De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
Buitenlandsche letterkunde.Leben und Meinungen des Herrn Andreas von Balthesser, eines Dandy und Dilettanten, mitgetheilt von Richard Schaukal. München und Leipzig, Georg Müller. 1907.Wat, met of zonder opzet, al aanstonds niet oorspronkelijk is aan dit boek, is zijn titel. ‘Leben und Meiningen des Herrn Andreas von Balthesser’ herinnert al te duidelijk aan den naam van een geschrift, dat meer dan veertig jaar geleden opgang maakte als: ‘Vie et opinions de M. Frédéric Thomas Graindorge’, en dat niemand minder tot schrijver had dan Hippolyte Taine. De auteur van De l'Intelligence, Histoire de la littérature anglaise, Philosophie de l'Art, Origines de la France contemporaine had, als tot verpoozing van dezen ernstigen arbeid, op zich genomen, om voor het mondaine geïllustreerd weekblad La vie parisienne van zijn vriend Marçelin geregeld aanteekeningen te schrijven over het leven van de Parijsche wereld. Wat daar krioelde in de straten en zich verdrong in de salons, wat er zich wichtig maakte en de aandacht tot zich zocht te trekken, de jonge meisjes en de jonge mannen uit de groote wereld, het eigenaardige species van het genus Vrouw, dat ‘la Parisienne’ heet, nam Taine, in de gedaante van Thomas Graindorge, ‘docteur en philosophie de l'Université d'Iéna, principal associé commanditaire de la maison Graindorge and Co. (huiles et porc salé, à Cincinnati, Etats-Unis d'Amérique)’, onder handen. Taine's hand was misschien wat zwaar voor zulke luchtige onderwerpen. Onder den critischen geest en den wetenschappelijk-betoogenden redeneertrant, die den oud-handelaar in oliën en gezouten | |
[pagina 544]
| |
varkensvleesch Graindorge nog van zijn philosophische studiën aan de Universiteit van Jena mochten zijn bijgebleven, kwamen niet al de fijne schakeeringen, de grillige, wisselende verschijningen der Parijsche wereld tot haar recht. Niettemin hebben Taine's scherpe opmerkingsgaaf, zijn onbevooroordeelde blik deze aanteekeningen gemaakt tot kostbare documenten voor de kennis van de Parijsche zoogenaamd ‘groote’ wereld uit de laatste jaren van het tweede Keizerrijk... Ik zou Richard Schaukal haast dankbaar kunnen zijn voor het weinig oorspronkelijke van den door hem gekozen titel, nu het mij aanleiding gaf, nog eens te genieten van Taine's Graindorge, het boek dat ik sedert zijn eerste verschijnen niet onder de oogen had gehad. De boeken zelf loopen wat den inhoud betreft te veel uiteen, dan dat men aan navolging kan denken, al is de ironische en sceptische geest van den ‘dandy’ en ‘dilettant’, die Andreas von Balthesser heet, in de verte aan dien van den oud-oliekoopman Thomas Graindorge verwant. Een heel enkele maal zelfs ontmoeten deze schoone geesten elkander. Zoo lees ik bij Taine, waar hij het over kleeding heeft: ‘Rien n'est bien porté que ce qui est habituellement porté. Le luxe jure quand on l'a une fois par an’; en bij Schaukal: ‘Gut gekleidet sein heisst vor allem nicht auffallend gekleidet sein. Alles Vollkommene ist unbefangen, selbstverständlich’; en nogmaals: ‘Selbstverständlich ist höchste Vornehmheit unauffällig.’ Misschien zou men, met eenigen goeden wil, nog wel andere concordanties kunnen vinden tusschen den Franschen wijsgeer en historicus in zijn critiek op de Fransche groote wereld van de negentiende en den Oostenrijkschen dichter in zijne opmerkingen aan het adres van de Weener groote wereld van de twintigste eeuw. Maar dat zou dan nog niets te beteekenen hebben. Schreef niet in eenzelfden gedachtengang onze Van Deyssel: ‘Men moet behagende dingen aan zich hebben, die de anderen alleen bij toeval bemerken...’Ga naar voetnoot1)? Richard Schaukal - dit vóór ik verder ga - is een thans drie-en-dertig-jarig, in Brünn geboren en in Weenen woonachtig dichter. | |
[pagina 545]
| |
Volgens Benzmann, in de inleiding tot zijn bloemlezing: ‘Moderne deutsche Lyrik’, vertegenwoordigt hij het weeke, onbestemde karakter van de Oostenrijksche poëzie; maar de stemmingen en indrukken, welke zijn verzen reflecteeren, zijn dikwijls in lijn en kleur van een krachtig realisme. Ongemeene, precieuse psychologische stemmingen weer te geven gelukt hem in zijn verzen dikwijls even goed als het karakter te treffen van een origineel tijdperk, bijv. den tijd van Lodewijk XIV of den rococo-tijd. Dit aanpassingsvermogen kwam Schaukal goed te stade bij zijn ‘Nachdichtungen’ van Verlaine en Heredia, die als meesterstukken geroemd worden. Van die lenigheid nu, die gemakkelijkheid om zich in andere toestanden te kunnen verplaatsen, van dien zin voor het ‘travesti’ en dat talent om de belangrijkste onderwerpen, in vluchtige aanraking, paradoxistisch-ironisch met een wijs gezicht te behandelen, zonder ergens diep in door te dringen, vindt men op elke bladzijde van Balthesser's ‘Leben und Meinungen’ de vermakelijkste bewijzen. ‘Dandy’ heet Andreas von Balthesser op den titel en zelf zal hij ons zeggen wat hij onder een dandy verstaat, in onderscheiding van een gentleman. De menschen die den dandy verwarren met den fat, zien aan hem niets anders dan den onberispelijk gesneden rok, het nooit gesprongen verlakt van zijn schoenen, den dagelijks nieuw opgestreken hoogen hoed, omdat zij zelf niet in staat zijn, zich ‘auch nur menschlich’ te kleeden, laat staan de nuance van een goed toilet te begrijpen. De man die eenig gevoel van eigen waarde heeft, in het geestelijke zoowel als in het lichamelijke, zal zijn intellekt even goed verzorgen als zijn nagels, zijn linnengoed evenmin verwaarloozen als zijn ideeën, maar, bij al zijn korrektheid, nooit het ‘Impromptu’ uit het oog verliezen. ‘Das Impromptu’ - zegt hij later - ‘ist das Flüchtigste, Feinste, gewissermassen der Hauch einer Äusserung’ - waarop hij dan laat volgen dat een ‘Äusserung’ niet in woorden behoeft te bestaan, maar ook bestaan kan in blikken, handelingen en... Unterlassungen. De korrekte man die het ‘Impromptu’ uit het oog verliest, is geen dandy maar een gentleman. De dandy - gaat hij voort - stelt, gelijk van zelf spreekt, zijn bewustzijn boven alles. Men zal een dandy nooit dronken zien; | |
[pagina 546]
| |
wat den korrektsten gentleman kan overkomen, wanneer de drank voor hem te sterk is. De dandy wacht zich voor te sterke dranken wanneer hij ze niet verdragen kan. De dandy weet altijd wat hij verdraagt. De dandy weet ook altijd wat een ander verdraagt. Maar dat verhindert hem niet, dien ander dingen te zeggen, die hij niet verdraagt, - iets wat een gentleman nooit doen zal. De dandy is geen poseur. Pose is iets verstijfds; het heeft enkel maar een vóórkant. De dandy is veelzijdig; hij is aan alle zijden even betrouwbaar; hij is gepolijst en kan, terwijl hij zich langzaam keert, al zijn facetten laten schitteren: hij kan ze laten fonkelen - en uitdooven; maar hij blijft altijd gepolijst. De ongepolijste mensch heeft een instinktmatigen haat aan den dandy. De joviale zou hem goedig in de maling willen nemen. Maar van den dandy glijdt alles af. Hij is glad en steeds hoffelijk. Tegen hoffelijkheid kan zelfs de vriendelijkheid niet op. De dandy is voor alles hoffelijk jegens zich zelf. Men mag niet onaardig tegen zich zelf zijn, is een beginsel van den dandy - voor zoover een dandy er zoo iets hoekigs als een beginsel op na kan houden.... De dandy is nooit enthousiast. Een enthousiast is meestal dadelijk weer terneergeslagen; en een dergelijke plotselinge gedaanteverandering kent een dandy niet. En tot slot: ‘Dandy ist ein Begriff der ästhetischen, Gentleman einer der ethischen Wertung.’ Zoo dandy-neerendGa naar voetnoot1) tusschen ironie en ernst, paradoxen strooiend tusschen fijngevoelde waarheden, voornaam, nooit enthousiast, steeds vol aristocratisch zelfbewustzijn en daarin dingen zeggend die de democratisch aangelegde lezer niet ‘verdraagt’, keuvelt, phantaseert Andreas von Balthesser over het Duitsche proza van dezen tijd, over schilderijen-zien, over de psychologie van de kleeding, over ‘tadelloses Benehmen’; of hij phantaseert over het thema ‘die Dame’. Dan weer geeft hij in de kleine munt van meer dan honderd zinspreuken en teksten zijn ideeën over menschen en dingen, van het dandy-standpunt bezien, om te eindigen met ‘Vom Aristokratischen’, wat eigenlijk de toonsoort | |
[pagina 547]
| |
is waarin al de vorige hoofdstukken geschreven zijn. (‘Das Aristokratische ist ein Tonart, kein Programm.’) Kom onzen dandy niet aan boord met uw ‘aristocratie van den geest’, een groot woord dat voor hem een ransig verstandsluchtje heeft. Wel weet hij heel goed, hoeveel vroegrijpheid er onder de jongere, en hoeveel oppervlakkige, bevooroordeelde, geestlooze, naar één patroon geknipte kultuur er onder de oudere aristocraten gevonden wordt; maar zoodra een aristocraat een echte ‘Seelenbildung’ heeft genoten en een gezond vernuft met zich omdraagt, vormt zijn geestelijk-zedelijke verschijning een nauwelijks te overtreffen geheel. En dan eindigt hij met deze politieke belijdenis: ‘Ein dem väterlichen Boden nicht entfremdeter, aus dem geistigen Erleben nicht ausgeschalteter, national und religiös gesinnter Adel ist neben einer schollen- en sprachentreuen Bauernschaft noch immer das Wesenhafte eines festgefügten Staatswesens.’ Maar onze aristo spreekt niet altijd zoo plechtig en zwaar. In den regel beweegt deze uit Moravië geboortige Weener, naar den aard van zijn ras, zich luchtiger, met meer gratie. Dat doet hij in den brief aan gravin F., waarin hij verhaalt hoe hij een vriend te woord stond, die hem verantwoording kwam vragen over zijn (Balthesser's) verhouding tot zijn ('s vriends) getrouwde zuster; dat, waar hij uitvaart tegen de manier waarop de Duitschers van heden hun taal mishandelen en aantoont hoe zij niet enkel in de schrijftaal, maar in het leven in 't algemeen, alle begrip van stijl verloren hebben zonder het te merken.... Goed gevoeld en fijn gezegd is het hoofdstuk over het schilderijenzien. Nooit gaat hij met kennissen schilderijen zien: er wordt dan altijd hoogst onnoodig gepraat, en zoodra men voor schilderijen over ze praat, ‘entziehen sie sich einem’. Schilderijen zijn moeielijk om mee om te gaan. Zij zijn vol grillen en bijzonder gevoelig. Dikwijls komen zij met een openheid en een vriendelijkheid u tegemoet, dat ge niet weet, hoe u te houden. Maar dikwijls ook gaan zij zoo snel en zoo ver van u weg, dat gij ze niet volgen kunt. Nu eens spreken zij luid, dan weer zoo zacht, dat men ze nauwelijks verstaat en zou willen vragen: ‘wat blieft u?’ Hoe von Balthesser over ‘angeknöpfelte’ manchetten en gedragen overhemden denkt, kan men in zijn ‘Glossen zur Psychologie der Kleidung’ lezen. Hij hecht aan menschen met een ‘tadelloses | |
[pagina 548]
| |
Benehmen’, dat hij definiëert als ‘lautloser Lebensrythmus’. Zulk een ‘Benehmen’ is niet aan te leeren, maar een eigenaardigheid van het ras. Dochters van goeden huize, die met den een onder een quadrille over Maeterlinck praten en een ander vragen: ‘Vindt u niet, dat het vandaag heel warm is?’, regelen haar ‘Benehmen’. ‘Ein Mensch von Benehmen aber richtet niemals sein. Benehmen ein. Er hat ein Benehmen, und das geht von ihm aus wie der Heugeruch vom Stallburschen’. In denzelfden geest spreekt hij over ‘de Dame’. Een dame kan men niet worden. De jonge dame uit de meest burgerlijke familie die een volbloed aristocraat huwt en aristocrate wordt - is het allang geweest. Maar indien zij een koopman in garen en band getrouwd had, zou het er niet uit gekomen zijn. Een Dame kan zelf het eten koken dat zij haar gasten voorzet; zij kan een winstgevenden arbeid verrichten, lesgeven - maar klanten bedienen kan zij niet....
Maximilian Harden, die het weten kan, verzekert dat het type van een boek als dit, hetwelk hij een ‘Philosophie für die elegante Welt’ zou willen noemen, tot dusver in Duitschland niet bestond, en dat het voor de uiterlijke cultuur van de Duitschers van nut kan zijn. Bij ons zou Van Deyssel een dergelijk boek kunnen schrijven. Het past geheel in den draai van zijn geest - beter: in een der verschillende draaien van zijn geest, dien van den dandy in hem. Zijn ‘heroïsch-individualistische dagboekbladen’ bevatten reeds het een en ander, dat in zulk een boek thuis hoort.
J.N. van Hall. |
|