De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Ceresiaansche verzen.Ga naar voetnoot1)I.
Ochtend-gezang Het meer is teêr en frisch en wijd,
Eén huiverende zilverheid
Binnen de verre zoomen
Van berg en wit-geblokte stad,
Die in een schuchter uchtend-bad
Van blanke goud-mist doomen.
Een fijn en bleek-rood bootje zet
Aan 't gladde grijs zijn silhouet;
Onder zijn rood-gewelfde duigen
Ziet klein men de drie roeiers staan,
Die mét het zwemmen van de spaan
Hun drie figuurtjes óverbuigen.
| |
[pagina 28]
| |
En buigend onder rooden boog
En heffende zich weer omhoog
Om hun zes rieme' opnieuw te snijden
In 't bleek-blauw rimpelend kristal,
Doen zij den rein-ruischenden schal
Van hun gezang langs 't water glijden.
Het meer lijkt wel een zuiv're schaal
IJl-rijk vervuld van dit verhaal,
Dat met zijn koele en broze accoorden
Den gladden spiegel-bodem strijkt
En rijzend langs de wanden reikt
En overbruist de stille boorden...
Maart 1907.
| |
[pagina 29]
| |
II.
De berg-prelaten. Rondom het meer,
Vlakte van sidd'rend staal, zoo blauw, zoo veer,
Schrijden de sombere, de statige prelaten
En schrijden eeuwig door hun wond're staten
Van water en van ether klaar en hoog...
Hun mantels staan
Zwaar van hun schouders neêr in paarse baan,
Wijl hunne handen, waarvan breed de vouwen zinken,
Houden omhoog het bleek-ivorig blinken
Van een wit kerk-kleinood aan blauwen boog...
Zij schrijden daar
Stil voor der morgen rozig hoogaltaar;
De kleur'ge wierook-dampen slieren om hun mijters;
Over den zilv'ren vloer wieken de witte krijters
Tot voor hun donk'ren voet. Zij hooren niet.
Zij schrijden voort
Ter middaags-hoogmis voor d'azuren poort
Des hemels en zij staan in zeer verheven statie,
Stralende uit hun handen Godes gratie,
Die m' in kerk-ruit, een vonk, weerschitt'ren ziet.
| |
[pagina 30]
| |
Zij schrijden hoog
Over het meer, dat vuur'ge gloed bevloog -
Zij staren strak en trots, maar hunne waden branden
Waar 't water, rillende, één roode offerande,
De waaz'ge lucht één goud geur-offer is.
Zij schrijden zwart
Stil in den grijzen nacht; dood is hun hart,
Zij schrijden zwart en stil als doode koningen
Door Gods verlaten koude woningen - -
Het meer ruischt luide in de duisternis.
Maart 1907.
(De bergen rond het meer van Lugano, gelijk de San Salvatore, de Monte Brè. de San Bernardo, hebben veelal één steile en één breed-uitstaande glooiende helling, en, op hun hoogsten top, eene kapel.) | |
[pagina 31]
| |
III.
De zwerver. ‘In deze paradijze-wei
Wil ik mijn leven gaan,
In deze dauwige vallei
Zal ik mijn God verstaan.
De boomen breiden boven mij
Hun klare blader-schermen,
De bloemen geuren rondom mij
In waaz'ge kleuren-zwermen.
Het paadje slingert fijn omhoog,
De eng'len zijn te slapen,
De lucht is blauw en diep omhoog
En koel aan mijne slapen.
Mijn God, wat wilt Gij nog van mij,
Laat mij niet verder zwerven -
Laat in een laatste hoog-getij
Van stilte diep her-leven mij,
Dan, op deez' hemelsche erve,
Een gouden herfst-dag, sterven...’
Mei 1907.
| |
[pagina 32]
| |
IV.
De grootmoeder. (Op het terras.) De rozen glanzen in de maan...
En onderdoor een donk'ren boom,
Waar glimp-geschijn in schilfert,
Zie ik de verre bergen staan
In fijnen droom
Verzilverd.
De rozen glanzen zijig, 't is
Alsof zij zelve stralen,
Een teêr-geurende lichternis
Hoog in de zilv'ren zale...
Een vrouwe-hoofd als was zoo wit,
't Ivoren voorhoofd blinkend
In 't maanlicht, en om 't grijze haar
Een wit-zij' sluiertje, zoo zit
De oude voor dit teêr altaar
Van berge' en witte rozelaar
In stillen nacht verzinkend...
| |
[pagina 33]
| |
Zij rust en peinst; het Kindeke is te slapen;
Maar in haar zuiv'ren geest lácht het, herschapen,
Bij zilv'ren nacht als bij den gouden dag.
Zij zegt: gelukkige ik, dat ik dít Leven zag,
Dat ik dit Leven zie in al mijn oude droomen,
De jonge gouden vreugd, die is tot bloei gekomen
Onder mijn zilv'ren stam...; vermolme dien de Dood,
Ik leef en bloei opnieuw in deze teed're loot.
Juni 1907.
| |
[pagina 34]
| |
V.
‘Amico dell' Uomo’. De hemelsblauwe Hagedis. Een zuiv're weide, versch gemaaid
En glooiend onder boomen,
Schaduw-bevloeid en koel-doorwaaid
Van ijle gras-aromen,
Wijl dauw die zoete groenheid met
Een waas van diamanten bet...;
O fijne schrik, o vreugde puur:
Daar reikte uit zijig groen, edel kleinood,
Daar tuurdë en was bevend bloot
En glansde van het teêrst azuur,
't Roerloos reptiele-kopje in stillen lach
Om dauw en gras en 't eeuwige Geheim,
Dat 't oog-juweel aan verre berg-kim zag:
Van 't ongerijmd heelal
't Mystieke Rijm..
Juni 1907.
Carel Scharten.
|
|