De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde deel]In dagen van kommer.Samen zittend op een matje, dat uitgespreid lag op den vochtig killen grond, dachten ze beiden aan het ellendige, hinderlijke van hun toestand. Er stond in een hoek van hun huisje alleen nog de vierkante tweepersoons-slaapbank; er groezeligde in een anderen hoek wat keukengerei, op elkaar gestapelde steenen, met een leeg, zwart berookt blikje er op, een ketel met waschwater, beroete pannen en potten van aardewerk. Het leek alles primitief, oud en versleten, had al lang vernieuwd moeten zijn. Wat was het huisje, waar ze nu in woonden, klein en bouwvallig! Je zag er het zonlicht tot sterretjes schitterschemeren door de broos geworden omwanding en boven aan het dak van welitGa naar voetnoot1) gaapte een scheur, die steeds wijder werd. En hij, Ardjawinata, zoon van een wedonoGa naar voetnoot2), was in dat koelie-stulpje verzeild geraakt, hij, die vroeger gespeeld had op het ruime, beschaduwde erf van de kawedananGa naar voetnoot3) zijns vaders. Hij dacht nu op eens aan vroeger welzijn; dat was heerlijke vreugde van het leven!... Het erf vol vruchtboomen;... het gaf elk jaar een heelen oogst van mangas, korven vol, die rondgezonden werden aan de vrienden. En hij herinnerde zich de koele plekken van schaduw, den jongen waringin, die zich steeds breidde in omvang, | |
[pagina 2]
| |
knoestige wortels boorde in den zachten zandbodem van het erf-omringende, waterrijke beekje. Had hij met zijn schoolmakkers niet gespeeld op het uitgestrekte grasveld, waaraan de kawedanan lag! Hij zag het nòg;... het doemde hem fleurig weer voor oogen, hij kon het droomen... het plein met de ompaggerde, voor heilig gehouden waringins in het midden, waarvan de uitknobbelende wortels besmeurd waren met borèhGa naar voetnoot1)... het plein met het hooge gras, dat in den Westmoesson bloeide tot heele vlakten als van roomkleurig dons,... het ruischende water in de slokanGa naar voetnoot2), welke om dat breede, groote veld liep... En hij herinnerde zich ook de gebouwen, die, in een vierkant rondom, zich groepten tot de kleine, vreedzame kotta, zijn geboorteplaats... Hij zag het ziekenhuis, waarvoor hij altijd zoo onverklaarbaar bang was geweest,... het ziekenhuis met het zwarte hek, waarop de teerdeelen kwabbig-dik lagen als gestolde klompjes. De gevangenis stond er naast, zwaar ommuurd. Dan had je de school, zijn school... Hij kende nog de wegen, die van het vierkante plein liepen door de dessa's; onwillekeurig prevelde hij de namen ervan... En nu zat hij hier, zonder geld, zonder werk, zich schamend voor de dessabevolking om zijn nederige armoe. Hoe kon een mensch zoo achteruitgaan? vroeg hij zich af. Hij had het vroeger te goed gehad, te weelderig; zijn levensvreugd was te helder geweest. En in de natuur had je altijd contrasten. De jongste mantriGa naar voetnoot3) had kans dadelijk regent te worden, als het lot hem gunstig was; de rijkste loerahGa naar voetnoot4) dien hij kende uit het district van zijn vader, had eenmaal als landbouwer achter den ploeg geloopen, en zijn bezittingen waren telkenjare toegenomen. Had hij maar kunnen doorstudeeren! O! als hij nu dacht aan zijn kameraden, die op school niet veel te beteekenen hadden! Er waren er nu al, die opgeklommen waren tot mantri. | |
[pagina 3]
| |
Hij, zoon van een algemeen als kranig politieman geroemden wedono, gekomen uit een aristocratisch gezin, met een regent als grootvader, hij zou nu moeten hurken op den grond, als hij die gelukkige makkers uit vroegere dagen weerzag! Het deed hem pijn, eraan te denken. En al voortpiekerend, zijn adem telkens even inhoudend, zijn oogen onbestemd starend voor zich uit, voelde hij den harteklop als schokkende slagjes, die hem herinnerden aan zijn maatschappelijke daling. Zuchtend verschikte hij traag zijn kruiselings geplaatste beenen, verschoof zijn hoofddoek. Zijn vrouw was gaan liggen op het matje, met de handen steunend het hoofd. ‘Ben je moe?’ vroeg hij. ‘Moe, waarvan?... Van de huishouding? 't Is immers niets!’ ‘Maar je bent hier niet krasan!’Ga naar voetnoot1) ‘Ach, 't kon beter zijn, maar...’ ‘Wat zullen we doen, Lasmi?... Kom, geef jij nu eens raad! Je hebt voor alles je eigen listige akalsGa naar voetnoot2)... anders, in moeielijke zaakjes weet je je er aardig uit te redden, en nu,... nu...’ ‘Ik weet niets, we zijn eenmaal ongelukkig.’ ‘Ik heb moeite genoeg gedaan, om een betrekking te krijgen. Ik heb me zoo dikwijls moeten vernederen, heb gevraagd om als koelimandoer aangenomen te worden;... ze kunnen me er niet voor gebruiken, vinden me er te netjes voor... Wat moeten we nu doen?’ ‘Leen nog eens van den loerah!’ ‘Dat kan niet!... ik schaam me, Lasmi,... ik heb al zooveel geleend, ik durf hem niets meer te vragen.’ ‘En toch, Ardja’, sprak ze, opstaand, met plotse schittering in haar oogen, gebarend met haar kleine hand, ‘toch moeten we van hier weg; we moeten verder reizen,... daar, waar men je niet kent,... je moet vragen om de minst bezoldigde betrekking,... geen handenarbeid!... Als je maar ergens op een kantoor zou kunnen komen!... en dan goed je best doen!... Ons leven zal in den eersten tijd | |
[pagina 4]
| |
nog treurig zijn... We zullen sparen, en dan zal het ons later goed gaan...’ ‘Heb je niets meer om te verpanden?’ ‘Hoe kun je 't vragen!? Ik heb alles weggebracht; er is niets meer...’ Zij schoof haar katoenen kabaja ter zijde, trok haar buikband los, en de doekslip van haar sarong openvouwend, telde zij wat geld rinkelend voor zich neer... ‘Dit is alles, wat wij nog bezitten,’ sprak zij gelaten. Hij keek om, telde in gedachten mee, stond op, zuchtend... ‘Weet je wat, Lasmi... Koop er maar wat voor op de passar,... ik ga intusschen naar den loerah, zal het toch maar probeeren,... 't hoeft maar een beetje reisgeld te zijn... Je hebt gelijk, we moeten weg van hier... Als ik het krijg, reizen we morgen per spoor naar Branggal,... daar is misschien wat te vinden...’ Zij had een oude slèndangGa naar voetnoot1) om haar schouders geschikt en liep het huis uit, beweeglijk, als een kind, als kende zij geen misère. Wat was zij klein en meisjesachtig-tenger! dacht hij, haar stil naoogend. Hij merkte 't op, toen haar figuur zich teekende tegen het belichte vierkant van de deuropening, waardoor de zon binnenstraalde. Dat kleine wezentje had hem al meer in zijn kleurloos leven van de laatste jaren opgebeurd; er ging iets krachtigs, opgewekts van haar uit, en al kon je aan haar zien, dat zij leed en veel in zich verkropte, en dat hun bestaan op haar drukte met iets klemmend-angstigs en troosteloos-droefs, toch... toch piekerde zij over mogelijke verbeteringen, beeldde zich in, dat alles terecht moest komen. Was ze niet magerder geworden? Leed ze aan een kwaal? Kon het misschien erger worden?... Als hij haar verliezen moest! Als zij ziek werd, wegkwijnde, zooals hij dat gezien had van een zijner zusters!... Zijn vrouw dood,... begraven in deze omgeving, vreemd voor haar, en waarin ze zich niet senengGa naar voetnoot2) had gevoeld!... Zijn vrouw, zoo levenslustig nog!... De gevolgen, ondenkbaar voor hem! | |
[pagina 5]
| |
Hij was aan haar bijzijn gewend geraakt. Vier jaren lang was zij zijn vrouw geweest, had hem geen dagje verlaten. Ze hadden samen veel leed gehad, maar samen hadden ze ook genoten van ongekende stille vreugde. Hij vond nu, dat zij voor hem onmisbaar was als de lucht voor den mensch, het water voor de visch... Hoe zou het mogelijk zijn, dat ze van elkaar gescheiden werden; ze kenden elkaar's leven in de fijnste bijzonderheden... Hij zou immers toch niet kunnen bestaan zonder Lasmi... Zoo heel alleen,... wat een zwarte somberheid zou het wezen! Misschien zou hij gek worden en in een vlaag van krankzinnige droefheid, onuithoudbare spijt over het gemis van Lasmi, in staat zijn zelfmoord te plegen. Wat hield hij van haar; hoe zou hij haar goedheid en zachtheid willen verkondigen, hoe zou hij haar luid willen prijzen om haar karakter, om haar geestkracht, onbegrepenmoedig en groot voor haar klein, slank lichaam! Vroeger had hij er nooit zoo acht op geslagen, dat hij haar liefhad... Bij hen was het geen hartstocht meer; hij had haar lief met de zachte eensgezindheid van een trouw echtgenoot. Hun levens lagen in elkaar besloten... Hij zette zich nu neer op de bamboezen balé baléGa naar voetnoot1), die kraakte onder den druk van zijn gewicht. Doelloos rondziend, vond hij zich opgelucht, ontdaan van het gepieker over droeve toekomstdingen. Haar nietig verschijninkje lichtte voor hem na: een vrouwmeisje, met al kleurigs aan en om zich: een goedkoop, katoenen baadje, een blauw weefsel als sarong, een zich plooiende sléndang, oud van tint... Ze was niet mooi,... en hij herinnerde zich, dat hij, toen hij haar voor het eerst zag, - naar oud gebruik kort voor het trouwen, - zelfs een licht berouw in zich voelde pijnen om haar uiterlijk, dat hem tegenviel. Tijdens hun bruiloft, druk van de feesten, die er aan verbonden waren, prettig-rumoerig door de optochten, had zij maar weinig gesproken. Hij herinnerde zich, hoe hij haar toen oplettend gadesloeg, | |
[pagina 6]
| |
hoe voor het eerst het sympathieke in haar innerlijk wezen hem trof. Hij had haar toen wel nog al leelijk gevonden... Alleen haar oogen, onder zacht gebogen, gelijkmatig-gestreepte wenkbrauwen, konden zoo dwepend, verdrietig kijken... Soms was het, alsof ze heimelijk heel diep in zich een grooten angst verborg, alsof ze bang was voor den man, aan wien zij, naar de adat, door haar ouders uitgehuwelijkt werd. En al naarmate hij zich meer tot haar aangetrokken voelde om haar rustige zachtheid van lieve, aanhankelijke vrouw, viel het hem op, hoe die angst langzaam aan verdween.... In zijn luchtig zich overgeven aan die verre herinneringen, merkte hij opeens, hoe de zon straalde door den bamboewand vlak voor hem. Het licht sprietste er door heen, teekende zich blond af op den grond in vierkante plekjes, als figuren van een dambord. Zijn handen geleund op den bollen bamboerand van de balé balé, zijn lichaam even voorovergebogen, zijn schouders opgetrokken, zijn voeten heen en weer slingerend in bengelend gespeel, bestudeerde hij met prettigen ernst de lichtfiguren op den grond. Nu eens was het, alsof sommige vierkantjes sterker begonnen te gloeien, dan weer scheen er een waas van schaduw over heen te glijden. Er moest een beweeg zijn van ijle schermpjes daarbuiten, waarop de stralen afwisselend afdwaalden en weer terugkaatsten. Hij begon er belang in te stellen, trad naar buiten, zag omhoog, knipperend met de oogen, bemerkte als de oorzaak van het licht- en schaduwspel een klimop, waarvan de lichte ranken met groote bladeren, wind bewogen, heen en weer deinden.... Kom, nu zal ik gaan, dacht hij. Langzaam stapte hij weer naar binnen, en in opkomende verveling trok hij zijn baadje uit. Onder een der zachte kussens van de slaapbank haalde hij een netjes opgevouwen pakje te voorschijn, zijn zwart-laken jas. Hij had die kunnen verpanden; twee malen had Lasmi hem gevraagd de jas te mogen wegbrengen; hij kon immers met een gewoon, wit baadje volstaan.... Maar hij wilde het kleedingstuk behouden; hij wilde er deftig uitzien; dat was nu eenmaal zijn glorie. | |
[pagina 7]
| |
Al was hij niet in gouvernementsdienst, waarnaar hij vroeger zoo sterk verlangd had, zijn vader was ambtenaar geweest.... Zijn vader stamde af uit een oude welgestelde familie. Hij kende de fijne adat, voelde er zich trotsch op. Hij moest ondanks alle geldzorgen blijven toonen, dat hij net gekleed kon gaan, boven den dessaman stond en beschaving had.... Daarom wilde hij die jas behouden, en Lasmi had hem begrepen. Hij knoopte nu het kleedingstuk toe, maakte zijn hoofddoek los, bond dien weer zorgvuldig vast, verplooide zijn kain, ging toen op weg, de deur achter zich openlatend. Bedaard liep hij voort, met iets futloos-slepends in zijn gang, de bestudeerd-lijkende tred van Javanen, die zich verheven voelen boven andere rasgenooten. De smalle dessaweg, met de eenvoudige huizen aan weerszijden, benauwde hem.... O! hoe graag zou hij ver weg willen wezen!.... niet meer in deze arme omgeving! Hij kwam dessakerels tegen, die schuw voor hem terzijde weken.... Zie! daar lagen de sawahs al, waarvan het gewas zwaar hing van rijpheid! De zon scheen er rijk en mooi op. Hier en daar verspreid, stonden goeboeksGa naar voetnoot1) overeind, ligplaatsjes, vastgezet op knoestige bamboestaken. Nu hoorde hij het luid geschreeuw der wachtjongens; galmend echode hun geroep. Zij trokken aan de touwen, die uitlijnden van hun verblijfhokjes naar heel verre staken, en hij zag de lange, kwastachtige franjes der koorden op en neer wenken en waaieren als lendenlooze figuren, die in de lucht vreemd te schermen hingen. Vluchten kleine vogels trokken in angstig vleugelgeklapper gelijk zwarte stipjes uit het gewas omhoog. Zie! het veld had den vorm van een driehoek, besloten tusschen den weg, waarop hij liep, en de zwaar bebladerde boomenzoomen van de dessa. De rijpende padi lag er, gelijk een schat begraven in een laag dal tusschen het groen. Rij aan rij, dicht bijeen geplant, hadden de halmen steun aan elkaar, torsten zoo gemakkelijk de aren, die zwaar en vol | |
[pagina 8]
| |
neerbogen. Het was alles zoo mooi-vlak van een rijpende geelheid; de wind had het gewas niet neergeslagen; het oogsten zou licht zijn. Ergens op het veld was men er al mee bezig. Daar ginds zag hij boven den aanplant de lichamen en hoofden der oogstende vrouwen uitsteken. Ze hadden zwarte toedoengsGa naar voetnoot1) op; de zon scheen brandend-fel op ze; haar gezichten waren als donkere vlakken. Langzaam bewogen ze zich voort, altijd ijverig met het afsnijden der halmen;.... hij zou eens goed opletten, of er geen zou blijven uitrusten. En in de schaduw van een volbebladerden kanarie, die zijn dikken stam oprechtte uit een pas aangeaarden berm aan den wegkant, hurkte hij neer, zich loom voelend door zonnehitte. Beneden hem sijperde traagjes het water van een sloot. Behaaglijke rust streelde hem, en zijn armen kromgebogen neerhangend over zijn knieën, bleef hij even kijken naar het oogsten. De wachtjongens schreeuwden weer, joegen de vogels op met plotse roepen... Wat klonk 't vreemd in deze wijde omgeving; hoe leek 't, alsof de stemmen kwamen van heel ver! En toch kon hij duidelijk de goeboeks zien met de touwen, gelijk zwarte, flauw gebogen lijnen.... Hij telde de palenhuisjes, berekende, welke koorden er mee verbonden waren, zag de vogelverschrikkers deinen.... De oogst vorderde langzaam. Zoo'n heelen aanplant halm voor halm af te snijden,.... en dat in de priemende zonnehitte!.... je moest er aan gewoon zijn; hij zou 't niet kunnen; hij zat hier zoo knussig-gemakkelijk.... Zie de lucht eens met witte, zware wolken, je kon er haast niet tegen op kijken!.... Hoe de zon brandde over het boomlooze veld! Geen schaduw! Enkel onder de goeboeks vierkantten schrale, koel-donkere plekjes... Nu te zitten tusschen de halmen, als dat mogelijk was; de rijpe aren boven je te sluiten tot een gordijn van rijk gewas! Te weten, dat het boven je overvloedig rijp werd, aangroeide tot weelderige bosschen.... Als de rijsthalmen boomen werden, die zich aaneensloten tot een donker woud!.... En als hij daarin was, Lasmi bij zich had, haar lichaam streelend, tegen zich | |
[pagina 9]
| |
aanvoelde, zoo donzig-zacht!.... Het leven van een kluizenaar,... geen menschen meer zien... en met haar alleen!... Hij ging aan het fantaseeren, zijn oogen starend, zijn mond open. Dat zou hem bekoren; altijd Lasmi bij zich; geen angstig voorgevoel hebben, haar eenmaal toch te moeten verliezen... En al zou hij nooit meer kunnen opklimmen, naderen tot de betrekking, eenmaal door zijn vader bekleed, zoo'n leven was hem nog duizendmaal verkieslijker dan te denken, te denken aan hetgeen de toekomst voor hem zou zijn. Maar hij had zich geen voorstellingen te maken van het onbereikbare, vond hij, dat waren maar vizioenen geweest... De oogstende vrouwen bewogen zich als schimmen langzaam voort, en de open plek, die zij achter zich lieten, groeide aan. Hij zag er, hoe de bossen opgestapeld werden tot kleine heuveltjes, hoe de halmen vertreden dooreen lagen. Hoor, een der vrouwen lachte luid-giechelend in spontane vroolijkheid! Hij hoorde de bossenbinder zingen, zag zijn lichaam tandakken, de vrouwen het werk staken, omkijken.... De man tandakte een parodie, maakte grollen. Zijn armen, stakerig, schermden in regelmaat voor- en achteruit, zijn voeten verzetten zich stijfjes, en hij schokte in het rond, om de padischoven, grapte voor de meiden, die plezier hadden. Ardja hoorde het gillen van pret, het roepen in rumoer, dat als uit de verte hem dof toeklonk. Dan opeens hield de man op, en driftig-vlug tilde hij, zich bukkend, een last van padie op van den grond, een draagstok met zware bossen eraan; en hij schokte zijn vrachtje moeilijk over zijn schouder, liep even gemaakt-heupwiegend, dan in huppelpas over den breeden dijk, totdat hij kleiner en kleiner, onzichtbaar werd, verdwijnend achter het geboomte. En Ardja, onwillekeurig belang stellend in het stukje leven-op-het-veld, dat zich kleurig-blij toonde voor zijn oogen, glimlachte mee, raakte er met zijn gedachten heelemaal in, volgde met zijn blik de meiden, die nu weer voortoogstten, de grepen padie verzamelden tot bossen, de bossen achter zich neerlegden.... Toen hoorde hij iemand zijn naam noemen, en omziend, herkende hij den loerah. | |
[pagina 10]
| |
‘Zit je hier wat uit te rusten?’ vroeg deze hem. ‘Ja, ik keek naar het oogsten, daarginds... ik wilde juist naar je huis, kangGa naar voetnoot1) loerah!.... want ik moet je spreken.’ ‘Mij spreken!?’ ‘Ja, even maar.’ ‘MonggoGa naar voetnoot2), laten we maar even teruggaan!... Waar is je vrouw?’ ‘Die is thuis,... bezig aan de huishouding.’ ‘Weet je, dat Mioen vanmorgen bij me geweest is?’ ‘Zoo!’ ‘Hij klaagde er over, dat je de huur van zijn huis nog niet betaald hebt’... ‘Dat armzalig bedragje van één gulden!’... ‘Nu, dat heb ik Mioen ook gezegd, kang; ik zei tot hem: Ardjawinata zal toch niet wegloopen,... hij zal je toch wel eerlijk betalen...’ ‘Waar hadt je naar toe willen gaan, kang loerah?’ ‘Ik had belasting willen innen.’ ‘O! je dienstwerk!... weet je wat, dan kom ik een anderen keer terug.’ ‘Neen. neen,... 't is niets, lo! 't Heeft met die belasting niets geen haast. Ik heb er geen last mee; de lui betalen hier geregeld; ik heb ze niet aan te manen. Ze zijn goed... enggihGa naar voetnoot3), er is wel slametGa naar voetnoot4) in de dessa... en Allah is ons goed gezind! Zie maar, kang! hoe die velden staan; de padi geeft in dit jaar nog een grooter beschot dan in het vorige.’ Ardja voelde een grooten naijver in zich worden. ‘En toch is je dessa arm, kang loerah; de huizen zijn eenvoudig;... er is er geen enkel met pannen gedekt’... ‘Enggih, dat is wel zoo, maar hier is de bevolking niet verkwistend... De sawahs nemen toe in uitgestrektheid;... nieuwe bosschen worden ontgonnen; er is geen haat en nijd onder den kleinen man. Eén landraadperkaraGa naar voetnoot5) is er maar geweest, zoolang ik als loerah dien, en toen was de beklaagde iemand uit andere streken.... Rijk behoeven we niet te zijn, kang Ardja, als er maar slamet is, altijd slamet!’ | |
[pagina 11]
| |
Hij gaf er geen antwoord meer op, vond wel, dat het dessahoofd gelijk had, al voelde hij, Ardja, grooten lust tot tegenspreken. Hij keek even terzijde, bemerkte de groengetinte, oude dienstjas, welke de loerah aan had en waarover de fel-kleurige uniform-bandelier breed streepte.... Wat zag hij er in die plunje oud en suf uit! O! als hij, Ardja, onderdistrictshoofd was, dan zou hij er wel voor zorgen, dat zijn ondergeschikten goed voor den dag kwamen....Altijd netjes in de kleeren te zijn, dat maakte op de bevolking een goeden indruk. Maar toch, in de trekken op het gezicht van den ouden man, die, een beetje gebogen, goedig met hem meeliep, zijn groote voeten plantend in het pulverige wegstof, was hem iets sympathieks, vreedzaams, landelijk-eenvoudigs, kenmerkend den gewonen, lagen dessaman, die genoot van zijn kalm geluk. Ardja aarzelde.... Er wroette iets pijnend in zijn ziel. Hij zou dezen man geld ter leen vragen, en het dessahoofd wist nog niets van zijn plannen. Hoe hij stil voortstrompelde! Hij was niet kwaad; hij zou niemand kwaad kunnen doen,.... de loerah, gekozen door zijn volk, maar zich niet voelend boven zijn volk,....enkel de tusschenpersoon tusschen de dessa en het bestuur,....trouw rapporteerend, bevelen overbrengend, dienend den staat, zonder eenigen zweem van trots in zich.... Hij bestuurde niet, maar regelde naar de inzichten van anderen, volgde den weg, door anderen hem aangegeven.... Hij had als dorpshoofd geen eigen meening, was het werktuig van zijn meerderen, diende als een trouw slaaf.... Nu begreep Ardja, waarom er hoofden waren die zaten te dutten op districtskoempoellandGa naar voetnoot1), zooals hij vroeger wel eens gezien had in de pendopoGa naar voetnoot2) van zijn vader; ook begreep hij nu, waarom ze maar ‘inggih!’Ga naar voetnoot3) uitgalmden op de uitvoerige bevelen die gegeven werden door den wedono.... De vreedzaamheid in de dessa vond zich zelf wel; de ‘slamet’ was er door hooger Wezen in vastgelegd, in overeenstemming gebracht met de kalmte en rust, die zacht en wonderbaar straalden uit de heele, lieve natuur.... Je zag het vreedzame welzijn, al was dit ook nog zoo armelijk, aan de eenvoudige woningen, de goedige menschen, de sawah | |
[pagina 12]
| |
met haar rijp product, de bamboestoelen, die, zwaar bebladerd, groenden over het ruischende water der slokans.... Ook al was de lucht niet helder in de alomme breiding van het blanke zonlicht, de dessa-lieden bleven vroolijk, het aanzien van de natuur bleef van een zachte bekoring.... In den gudsenden regen werkten de landbouwers op het veld, wiedden en patjoeldenGa naar voetnoot1) zij voort, alsof overweldigende weêrsverandering hen niet deren kon. En ook al flitste de bliksem knisterend door somber-grijze luchten, de wachtjongens bleven luieren hoog in de open goeboeks, waren niet bang.... En nu zou hij, Ardja, dien man, die leefde te midden van al dat onverstoorbare geluk, geen bedrog kende, geld terleen moeten vragen, op de voorloopig toch niet na te komen belofte, het te zullen terugbetalen. Hij zou natuurlijk niet mogen reppen van zijn vertrek, anders zou hij het geld niet krijgen....; hij zou dus den loerah moeten bedriegen.... En aan die voor hem moeilijk uitvoerbare daad, welke hij vond beneden zijn gewoon karakter, liep hij te denken, den heelen, langen weg, totdat hij het erf van zijn gastheer bereikte, waar hij eenige kinderen in bedaarde pret een spelletje zag doen. ‘Zijn dat je kinderen, kang loerah?’ ‘Ja.... ga binnen! hier langs....! Tong, geen lawaai maken, eh!.... pas op, dat je zusje niet valt!.... Volg mij maar, kang Ardja.... let op dat steenen trapje!.... Zoo! hier is 't koeler, enggih!.... ga nu zitten, hier op deze stoel!.... ja hier,.... neem je gemak maar!’ Ardja, in zenuwachtige spanning, zou wel dadelijk met zijn verzoek willen beginnen, maar hij wist niet hoe hij spreken moest. De omgeving van den loerah hier in deze lage, donkere pendopo, de kinderen, die hij had zien spelen, zoo zorgeloos.... 't hinderde hem!.... Hij kon er zich geen rekenschap van geven, waarom dit alles hem nu hinderde; hij wist alleen in zich het medelijden, dat hij voelde voor den loerah, die zoo hartelijk, oprecht en gastvrij was. De tafel waaraan hij zat, met het vuile, bemorste kleed | |
[pagina 13]
| |
erover, de oude, bestofte schrijftafel, een scheef gezakt archiefrak, de in den hoek staande standaard voor songsongsGa naar voetnoot1), de versleten stoelen, zwart gepolitoerd, waren, naar Ardja onder het rondzien opmerkte, een treurige nabootsing van de inrichting, zooals die behoorde te zijn in de pendopo van een echten pryajieGa naar voetnoot2). Hij vergeleek dit alles onwillekeurig met wat hij zich van zijn vaders pendopo herinnerde uit vroegeren tijd. Daar waren de netgeverfde houten stijlen der loods versierd met hertehoorns, die dienden als hoedenhangers; deftig deed er de lange, vierkante vergadertafel, welke met groen laken bekleed was. Aan een der pilaren hing de mooie klok, die hij eens had mogen opwinden; de roodgelakte songsongsstandaard was een echt-voornaam meubelstuk, het fleurigbebloemde tapijt, waarop de hoofden zaten bij samenkomsten, kwam zoo mooi uit bij de overige meubels.... En hier, in het schemerduister, onder het lage dak, in het schemerduister waaraan zijn oogen eerst hadden moeten gewennen, toen hij van het zonbelichte erf de stoep optrad, drukte het armoedige aanzien der omgeving zoo op hem, dat hij er droevig-lusteloos onder werd. De neiging wakkerde in hem aan, een plotselinge ongesteldheid voor te wenden, om weer naar huis te kunnen terugkeeren.... Hij bedwong zich.... ‘Ik heb je gezegd, dat ik je spreken moest, kang loerah....’ ‘Enggih!’ ‘Je weet,.... mijn vader is wedono geweest.’ ‘Ik heb hem gekend! Streng, maar rechtvaardig! Onder hem was de politie in orde. Wij, dessahoofden, dienden hem graag!.... Eh, ik herinner me een voorval uit vroegere dagen....’ ‘Laat me even uitspreken, kang!.... Sedert hij overleed heb ik weinig geluk meer gekend.’ ‘Wat Allah wil, is eenmaal niet te veranderen.’ ‘Mijn moeder overleed niet lang daarna,.... je weet, hoe wij haar begraven hebben nabij dezelfde “maèsan”Ga naar voetnoot3), waar | |
[pagina 14]
| |
ook vader ligt. Het noodlot drukte op onze familie.... Ik had een neef, die bij het kadaster was, hij stierf een jaar of wat geleden.... mijn broers stoven uiteen. Ongko stierf.... Brodjo kreeg een perkaraGa naar voetnoot1), toen hij schrijver was op een particulier kantoor, werd weggejaagd.... Waar hij nu zit weet ik niet.... Beide zusters stierven kort na elkaar.... Voel je het onheil, dat onze familie trof?.... Was het vergelding misschien? Had mijn vader iets misdreven, het geloof van ons volk verzaakt, een heilig graf geschonden, met voeten getreden? Ik weet het niet, ik heb er lang over gedacht en gepeinsd.... ik kan geen oplossing vinden....’ Er kwam een kind binnen, en staanblijvend bij de deurpost, staarde het nieuwsgierig naar den gast. ‘Din! maak dat je wegkomt!’ riep de loerah uit in voorgewende boosheid.... ‘Ajo!Ga naar voetnoot2), het erf op, en loop achter-om.... en zeg je moeder, dat ze thee en gebak laat voorbrengen voor de tamoe!’Ga naar voetnoot3) ‘Dank je, kang loerah! ik bezorg je te veel last; je vrouw zou te veel soesah hebben om mij; laat ik liever maar weer opstappen!’ ‘Neen.... neen!.... blijf toch!.... blijf! je bent altijd welkom! wij zien je graag!’ Het kind was weggegaan en Ardja hoorde zijn geschrei in zachte snikjes, om de onverwachte boosheid van zijn vader.... ‘Ik ging van school’, vervolgde Ardja, ‘ik had vroeger het ideaal, om te worden als mijn vader. Ik heb als magangGa naar voetnoot4) gediend, ik trouwde met Lasmi, werd ziek, moest toen worden ontslagen.... Ik kwam hier in je dessa, had geen familie die me helpen kon. Toen ben ik bij je gekomen om geld, en je was zoo goed het me te geven. Ik ben er je dankbaar voor.’ ‘O! 't is niets!.... neen....’ ‘Wij konden weer verder leven.’ Het gesprek vlotte niet meer, en Ardja keek rond, bevreesd, gejaagd. Hij voelde zijn handen klam worden van zenuwachtigheid. | |
[pagina 15]
| |
‘Het geld is weer op, kang loerah!’ zei hij eindelijk, ‘en nu kom ik hier, om te vragen, mij weer tien gulden te leenen, ik zal het je later eerlijk teruggeven.’ ‘Enggih! ik begrijp 't!.... Als ik maar zooveel heb!.... even kijken!’ En hij liep, het hoofd gebogen, naar binnen. Ardja schoof zich zachtjes achteruit op zijn wipstoel, was blij, dat hij het zoo gauw had durven vragen, maar bleef toch in een angstige spanning.... Als de loerah terugkwam en zei, dat hij het geld niet had! Of als hij klaar wist, welke plannen zijn gast had! Hoorde hij nu geen stappen achter zich? Neen, neen, de loerah kon zoo gauw niet terug zijn. Even nog wachten maar! Hoe zou de beslissing wezen! Kom! hij moest het leven van den vroolijken kant bekijken, niet meer zoo tobben, want dat gaf veel soesah. Toen dwong hij zich tot gewone kalmte, bekeek de dingen rondom hem. Nabij een slecht onderhouden pagger, rechtte de dikke, geribde stam van een klapperboom opwaarts. Er naast, zwaar neergebungeld aan een galg van onbekapt hout, hing het groote seinblok. Vlak voor hem zag hij binnen een rond grasperkje, een aanplant van melatie-struikjes, vol witte bloemestipjes. Hij herinnerde zich weer zijn huwelijksdag; hij had den zachten geur van melatie geroken, toen hij bij zijn jonge bruid was, en hij dacht er nu aan hoe die geur hem zoet bedwelmd had tot een gevoel van aanhankelijke liefde voor Lasmi.... Zoo meisjesachtig-naief zat zij naast hem, als in gelaten wachting, wat haar levenslot zou zijn. Hoe mooi zijn die bloemen! dacht hij. Om haar witheid en den zoeten geur, die er van uitging, vond hij ze lieve sieraden voor het haartooisel van een vrouw. Een mooie dansmeid met groote melaties in de donkere geloengGa naar voetnoot1) zou voor hem een zinnenverrukkende verschijning zijn.... Duiven koerden zachtjes in de kooi, die naast hem hing aan een balk van het dak. Hij zag omhoog. Lustig klonk het gekoer in fijne triller- | |
[pagina 16]
| |
geluidjes... 't Was verkeerd, om de vogels hier in het donker te plaatsen; hoog moest de kooi hangen, in zonnige lucht... En kijkend naar de duiven, die leefden in haar kleine, ronde traliehuisjes, in den schemer van de lage pendopo, merkte hij niet, dat de gastheer teruggekomen was en naast hem stond. Hij schrikte op van zijn stem; de gedachte kwam plotsflitsend in hem op, dat hij nu dadelijk de beslissing hooren zou. Zijn hart bonsde; hij voelde benauwing in zijn keel... ‘Mooie vogels, hè!? En wat een geluid!’ Toen hoorde Ardja het rinkelen van geld. Een wijde, streelende opluchting deed hem onwillekeurig na een diepen ademsmak zijn angst zwaar uitzuchten. ‘Ja, kang loerah, je mag er trotsch op zijn’, zei hij nu vroolijk. Onhandig telde het dessahoofd vier rijksdaalders uit op tafel, vlak bij zijn gast. ‘Voor het laatst kan ik je nog helpen,... hier is, wat je vraagt; zoo mogelijk moet je het me gauw teruggeven, want ik heb het zelf noodig.’ ‘Ja, ja... heel gauw... ik dank je! Je bent wel goed voor me.’ En hij borg de geldstukken bezorgd in den zak van zijn jas. ‘Nu vraag ik verlof om te gaan.’ ‘Enggih! groet de vrouw voor mij!’ Ardja stapte snel over het erf naar buiten... Hij had zich wat verlaat, wilde nu haast maken, dacht weer aan Lasmi. Voor haar had hij den schat meegebracht. Hij greep naar de geldstukken in zijn zak, haalde ze te voorschijn, bekeek ze, tinkte ze tegen elkaar... Neen, ze waren echt, hadden hun waarde, hij was nu gered. In Branggal zou hij wel wat vinden... De laatste nacht met Lasmi in dat krotje! Hij zou haar fijn lichaam tegen zich aanklemmen in blijdschap over zijn redding, waarvan hij nu zeker was;... met haar zou hij liggen op de wrakke balé balé, zinnebeeld van hun bijna voorbije armoe,... en in innige omhelzing zou hij haar toefluisteren, hoe gelukkig hij was met haar... Zoo'n klein en | |
[pagina 17]
| |
moedig vrouwtje was ze, dat hem kracht en blijdschap gaf in het leven. Haar beeld vervroolijkte zijn ellende nog tot een draaglijk lot... O! hij zou nooit zijn bruiloft vergeten. Toen was voor het eerst zijn onverklaarbaar hevige angstige stemming aangegist tot een voorgevoel, dat er iets zou zijn, leidend naar donkere dagen: ze moesten nabij zijn, hij voorzag 't met zoo'n besliste klaarheid... De slag zou niet in eens zijn; maar geleidelijk zou de ellende toenemen; droefenis zou zich later voor hem opstapelen;... en meer zou volgen op wat hij al noemde een ramp: den dood van zijn vader. Dit was het eerste teeken, dat het noodlot zich voor hem had geopenbaard... Hoe was 't ook weer?... Hij vergeleek het met den scheidenden dageraad... Nog scheen de zon vroolijk,... de schaduwen werden langer, het licht vlood onmerkbaar heen, de luchten in, die het inzwolgen. De boometoppen tintten zich nog, maar dan was er geen zon meer te bespeuren... Dan was er op aarde het soms angstig, onbestemde schemerduister van magribGa naar voetnoot1), een laatst vertoon van vaal licht, strijdend met de overweldigende duisternis... Hooger vlood het licht, de wolken zogen het gretig in, de wolken, als met gloeiende vuurstrepen berand... Dan, met sombere zekerheid, breidde zich de donkerheid alom als sluierende floersen... Zoo iets had hij in zich aangevoeld, eerst schuchter, later pijnend, zijn gepeins steeds bezighoudend met de door hem voorziene, komen moetende takdirGa naar voetnoot2)... Toen, op zijn bruiloft, ziend de zachte teerheid van Lasmi, die zwijgend naast hem zat of liep, was in zijn aanhankelijke liefde iets gekomen, wat hem in zoeten zinnen-zwijmel die takdir vergeten deed. Hij vroolijkte mee met de gasten, al zei hij niets; woonde met weldadige ontspanning de wajangvoorstelling bij, hopend dat hij daar nog lang mocht blijven zitten, ongestoord, met de jonge, teere Lasmi naast zich. Hij keek met een streelend genoegen naar de uitgelatenheid van omstanders bij de beksanGa naar voetnoot3), en hij vond zich aangenaam, zoet behaaglijk bij de rumoerige optochten... | |
[pagina 18]
| |
Wat had hij dat alles mooi gevonden, mooier nog dan alle huwelijksfeesten, welke hij ooit had bijgewoond! Hij herinnerde zich ook, hoe hij heel diep in zich de vraag had gedacht, welke Lasmi's gevoelens waren op dat oogenblik, wat er omging in haar ziel... Zou er gelijkheid van gedachten geweest zijn!? Hij kon het haar straks eens vragen... Vreemd, dat hij het te voren nog niet gedaan had; nu was hij bepaald nieuwsgierig, om het te weten... Komend voorbij de sawahs, waar hij den veldarbeid had zien verrichten door menschen uit de dessa, herkende hij de plek, waar hij even gerust had. Oeah!... wah... oe... ah!... hu... hie... oeah! De jongens gilden nog altijd hoog boven in hun goeboeks; de batterij van vogelverschrikkers joeg in haar deinend of schokkend beweeg vluchten vogels opwaarts. Hij zag in de hooge wachthuisjes enkele knapen slapen of lui, soezerig liggen; 't was ook zoo warm! Dicht bij hem schoven de rijpe aren, windbewogen, ruischendknersend tegen elkaar, en hier en daar op het vlakke veld van gele padie was het, alsof een plotse bries een flauwe golving deed ontstaan, het gewas neerdrukte in schaduwende holten, die veerkrachtig weer terugsprongen in de alom beschenen aren-vlakte. Een vierkante plek kaalde er in, waar de padie geoogst was. Nog zag je daar de bossen rijst tot kleine, goudgele heuveltjes opgestapeld. Maar nu was het er stil... De jongens gilden; hun stemmen gingen verloren in den wind, echoden in zachte galmen, die van heel ver schenen te komen... Zie de bamboestoelen daarginds! Hoe de jonge kruinen vol spitse bladeren lustig bewogen in waaierende wuiving!.. De goeboek vooraan zwiepte heen en weer... Voorbij de sawahs, gaande langs beschaduwde dessa-erven, leek het hem koeler. Daar kwam een kar aan. De sappiesGa naar voetnoot1) stapten traag voort, volgend het weggespoor. De wielen hotsten met hobbelblokkend geluid; de bellen tjingelden al even langzaam, als de dieren droomerig voortliepen. | |
[pagina 19]
| |
Ardja week ter zijde, zag hoe de dunne leidseltouwtjes bengelden uit de neergeslapte handen van den karvoerder, die zittend sliep in zijn kar.... Toen hij thuis kwam, rook hij etenslucht. Lasmi was nog bezig in haar kleine, open keuken. Zij zag hem niet binnenkomen, want zij zat gehurkt bij den eenvoudigen vuurhaard, met den rug naar de deur. Haar linkerhand scheen iets te roeren.... Hij kuchte zachtjes, en zij, schrikkend, keek haastig om, herkende haar man, stond op om naar hem toe te gaan. Het vuur vlamde lustigjes in lekkende tongetjes langs de opgestapelde steenen, en uit een gesloten pot, die op den haard stond, dreven driftig kleine wasempjes van stoom. Glimlachend veegde Ardja zich het zweet van zijn gezicht, trok zijn zwarte jas uit, legde die naast zich neer op de balé-balé, waarop hij ging zitten. Hij pufte nog na van de warmte.... ‘Je bent laat,’ zei ze, nieuwsgierig geworden door zijn lang stilzwijgen. ‘Ja, ik heb onderweg wat uitgerust, ik ben wat langzaam geweest; den loerah kwam ik tegen op den weg; hij ging met me terug naar zijn huis.... Het geld heb ik van hem gekregen!’ ‘Hoeveel?’ ‘Tien gulden! Juist genoeg voor de reis.’ ‘Dus, gaan we morgen weg?’ ‘Ja, morgen, heel vroeg.’ ‘Heb je hem verteld, dat we zouden gaan?’ ‘Neen, anders had ik het natuurlijk niet gekregen.’ ‘Wat zal hij van je denken!?’ 't Kan me niet schelen; hij is rijk genoeg, kan het best missen;.... het zal geen schande voor ons zijn, en bovendien,.... ik geef het hem later toch terug,.... dàt heb ik hem wel gezegd.’ En opstaand weer, ging hij voort: ‘Kom, zorg maar, dat het eten klaar is, Lasmi, ik heb honger.’ Zij bukte zich weer bij den haard, waarin het brandende hout nog knetterde, en verrichtte volgzaam-plichtmatig haar arbeidje van huisvrouw.... Ardja ging weer op de balé-balé zitten, staarde naar hetgeen Lasmi deed. | |
[pagina 20]
| |
Hoe kon zij ernstig keukenwerk verrichten in dit krotje, dat zelf niet veel meer dan een keuken was! Zij arbeidde er, als was zij in haar eigen knussig-geriefelijk huis. 't Was eigenlijk belachelijk, vond hij. Als hij niet zeker wist, dat zij alles ernstig bedoelde, zou hij zeggen, dat ze wreed spotte met haar bestaan. Ze zat haar potje te koken met dezelfde bedaarde kalmte als van iemand, die niets dan geluk kende... Maar dacht zij niet meer aan hun ellende? Was die haar volmaakt onverschillig? Was ze misschien zoo dom, dat ze er niets om gaf? Hij had 't niet moeten zeggen, zooeven, van dat geld,... hij had er spijt van. De brave, oprechte oude loerah, die zoo in de val liep door zijn slechtheid, niets vermoedde van hun heengaan,... wat zou hij denken, als hij tot de ontdekking was gekomen, dat zij waren verdwenen? Hoe aardig waren zijn kinderen aan het spelen! De vader had die tien gulden zoo nuttig voor ze kunnen besteden... Wat was er veel geluk in huis bij den loerah, die er onbewust van genoot... Als hij kinderen had!... o! hij had er zoo naar begeerd! Als hij kinderen had, en wat geld, gelijk het dessahoofd, moest er elk jaar met de lebaranGa naar voetnoot1) een blij huiselijk feest zijn. Niet zoo'n drukte als bijvoorbeeld bij gelegenheid van zijn huwelijk, niet zooveel rumoer van muziek en gamelan, toen op uitdrukkelijk verlangen van zijn schoonvader besteld... Neen, zoo'n heel eenvoudig feest met Lasmi en de kinderen! De tafel vol lekker gebak, netjes versierd, als de offertafels der Chineezen; een kleine slametanGa naar voetnoot2) met de beste vrienden... en 's avonds het erf verlicht door olieglaasjes; en de kinderen onder het geboomte zich vermakend met het afsteken van vuurwerk. Als zijn gasten verdwenen waren, mochten de kinderen nog buiten blijven en hij en Lasmi zouden zitten kijken naar de stille vreugd van hun kroost... Wat hadden ze 'n pleizier! ach! wat was 't huiselijk innig; wat zou dat een zoete herinnering zijn!... Schoten knalden wijd en zijd;... dat was de viering van den grooten dag... Zware bomslagen vielen tusschen het geknetter van mert- | |
[pagina 21]
| |
jonsGa naar voetnoot1),.... hij zat stil naast Lasmi,.... de maan scheen op het erf,.... de kinderen, hun kinderen, juichten,.... hij was gelukkig, tevreden.... ‘Wat ben je stil?’ vroeg zijn vrouw, die weer was opgestaan, het eten klaar zette op de mat. In zijn droeve zwaarmoedigheid, na verstoorden geluksdroom, zuchtte hij zachtjes voor zich heen. ‘Lasmi!’ riep hij. ‘Hè?’ ‘Ik heb je zoo even gezegd, dat het me niets kon schelen, van dat geld....’ Hij zag haar groote, plotse verwondering. ‘Van die tien gulden van den loerah! weet je wel!?’ ‘Ja....’ ‘Ik heb toch veel en innig medelijden met hem; het heeft me moeite gekost het geld ter leen te vragen; ik heb zijn huis gezien, zijn kinderen,.... die waren zoo gelukkig, ze speelden zoo blij;.... het heeft me moeite gekost, maar ik moet het hebben.... en hij zal het zeker terug krijgen....’ ‘Natuurlijk.... kom! nu gaan we eten; alles is klaar!’.... En over wat hij dan zag, raakte hij opeens in blije ontroering. Er was een mand vol witte, zachte rijst, mooi-wit en warm-stoomend, en er naast zag hij een kom met sajoerGa naar voetnoot2), een wrijfsteen met versche, roode sambal, op het zien waarvan de eetlust nog meer in hem prikkelde; dan een blaadje met gebakken stukjes vleesch, een vingerkom met water, eenige van pisangblad gevouwen borden. Hij wilde haar een compliment maken over haar zekere zorgjes, over haar talenten van huisvrouw; maar hij verzweeg het als bij ingeving, zag haar enkel glimlachend aan. Toen ging hij zitten op de mat, zijn voeten kruiselings plaatsend. Zwijgend aten zij, smakkend met de proevende lippen. Maar toen zij 's middags in nietsdoen voor hun huisje zaten, naast elkaar, zei hij zijn dank.... ‘Lasmi, wat weet je met een klein beetje geld goed voor me te zorgen.’ | |
[pagina 22]
| |
‘Als je maar zuinig weet te zijn,’ antwoordde ze; ‘ik ben naar de pasar geweest, heb de goedkoopste uitstallinkjes gezocht en gevonden en,.... wat je niet zou gedacht hebben,.... nog een kleinigheidje overgehouden, om nog zes strootjes voor je te koopen.... Ik wilde je er mee verrassen voor vanmiddag.... hier zijn ze!....’ Ze spreidde haar rechterhand open, waarin ze te voren het gekochte verborgen had.... ‘Je bent knap, Lasmi!’ zei hij, grabbelend naar de dunne sigaretten. Hij stak er een van in den mond, liet de andere in zijn zak glijden, streek een lucifertje op, alles met genoeglijke bedaardheid. En even zwijgend, genoot hij van het rooken. Hij haalde den rook diep door zijn longen, blies uit in warrelende wolken, voelde zich in een gelukkige, tevreden stemming. ‘Straks zal ik den loerah nog een brief schrijven, en dien zullen we achterlaten; ik wil hem vergiffenis vragen voor onze vlucht, hem verzekeren, dat hij het geld later terug krijgt.’ ‘Ja, dat zal goed zijn.’ ‘Zie! hoe het erf bij dit krotje toch nog voldoende groot is, om beplant te worden. Dat ik er niet eer aan dacht!.... Wat zou je doen, Lasmi, als je hier voor vast woonde,.... en je moèst profiteeren van dit erf!?....’ ‘Eerst een kemaronGa naar voetnoot1) met water laten plaatsen, daar!....’ Ze strekte haar vinger uit en wees naar de donkere schaduw van een jongen waringinboom. ‘En waarvoor!?’ ‘Natuurlijk om mijn aanplant gemakkelijk te kunnen begieten.... Dan zou ik vakjes maken,.... vakjes voor djagoengGa naar voetnoot2), vakjes voor kruipgewas, katjang, en tegen een ijle, bamboezen pagger zou ik de ranken van de tèrongGa naar voetnoot3) laten opklimmen.’ Zij bedisselde, ging op in het voorstel, schikte en regelde | |
[pagina 23]
| |
in prettige verbeelding, alsof alles wat ze zei morgen reeds gebeuren moest.... Toen merkte Ardja de schemering, die aanduisterde, en hem denken deed aan hetgeen hij zich voorstelde haar te vragen. Vóór hem zag hij den weg verdonkeren nu in de schaduw van het dichte bamboeloof, dat in zware bladtrossen neerhelde. De lucht was heel lichtblauw, als dooraderd van ijle wolkenstreepjes. De wind ruischte klaaglijk door de bamboe, waarvan de dikke stelen heen en weer bewogen in knersend gepiep. Ver klonk het geklongel van de klokken der koeien, die stalwaarts werden gedreven.... ‘Lasmi!’ ‘Hè?’ ‘Lasmi, herinner je je nog den dag van onze bruiloft?’ ‘Natuurlijk.... ik denk er nog zoo dikwijls aan,.... wat was alles mooi, hè!’ ‘Ja,.... maar wat dacht je wel, toen ik zoo naast je was?’ ‘Ik?’ vroeg ze verwonderd. ‘Ja.’ Zij aarzelde even, en toen zei ze heel luchtig: ‘Niets,.... ik dacht aan jou natuurlijk; ik was blij met je, al had ik je te voren nog niet gezien,.... ik vond je heel knap. Voor mij was het een voordeelig huwelijk!.... jij de zoon van een wedono; ik de dochter van een assistent wedono, de mindere van je vader....’ ‘Je bent niet oprecht! Ik bedoel niet, hoe je dacht over mij,.... maar hoe in 't algemeen;.... wat je gevoelens waren, wat er in je hart omging....’ ‘Waarvoor zou ik 't zeggen?.... 't Is al zoo lang geleden! ....Hoor! de moadzinGa naar voetnoot1) roept de vromen tot het avondgebed!’ Even luisterden zij samen naar het zangerige: Allaho akbar!’, dat tot hen klonk als in slepende klaag-galmen, gedragen door den wind.... ‘Je moet 't me toch zeggen, Lasmi.’ ‘Als je maar niet boos wordt....’ ‘Neen, natuurlijk niet.’ | |
[pagina 24]
| |
Nog bedacht ze zich in een evene aarzeling. ‘Ik was bang;.... eerstens was ik bang voor jou; ik had je nog nooit te voren in mijn leven gezien;.... je herinnert je misschien wel, hoe angstig ik was.’ ‘Ja.’ ‘De eerste maal, dat ik naast je liep, voelde ik me zoo nietig-klein, en trilde ik op mijn beenen van groote, ware angst.... En dan was ik nog bang voor iets anders.... Ik heb er eens om zitten huilen, dat mijn goede moeder het opmerkte.... 't Was alsof ik een voorgevoel had, dat ons leven in den eersten tijd niet gelukkig zou zijn.... Ik trachtte me dat weg te denken, ik wilde er niet meer aan gelooven, opzettelijk niet,.... maar dat voorgevoel liet me niet los.... En als je me aanzag, toen,.... in je eerste begeeren,.... als je me aanzag, had ik willen ineenkrimpen van grooten, overweldigenden angst, dat je mijn dwaze gedachten raden zou.... Maar telkens was je gezicht me als een spiegel van mijn voorgevoel.... Je gezicht toonde het aan, zei me, dat we in ons leven ellende te lijden zouden hebben.... Ach, ik zag je zoo stil genieten van de pret van anderen, ik wilde niet bij je klagen,.... durfde niet,.... verkropte maar mijn leed.... Toen stierf je moeder, en ik voelde duidelijk de tjelakaGa naar voetnoot1) over ons komen.... Mijne vader ging heen, mijn moeder volgde.... Onze familie als door kwade geesten vernietigd!.... Ben je boos, dat ik 't gezegd heb?’.... ‘Neen, Lasmi.’ ‘Wat Allah wil, moet zoo zijn.... we hebben geboet, geen vroolijk leven gehad; nu zal het, geloof ik, wel gauw beter worden.’ ‘Je bent wijs en verstandig als de beste doekoen!’Ga naar voetnoot2) Het was al dik-donker geworden; ze konden op den weg niets meer onderscheiden. De bamboeboomen, bosschend uit den zwaren wegberm, waren zwarte vlakken geworden. Wolkeloos was de lucht en vol schitterende sterren.... Ver blafte een hond, er ging een bestendig gesnerp | |
[pagina 25]
| |
klaaglijk rondom van insecten; vuurvliegjes zweefden blauwvonkelend boven het water van de slokan.... Ze hoorden een ‘gambang’Ga naar voetnoot1) bespelen: fijne, heldere, lichte geluidjes, snel op elkaar volgend in bekende melodie. Zwijgend zaten ze in het donker naast elkaar; hij had haar hand gegrepen, hield die vast, staarde maar voor zich uit.... Haar bekentenis had hem ontroerd en er huiverde een angst in hem om de onbegrepen geheimenissen in de natuur. ‘Kom, nu zal ik gaan schrijven!’ riep hij uit, ‘laat ons naar binnen gaan!’ En nadat hij een kleine pelitaGa naar voetnoot2) aangestoken en bij zich neergezet had, grabbelde hij van onder zijn hoofdkussens wat verkreukeld papier te voorschijn. Hij ging zitten op zijn rustbank, sloeg het eene been over het andere, bukte zich voorover om bij het slechte lamplicht te kunnen zien op het papier, dat hij hield op zijn knie boven een stuk blik, en schreef:
‘Met mijn welgemeenden groet aan het begin van dezen brief! Ik erken een bedrag van tien gulden van u te hebben geleend, waarvoor ik zelf bij u ben geweest. Bedroefd zijn wij, dat wij u moeten verlaten. Wij zijn gegaan naar de groote kottaGa naar voetnoot3) Branggal, waar ik zoeken zal naar een betrekking. Vergeef mij, dat wij geen afscheid genomen hebben van u en de bog loerah.Ga naar voetnoot4) Wees verzekerd, dat ik mijn schuld aan u zal voldoen, zoodra ik een betrekking heb gevonden. Deze brief is van Radèn Ardjawinata.’
Toen legde hij het blik op den grond neer, las den brief over, vouwde dien dicht, schreef het adres.... ‘We behoeven toch niets mee te brengen, Lasmi!?.... wacht!.... die brief!.... hier op de mat neerleggen; morgen zullen ze 'm wel vinden.... Mijn getuigschriften.... | |
[pagina 26]
| |
o, juist, hier zijn ze!.... en onze dekens en onze matjes; daar moeten we morgen aan denken.... Wat is 't buiten donker, hè!?’ ‘Ja’.... ‘Kom hier, Lasmi!’ fluisterde hij, en hij trok haar zachtjes naar zich toe. Hij voelde in zijn omhelzing, hoe klein en teer zij was.... Stil bleef ze een oogenblik tegen hem aanleunend, in wijd, zoet geluk. ‘Sluit nu de deur maar!’ zei ze zacht.... Samen brachten ze dan hun laatsten nacht van liefde door in het oude, eenzame dessahuis.
J.E. Jasper. |
|