maar dat is heel iets anders dan het ontvangen van een mandaat, dan een erkenning, of wat ook van dien aard. Alleen bij de beschuldiging dat de Congo-staat door zijn handelspolitiek in strijd heeft gehandeld met het Verdrag, kan men zich hierop beroepen. Maar ik wees er reeds op, hoe de Congo-staat zich juridisch tegen die beschuldiging verdedigt. Toen de Engelsche regeering 18 Augustus 1903 aan den aandrang der Congo-hervormers gevolg gaf, en in een nota aan de onderteekenaars van het Verdrag van Berlijn voorstelde de Congo-kwestie naar het Hof van Arbitrage in Den Haag te verwijzen, heeft zij dan ook een droevig diplomatiek échèc geleden. Geen der mogendheden heeft er op geantwoord! | |
[pagina 65]
| |
Een eigenaardige bijzonderheid is zeker wel dat de Congostaat, als zijnde geen onderteekenaar van het Verdrag van Berlijn, geen officieele kennisgeving van die nota heeft gekregen. Hij heeft er echter wel op geantwoord, eerst in een nota, later door de benoeming van de Commissie van onderzoek, gevolgd door de hervormingsdecreten van 1906. Sedert heeft Engeland, ten minste de Engelsche regeering, zich op het standpunt gesteld, af te wachten, wat de uitwerking zal zijn van de hervormingsbesluiten, en vooral wat het resultaat zal wezen van de annexatie door België. In de zitting van het Engelsche Lagerhuis van 15 Mei jl. heeft de minister van buitenlandsche zaken, Sir Edward Grey, verklaard dat alleen de overdracht van het Congobestuur aan de Belgische regeering, verantwoordelijk tegenover het Belgische parlement, de oplossing kan brengen, hoewel hij erkende dat die overdracht niet meer zoo gemakkelijk als voorheen schijnt te kunnen worden uitgevoerd. Op de vraag wat hij zou doen als België zijn kwaden wil of zijn onbevoegdheid toont, antwoordde de minister dat de kwestie dan internationaal zou worden. Een internationale conferentie lachte hem toe, en hij deelde mee, dat de Vereenigde Staten verklaard hadden te willen toetreden. Maar twee mogendheden vormen geen conferentie en de minister zei, dat de tegenwoordige regeering, na het koel onthaal in 1903 door het kabinet-Balfour ondervonden, een dergelijke poging niet opnieuw zou wagen, als zij niet zeker was nog eenige andere mogendheden te zien toetreden. Zoo staan de zaken nu nog. De betoogen van de Congohervormers over de verdeeling van den Congo als België dien niet annexeert, kunnen buiten beschouwing blijven. De beer is nog niet geschoten, en de huid zit nog vast om zijn lijf. Allereerst is nu het woord aan de Belgische Kamers.
J.H. Deibel. |
|