De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
De wapenen hoog gehouden!Dr. S. Rudolf Steinmetz, im Haag. Die Philosophie des Krieges. Leipzig 1907.I.Een schrijven van Bluntschli, waarbij deze aan Von Moltke eenige exemplaren aanbood van het ‘Manuel des lois de la guerre sur terre’, werd door den veldmaarschalk in December 1880 beantwoord met een brief, waarin o.a. het volgende voorkomt: ‘Der ewige Friede ist ein Traum, und nicht einmal ein schöner, und der Krieg ein Glied in Gottes Weltordnung. In ihm entfalten sich die edelsten Tugenden des Menschen, Muth und Entsagung, Pflichttreue und Opferwilligkeit mit Einsetzung des Lebens. Ohne den Krieg würde die Welt im Materialismus versumpfen’.Ga naar voetnoot1) Het laat zich begrijpen dat deze uiting van den grijzen veldheer veel opspraak verwekte. Er was in den oorlog van 1870 zóó veel geleden en de indruk van dat lijden was nog zóó weinig uitgewischt, dat het verwijt van ‘militarisme’ wel hem moest treffen, die het waagde te wijzen op het nut en op de noodzakelijkheid van den oorlog, en die zelfs den lof scheen te zingen van hetgeen algemeen voor iets afgrijselijks gold. Het blijkt dan ook, dat Moltke het van vele zijden te kwaad kreeg. In een brief aan iemand, die het wèl met | |
[pagina 516]
| |
hem eens was, schreef hij in April 1881: ‘Die Angriffe der Presse machen wenig Eindruck auf mich, sie beruhen auf dem - vielleicht absichtlichen - Missverständniss, als ob ich den Krieg wünsche, weil ich ihn für nicht zu vermeidendes Uebel halte’.Ga naar voetnoot1) Het is, dunkt mij, niet te ontkennen, dat deze laatste uitspraak iets afneemt van de kracht van de eerste. Het is volkomen waar, dat het nut en zelfs het wenschelijke van eene zaak onder bepaalde omstandigheden en op een bepaald tijdstip nog niet pleit voor het nut en het wenschelijke van die zaak onder alle omstandigheden. Eene medische operatie kan, in weerwil van het groote oogenblikkelijke lijden dat zij veroorzaakt, nuttig en noodzakelijk - dus: wenschelijk - zijn, maar het zal niemand in de gedachte komen daarom in het algemeen eene operatie, dus elke operatie, als wenschelijk te beschouwen. Doch wie van oordeel is dat een verschijnsel noodzakelijk en onvermijdelijk kan zijn, en dat het verdwijnen van dat verschijnsel zóó nadeelig voor de wereld zou wezen, als Moltke in zijn eerste schrijven aangaf - die drukt zich op zijn minst genomen toch onduidelijk uit, als hij zegt het voor ‘een kwaad’ te houden. Vermoedelijk heeft Moltke onder den indruk van het lijden dat een oorlog oplegt eene concessie gedaan aan zijne overtuiging. Dat hij trouwens de herinnering van hetgeen hij tijdens de oorlogen van 1866 en 1870 had waargenomen niet van zich af kon zetten, blijkt duidelijk uit menige andere uiting, welke men in zijne brieven vindt.Ga naar voetnoot2) Sedert Moltke zijne brieven schreef is de beweging tegen ‘den oorlog’ zeer in kracht toegenomen. De niet te ontkennen nadeelen van een oorlog, zij kwamen scherper uit, zij werden dieper gevoeld, in een tijd waarin de begeerte naar materieele welvaart in alle lagen des volks doordringt en meer dan vroeger bevrediging vindt; waarin de beschaving leidt tot verzachting der zeden, maar ook - bij verminderend godsdienstig geloof - tot groote vrees voor | |
[pagina 517]
| |
lichamelijk lijden en voor den dood; waarin het veldwinnen van de humaniteits-idee brengt tot de meening, dat elke strijd uit den booze is en dat het geluk der volken bestaan kan, en slechts bestaan kan, bij een voortdurenden vrede. De oorlog werd dan ook met grooter kracht dan ooit te voren verklaard ‘aan den oorlog’, en waar dit geschiedde onder den indruk van medelijden en van gevoel, was het natuurlijk, dat de nieuwe oorlogsverklaring werd uitgeslingerd door eene vrouw. Haar stem vond gehoor, niet het minst onder het vrouwelijk element - en sedert kan men spreken van eene algemeene beweging onder de leuze: ‘die Waffen nieder’. En dit vooral, sedert mannen van helder en scherpzinnig verstand en in het recht doorkneed, met warmte en met overtuiging de meening hebben uitgesproken, dat de taak, de functie, van den oorlog, even goed, zoo niet beter, doch in ieder geval humaner en veel meer overeenkomstig den gang van ontwikkeling en beschaving, kan worden overgenomen door de rechtspraak van eene internationale rechtbank. Wat het ontstaan van deze nieuwe beweging betreft, ben ik van meening, dat zulks geschiedde onder den invloed van onjuiste argumenten. Zeker, wanneer men de rampen welke een gevolg zijn of kunnen zijn van een oorlog, in een roman aanschouwelijk voorstelt, en wanneer dit geschiedt door een schrijver of schrijfster van talent, dan kan er een drama ontwikkeld worden, dat in hooge mate ontroerend werkt. Zóó zelfs, dat men een afschuw krijgt van eene zaak, welke zulke gevolgen na zich sleept. Men behoeft trouwens niet eens de verdichting ter hulp te roepen om dat gevoel op te wekken. De oorlog is een aangrijpend, geweldig drama - dat dringt zich van zelf op aan ieder die het verloop van een krijg, zelfs maar uit de verte, volgt. Maar de vraag is: of dat drama zonder nut en niet noodzakelijk is in de wereldorde en of het, gegeven de menschelijke natuur, - en deze niet alleen van gevoelszijde bekeken, - in den ontwikkelingsgang der volken kan worden gemist? Of het, bij al het lijden dat het oogenblikkelijk in het leven roept, niet ten slotte zegenrijk is in zijn gevolgen? Wie die vraag wil trachten te beantwoorden moet zeer zeker niet alléén, en zelfs zoo weinig mogelijk, zijn gevoel | |
[pagina 518]
| |
laten werken. Toegerust met veel wetenschap, met veel kennis en juiste waardeering van historische feiten, met een helder inzicht van den invloed dier feiten en met een goed begrip van de menschelijke natuur, zooals die ook werkt in de menschengroepen - moet hij het noodzakelijk verband tusschen verschijnselen in de geschiedenis der volken kunnen onderkennen en met juistheid kunnen aanwijzen, teneinde ook te kunnen aangeven òf een verschijnsel in de toekomst kan vervallen en welke naar alle waarschijnlijkheid de gevolgen zullen zijn van dat vervallen. Hij zal voorts hebben duidelijk te maken of, en waarom, niet wenschelijk en mogelijk is voor de volken, wat wenschelijk en mogelijk is gebleken voor de individuën. Immers het aanvallend optredend en onder zuiver egoïstische motieven handelend natuurwezen heeft zich, zij het dan ook zeer geleidelijk en langzaam, ontwikkeld - wil men: vervormd - tot een verdedigend, zelfs lijdzaam, optredend individu, dat altruïstisch gevoelt en handelt en zich in zijn begeeren, zijn willen en zijn werken onderwerpt aan de wetten van een rechtsstaat. Het individu, dat zich aanvankelijk zelf redde door de kracht van zijn vuist en van zijne wapens, het heeft zich als 't ware laten temmen in zijn strijdlust, en de gang van dat proces is geweest, dat het zich steeds meer onderwierp aan bepaalde voorschriften en manieren bij den kamp met den tegenstander, totdat de vormelijkheid zóózeer de overhand kreeg, dat die kamp (in den vorm van het duel) belachelijk werd en het dan ook onder de algemeene veroordeeling aflegde als geoorloofd middel van actie onder beschaafde menschen. In de plaats van die kamp-actie heeft zich gesteld de rechts-actie. Wie thans getroffen en beleedigd wordt, zelfs in wat hem het rijkst en het heerlijkst is, die ‘kampt’ niet meer; hij ‘dagvaardt’ en verwacht met vertrouwen van den rechter, aan wiens uitspraak hij zich - zij het dan ook soms maar zeer noode - onderwerpt, dat deze de actie voor hem overneemt, recht doende in naam der wet. Wie had dat eeuwen geleden durven voorspellen! Kan men zich dan ook de volken niet denken, den oorlog niet meer kennend en niet meer willend; zich oplossend in ééne groote groep; of wel, bij handhaving van het Staten- | |
[pagina 519]
| |
stelsel, zich beschouwend als onderdeelen van één rechtstaat, met eene internationale rechtspraak voor internationale geschillen? Terwijl grif wordt toegegeven dat een bondig beweren als bijv. dat van Moltke volstrekt onvoldoende is en op zich zelf niets bewijst, moet toch ook worden erkend, dat een vertoog, op gevoel gegrond, niet kan leiden tot een juist antwoord op de gestelde vragen. Een onpartijdig, niet-eenzijdig onderzoek van een bekwaam socioloog is hier beslist noodig. Noodig - niet alleen om tot een juist antwoord te komen, maar ook omdat het m.i. meer dan ooit thans van belang is, dat zoo mogelijk op die vragen een juist antwoord worde gegeven. De vraag naar de beteekenis en de rol, welke de oorlog tot nu toe gehad heeft en voortaan zal hebben, is op zich zelf belangrijk genoeg om den menschelijken geest ‘die wil weten en begrijpen’ te prikkelen - nu en altijd. De omstandigheden van het oogenblik maken het naar mijne meening nu vooral noodig, dat wij ter zake goed worden voorgelicht. De humaniteits-idee schijnt de volken-idee te willen verdringen. Naar de mogelijkheid en de wenschelijkheid van een eeuwigen vrede worden wij verwezen, en met aandrang verwezen. Nu geloof ik niet dat het antwoord van den besten socioloog, onverschillig hoe het luidt, van invloed kan en zal zijn op het al dan niet verdwijnen van den oorlog in de geschiedenis der menschheid; evenmin als ik geloof dat het schrijven en spreken der voorstanders van den eeuwigen vrede op het al dan niet verdwijnen van den oorlog, als zoodanig, van invloed zal zijn. Zou men bij deze opvatting aan de wereldorde kalm haar beloop kunnen laten zonder zich bezorgd te maken over de propaganda voor den eeuwigen vrede - er is, dunkt mij, een groot gevaar aan die propaganda verbonden, waartegen gewaarschuwd dient te worden. Brengt eene goede voorlichting tot de overtuiging, dat de eeuwige vrede vooreerst een ijdele droom is, en dat de oorlog eerst na eene langdurige ontwikkeling van het menschdom - God weet wanneer! - zal ophouden eene noodzakelijkheid te zijn in de wereldordeGa naar voetnoot1), dan mag een volk vooreerst | |
[pagina 520]
| |
aan dat droombeeld niet toegeven, op gevaar van: òf wel den oorlog, zegge iederen oorlog, te moeten vermijden tot elken prijs; òf wel - en het eerste zou toch blijken slechts een uitstel van executie te zijn - na een smadelijken strijd te verdwijnen uit de rij der zelfstandige volken. | |
II.Na het voorgaande is het duidelijk, dat het werk van onzen landgenoot, den bekenden schrijver en socioloog Dr. Steinmetz: ‘Die Philosophie des Krieges’ - dat als Band VI der Natur- und Kulturphilosophische Bibliothek in het licht verscheen - door mij met groote ingenomenheid is begroet. Was dit op zich zelf reeds het geval om der wille van het onderwerp - na kennis genomen te hebben van den inhoud van het werk, is dit ook het geval om de wijze waarop het onderwerp is behandeld. Het komt mij voor, dat hier een arbeid geleverd is, welke uitmunt door wetenschappelijke degelijkheid, door treffenden logischen gedachtengang en door groote objectiviteit. Hier wordt geen strijdschrift gegeven tot verdediging van eene vooropgestelde meening, maar een eerlijk, onbevangen onderzoek, dat den schrijver - en met hem m.i. den lezer - leidt tot een eindoordeel, dat noodwendig voortvloeit uit de feiten en de getuigenissen van de geschiedenis der menschheid. Eene studie als deze laat zich niet in een kort bestek weergeven. De aaneenschakeling der overwegingen van den schrijver kan men niet verbreken zonder aan die overwegingen de waarde en de beteekenis te ontnemen, welke zij hebben en moeten hebben in het verband waarin het boek ze geeft. Ik bepaal er mij dus toe om den opzet en de conclusie van het onderzoek aan te geven, slechts hier en daar eenige speciale punten uit het betoog vermeldende, voor zoover mij dit bepaald noodig voorkomt om den lezer van dit opstel een goed begrip te geven van den inhoud van dit merkwaardige boek. Na vastgesteld te hebben, dat het te onderzoeken probleem is: ‘der Werth des Krieges’, en dat het onderzoek niet mag berusten op egoïstische gevoelsgronden, welke slechts tot eene | |
[pagina 521]
| |
onvoldoende, sentimenteele beoordeeling van den oorlog zouden leiden, doch dat het tot maatstaf moet hebben het belang van alle rassen, ook en vooral in de toekomst - gaat de schrijver de gevolgen na, welke de oorlogen in het verleden gehad hebben en toont hij aan, hoe en hoezeer de oorlog gewerkt heeft als drijfkracht tot ontwikkeling der beschaving (‘kulturelle Triebkraft’). Hij wijst met onpartijdigheid de nadeelen van den oorlog aan en tracht de beteekenis en de waarde van die nadeelen zoo juist mogelijk aan te geven en tot de ware verhouding terug te brengen. Dit laatste was noodig omdat verschillende schrijvers van den lateren tijd - met name von Bloch! - het oordeel op een dwaalspoor hebben gebracht door hunne opgaven en cijfers. Hij komt daarbij tot verschillende verrassende uitspraken waarvan hij de juistheid, waar noodig, met cijfers staaft, als bijv. (ik doe slechts enkele grepen): dat wel is waar de veldslagen in volstrekten zin genomen bloediger zijn geworden omdat grooter legers op het slagveld komen, doch dat in verhouding van de sterkte der bevolking en der legers de verliezen in de veldslagen van den lateren tijd minder werden; en hierop komt het toch ook eigenlijk aan; dat de verheffing van de algemeene sterftecijfers in vredesjaren meermalen grooter is dan in oorlogsjaren en dat, in absoluten zin genomen, het getal der offers, welke de oorlog maakt, niet zoo bijzonder groot is te noemen; dat bij een gezond volk de verliezen aan ‘Kulturgüter’, welke een oorlog teweegbrengt, betrekkelijk snel weder worden hersteld; dat de bedragen, welke jaarlijks voor oorlogszaken worden uitgegeven, klein zijn met betrekking tot de jaarlijksche uitgaven voor niet bepaald onmisbare zaken, als bijv. bier, wijn, jenever, tabak, enz. - en dat het stijgen van de oorlogsbudgetten geen reden behoeft te geven tot ongerustheid; dat een onderzoek aan de hand der criminaal-statistiek leert, dat de moderne oorlogen geen nadeeligen invloed van beteekenis uitoefenen op de zeden.
Naast de nadeelen van den oorlog stelt de schrijver de voordeelen er van; de functie, welke de oorlog tot nu toe | |
[pagina 522]
| |
heeft vervuld en ook voortaan te vervullen zal hebben, en de onmogelijkheid om hem te vervangen door het collectiefstreven en de vreedzame concurrentie van vrije vereenigingen. Natuurlijk kan en mag ik er niet aan denken de hoofdstukken waarin Dr. Steinmetz dit gedeelte van zijn betoog vervat, in hun geheel weer te geven. Maar ik acht het van zóóveel belang om de bijzondere aandacht op dit gedeelte te vestigen, dat ik meen eenige hoofdpunten van dit onderdeel te moeten vermelden. Na er op gewezen te hebben, dat bij de worsteling tusschen twee volken er geen natuurlijke of verworven eigenschap, geen zwakheid of geen kracht, ook geen verkeerde of geen goede hoedanigheid is, welke in den kamp zonder invloed blijft, en dat de overwinning slechts kan en zal zijn aan dat volk, dat in het waarlijk goede en krachtige, zoowel in moreelen als in physieken zin, uitmunt boven het andere, betoogt de schrijver: dat de hoogste beteekenis van den Staat niet ligt en niet liggen kan in zijn practisch nut als handhaver van het recht dat hij echter wèl is - wat ‘de menschheid’ vooreerst niet wezen kan - de meest ver gaande uiting van collectief-leven waartoe een volk oogenblikkelijk in staat is; dat de Staat, om zijne veelzijdige, hooge functie te kunnen vervullen, een krachtig, eigen leven moet leiden en daartoe de eigenschappen moet bezitten; dat hij, om dat leven in volheid te kunnen leiden, in gevaar en nood moet verkeeren en om zijn bestaan moet hebben te worstelen met inzetting van al zijn krachten; dat Staat, vaderland en oorlog nu eenmaal niet te vervangen zijn, en daarom offers mogen vorderen; dat de essentieele, meest eigenlijke gebruiksvorm van de gezamenlijke krachten de oorlog is en dat daarbij de beste en edelste eigenschappen der individuen in werking komen; dat, zoo zonder concurrentie de personen verstijven (erstarren), zonder oorlog de Staten verstijven moeten, en de opheffing van den oorlog het eerste symptoom zou zijn van den dood; dat zonder de groote gevoelens, welke de oorlog doet onderhouden, bij allen rijkdom en bij alle gezondheid de ongeneeslijke levensmoeheid moet intreden - het grootste (en niet ingebeelde) gevaar dat een beschaafd volk kan bedreigen; | |
[pagina 523]
| |
dat de oorlog de uiterste, de allerhoogste inspanning is en vordert van een volk en daarom als zoodanig nooit mag verdwijnen; dat de menschheid niet tot één Staat kan opgroeien, niet alleen omdat zij daartoe veel te groot, te uitgebreid is, maar ook omdat zij nu eenmaal geen eenheid vormen kan wegens de groote verscheidenheid tusschen hare deelen en omdat de volken tengevolge van toestand, aanleg en geschiedenis zich gevormd hebben tot eenheden met een eigen karakter; dat, evenals de individuën, de volken nood, lijden en gevaar noodig hebben om opgevoed te worden en om te leven; en dat geen verkeerd gevoel van medelijden mag voeren tot verkeerde opvoeding van een volk; dat de oorlog een wereldgericht is en tevens een hervormer; dat vrije vereenigingen nimmer kunnen optreden als vervangsters van de Staten, op grond van de vrijheid van inen uittreden, welke zij moeten toestaan aan de leden, en omdat juist het ‘vrije’ der vereenigingen tot afbrokkeling zal leiden; van de omstandigheid dat zij slechts gelijkgezinden bijeenbrengen; op grond ook van hare eenzijdigheid; omdat wèl de Staat souverein is en als zoodanig kan functionneeren, doch eene vrije vereeniging niet als zoodanig kan optreden; wijl die vereenigingen bij de leden nooit zulk een krachtig gevoel, zulk eene liefde, offerwilligheid en toewijding kunnen opwekken als de Staat doen kan en doet.
De schrijver wijdt voorts eenige hoofdstukken aan een onderzoek over de vraag: of de oorlogen ook een eigenlijk selectorischen invloed uitoefenen op rassen, volken en individuen, en zoo ja, welken. En hij erkent den oorlog als een machtig middel tot het uitkeuren (‘Auslese’) van collectieve deugden en van die collectieve eigenschappen, welke een volk moet bezitten om op den duur, gezond en krachtig, te kunnen bestaan, zij het dan ook dat - in mindere mate evenwel dan doorgaans wordt aangenomen - de militaire dienst in vredestijd en de oorlog contra-selectorisch werken op de individuën. Hij tracht verder het karakter, de werking en de gevolgen van toekomstige oorlogen in het licht te stellen; levert beschouwingen over de vraag, of de oorlogszuchtige geest | |
[pagina 524]
| |
afnemend is - welke vraag hij meent ontkennend te mogen beantwoorden - en bespreekt de zoogenaamde vredescongressen en de grenzen hunner werkzaamheid. En aan het slot van zijne beschouwingen komt hij tot een eindoordeel, dat men - al drukt de schrijver het niet in precies de zelfde woorden uit - kan samenvatten in Moltke's uitspraak: ‘Der ewige Friede ist ein Traum, und nicht einmal ein schöner’.
De studie, waarvan ik in korte trekken den inhoud trachtte aan te geven, acht ik in hooge mate belangwekkend en ook - behoudens enkele ondergeschikte punten en behoudens eenige andere punten van meer belang waarop ik zoo straks de aandacht wensch te vestigen - in hare beschouwingen en hare conclusie volkomen juist. Ik ben geen socioloog - maar al wat ik van geschiedenis, oorlog en oorlogen gelezen en bestudeerd heb, brengt mij tot beschouwingen en conclusiën, welke overigens geheel overeenstemmen met die van Dr. Steinmetz. De omstandigheid, dat ik mijn leven in militairen dienst doorbracht, zal mij wel brengen onder de verdenking van militairistische neigingen. Dat viel zelfs den eminenten Moltke ten deel. Maar hier is nu iemand aan het woord, dien men wel niet van zulke neigingen verdenken kan en zal. En hij geeft niet eene korte; besliste uitspraak - hij levert een gedocumenteerd betoog. Hoezéér wensch ik, dat zijne studie gelezen en overwogen zal worden, vooral en in de eerste plaats door mannen die invloed hebben op de leiding van ons volk! En hoezéér hoop ik dat, bijaldien er deskundigen zijn wier overweging en overtuiging leidt tot eene andere conclusie dan waartoe deze studie ons brengt, zij het der moeite waard zullen vinden om ons - even uitvoerig en betoogend als de heer Steinmetz het deed - in te lichten op welken grond zij meenen dat diens eindoordeel het juiste niet is. Want nog eens: de wereldorde zal zich wel niet storen aan het inzicht van dezen of genen schrijver; de humaniteitsidée zal door een boek niet worden tegengehouden. Wij, menschen, wij schrijven den gang der menschheid niet voor; | |
[pagina 525]
| |
wij kunnen dien slechts volgen en wij kunnen in ieder geval niet keeren wat een gevolg is der ontwikkeling van de menschelijke natuur. Maar als - wat ook ik geloof - de eeuwige vrede een waan is, of althans een ideaal dat in afzienbaren tijd niet kan worden bereikt, dan moge het Nederlandsche volk bij tijds gewaarschuwd worden om op dien waan niet in te gaan, hoeveel verleidelijks daarin ook, speciaal in verband met ons volkskarakter, moge liggen. Dan moge het boek van den heer Steinmetz een tegengift zijn tegen de bedwelming, welke er kan uitgaan van ‘vredes’-conferenties te onzent gehouden, van een ‘vredes’-paleis te onzent gebouwd. En dit tegengift komt op het goede oogenblik, want die vredesbedwelming en die versterking van een waan zou allicht, of zelfs allerwaarschijnlijkst, vertragend en belemmerend werken op iets dat Nederland juist thans onderhanden heeft te nemen en waaraan het op dit oogenblik zóózeer behoefte heeft: de versterking zijner weerkracht op den grondslag der ‘volksweerbaarheid’. | |
III.De versterking onzer weerkracht! Het belang van deze zaak brengt mij er toe om enkele van de beschouwingen en opmerkingen uit het, laat ik zeggen, internationale vertoog van Dr. Steimetz, te bespreken meer bepaald met betrekking tot het Nederlandsche volk. Op onze natie, welke, als de gelukkige bezitster van uitgebreide koloniën, slechts voordeel ziet in het behouden van hetgeen zij heeft (evenwel met eenige neiging tot expansie in die koloniën!) en welke liefst ongestoord de vruchten zou willen plukken van hare werkzaamheid op het gebied van handel, landbouw en nijverheid, moet het denkbeeld van een eeuwigen vrede, op den voet van het status quo, bijzonder verleidelijk werken. Dit te meer, omdat ons volk, als zoodanig - ik heb dit elders trachten aan te toonen - eigenlijk nooit veel kamplust aan den dag heeft gelegd, tenzij dan in winstgevende zee- of koloniale oorlogen, en het vechten met de wapens in de hand bij voorkeur overliet aan vrijwilligers, meestal vreem- | |
[pagina 526]
| |
delingen, welke de winnende hand van den hollandschen koopman als het noodig was in grooten getale kon koopen - en kocht. Wij hebben zeer zeker in zake oorlog groote dingen gedaan, maar veelal niet met nationale, doch met gehuurde krachten. En toen die krachten niet meer te koop of te huur waren, en de handel niet meer de groote rijkdommen in ons land bracht, welke noodig waren om ze te bekostigen, toen verviel onze oorlogskracht, wijl ze niet zetelde in het volk zelf. Wel is er gevoel voor onafhankelijkheid in het Nederlandsche volkskarakter, maar het openbaart zich spontaan en slechts bij de individuen in egoïstischen zin; bij de massa is het diep latent en openbaart het zich eerst onder den invloed van scherpe prikkels. Werken deze, dan - onze geschiedenis heeft dat bewezen - maar ook eerst dan komt er aandrift tot verweer, en zelfs tot krachtig verweer. Maar om in kalme tijden, als een machtige prikkel ontbreekt, ons tot verweer voor te bereiden - daarvan houden wij niet. Inspanning en toewijding voor den militairen dienst worden in vredestijd niet aan den dag gelegd. Ik moet het aan den socioloog overlaten om te beslissen of deze trek van ons volkskarakter niet nadeelig werkt en heeft gewerkt op onze waarde en onze beteekenis als volk. Mij komt het voor, dat wij er niet minder om zouden zijn bijaldien die karaktertrek zich wijzigde. Integendeel, dat wij in dat geval heel wat levenskrachitger als natie zouden wezen - ik bedoel niet in militairen, maar in economischen zin. Zulk een karaktertrek wijzigt zich echter in den regel eerst ten gevolge van een zwaren slag, na een gevoelige nederlaag. Onder de werking van groot nationaal leed kan in eens komen een aandrift, welke vertoogen en aanmaningen niet bij machte waren in het leven te roepen. Edoch - tot nu toe is die aandrift niet gekomen, zelfs niet na het groote leed dat de Fransche overheersching in het tijdperk van Napoleon over ons heeft gebracht. Blijkbaar was dat leed nog niet groot genoeg! Hetgeen wijst op het diep ingewortelde van den karaktertrek - of op iets anders. Men zegge niet, dat het hier slechts geldt ons nationaal gevoel met betrekking tot oorlogsweerbaarheid; dat wij wel | |
[pagina 527]
| |
naar weerbaarheid streefden en streven voor den strijd op de wereldmarkt, en dat wij ons voor dien strijd wèl geven met toewijding en met inspanning van alle krachten. In de eerste plaats is het de vraag, of dit wel waar is en of niet de bloei van onze effectenmarkt, de speculatiegeest die het te onzent van den handelsgeest schijnt te winnen, het nog te veel ontbreken van Hollandsche jongens in het leger der pioniers in den vreemde, niet op iets anders duidt. En in de tweede plaats - de studie van Dr. Steinmetz moge de overtuiging wekken dat éénzijdigheid van inspanning en van ontwikkeling ook, en vooral, bij een volk verderfelijk is en op den duur het zelfstandig voortbestaan bedreigt. Eenzijdige physieke, wil men: militaire, inspanning leidt tot ondergang in den economischen concurrentiestrijd der volken, maar: eenzijdige inspanning in anderen zin, met veronachtzaming van de physieke, militaire, leidt evenzeer tot ondergang. Slechts eene harmonisch veelzijdige ontwikkeling kan aan een volk eene blijvende plaats verzekeren in de rij der volken. De oorlog is een wereldgericht. Het volk, dat dit gericht wil bestaan, moet bewijzen in alle opzichten krachtig te zijn, want de beslissende strijdt word niet meer gevoerd door een speciaal daarvoor - en slechts daarvoor - aangewezen en voorbereiden troep van huurlingen - hij wordt, naar de ontwikkeling der tijden, gevoerd door het volk zelf, door het geheele volk, en daarbij moeten niet slechts de krachten van allen, maar ook alle krachten in werking komen. Daarom: ‘Wer sich wahrhaft rüsten will, der macht sein Volk in allen den Richtungen stark, deren Einflusz auf den Ausgang des Krieges wir beleuchtet haben. Er sorgt für eine gute Regierung, zu der das Volk vertrauen hegt, für die nicht auf wenige beschränkte, sondern über die möglichst grosse Zahl verbreitete Wohlfart, für die hohe geistige Entwicklung der ganzen Bevölkerung, für die physische und moralische Gesundheit des Volkes.’Ga naar voetnoot1) (blz. 236) Maar hij zorgt ook - trouwens de heer Steinmetz cijfert dit niet weg - voor weerbaar maken van het volk in meer directen zin, voor de vorming van den staatsburger tot krachtig en weerbaar krijgselement. | |
[pagina 528]
| |
Tot dit laatste is meer noodig dan technische vaardigheid; ook meer dan geoefendheid om hetzij individueel, hetzij in verband en in samenwerking met anderen te kunnen optreden. Ook het begrip en de geest moeten ontwikkeld worden in zulk een richting, dat er volledige opzijdestelling is van egoïstisch begeeren, van eigen willen, van persoonlijke behoudzucht; hetgeen alles heeft plaats te maken voor die ééne aandrift: met opoffering van alles, zelfs van het eigen leven, te willen overwinnen. Kortom - ook in moreelen zin moet de strijder worden gevormd. De moderne wijze van oorlogvoeren stelt aan die moreele vorming hoogere eischen dan de vroegere. De militaire africhting had plaats te maken voor militaire opvoeding en militaire vorming. Nu is het duidelijk, dat - afgezien van de technische vorming, welke betrekkelijk spoedig te geven is - de militaire opvoeding in des te korteren tijd te volbrengen is, naarmate de jeugdige burger, die voor militairen dienst onder de wapenen komt, reeds meer de physieke en moreele eigenschappen bezit waarop het in den weerbaren strijder aankomt. Het is bekend genoeg dat onze jongeren in dat opzicht over het algemeen nog veel te leeren en ook af te leeren hebben wanneer de militaire dienstplicht hen roept, en bij verreweg de meesten is er ook weinig geestdrift voor de militaire oefening. Het moge hard klinken, de heer Steinmetz heeft, meen ik, gelijk als hij zegt: ‘Die Niederländer, Epigonen ihres grossen Zeitalters, sind schon ein paar Jahrhunderte lang bequeme, gemächliche, etwas weiche Leute geworden, eingefleischte Individualisten in jeder Richtung. Ihre Ironie verhindert Sie, die Dinge so recht ernst zu nehmen.’ (blz. 186) Geestdrift voor den militairen dienst was er steeds in onze grondwetten, van de Unie van Utrecht af. Maar zij plantte zich niet voort in het volk; onze geheele geschiedenis tot op den huidigen dag bewijst zulks. Het Nederlandsche volk is vredelievend, zeer vredelievend zelfs, en het moet van ‘militair gedoe’ niet veel hebben. Daartoe zal hebben bijgedragen: dat wij in tijden waarin wij tot verzet en strijd genoopt werden, strijdkrachten konden | |
[pagina 529]
| |
koopen, en rijk genoeg waren om ze te koopen; dat wij na de vernedering van den Franschen tijd te gemakkelijk en te snel geholpen werden door de Russen en de Pruisen; dat na 1827 aan het volk vertoond werden schutterijen wier aanblik lang niet overal en altijd stichtend werkte; en dat de wijze waarop vroeger de militaire opleiding plaats had en waarbij de militaire discipline den wil slechts onderdrukte, doch hem niet versterkte en veredelde, meer afstootte dan aantrok. Er werd in hoofdzaak gedrild en afgericht, aan zedelijke opvoeding werd weinig gedaan; de kazerne was voor de veelal onervaren miliciens nu niet bepaald een modelopvoedingsinrichting. De heer Steinmetz, die het trouwens niet speciaal over Nederland heeft doch in het algemeen spreekt, is over de opleidingsmethode lang niet goed te spreken. ‘Der Staat, die höchste erzieherische Macht, hat in seinen jungen Soldaten das beste und der Erziehung am meisten zugängliche wie am meisten bedürftige Material unter den Händen; wie hat er bis jetzt diese ganz einzige Gelegenheit zur Erziehung benutzt? Nur sehr wenige werden geneigt sein, hier dem Staate ihr volles Lob zu spenden. Die Gelegenheit wird jedenfalls nicht ausgenützt. Es könnte in sittlicher und in intellektueller Hinsicht unendlich viel mehr geschehen.’ ‘Die Soldaten könnten mit viel mehr Ernst, als bisher geschieht, den unsittlichen Elementen wie Kneipen und Bordellen ferngehalten werden. Den Unterricht der weniger gebildeten Soldaten sollte man mit vollem Ernste in Angriff nehmen, die Dienstzeit sollte die ideale Wiederholungsschule der Zukunft bilden. Offiziere wie Unteroffiziere sollten sich die sittliche Erziehung des Rekruten viel mehr, in ganz anderer Weise zu Herzen nehmen und natürlich selbst ganz anders dazu erzogen und angeleitet werden.’ (blz. 134) En eindelijk, nadat de schrijver uitvoerig heeft aangegeven hoe de opleiding naar zijne meening nu is, en hoe zij naar den eisch der tijden worden moet, en heel anders worden moet: ‘Die militärische Vorbereitung wird dann nicht länger zu den Kriegsnachteilen gehören, unter welche wir ihr jetzt noch einen Platz einräumen mussten, sondern zu den Vorteilen.’ (blz. 139) Een mooi ideaal wordt door Dr. Steinmetz in het hoofdstuk, | |
[pagina 530]
| |
waarin wij deze zinsneden aantroffen, prachtig voor oogen gebracht. Toch komt het mij voor dat, vooral wat Nederland betreft, maar toch ook voor wat andere Europeesche Staten aangaat, de schrijver het thans bestaande te donker kleurt en dat hij in het algemeen te veel vraagt van de kazerneopvoeding en te weinig van de school- en van de familieopvoeding. Neen - wil men de ‘militaire voorbereiding’ brengen op de hoogte waarop zij komen moet, dan moet niet slechts de opleiding in de kazerne, dan moet de geheele opvoeding der jeugd veranderen. Dan moet op de scholen tucht, orde, opofferingsgeest, vaderlandsliefde, physieke en moreele ontwikkeling worden gekweekt en bevorderd - niet door eenige uren les in ieder van die zaken, maar doordat het geheele onderwijs van die zaken doortrokken is, en moeten alle onderwijzers, vooral die van lagere scholen - wier invloed zoo groot kan zijn op den geest van het kind - niet (zooals bij sommigen wel het geval schijnt) neutraal, of misschien zelfs vijandig, staan tegenover al die zakenGa naar voetnoot1), doch ook in dit opzicht opvoeders en voorgangers zijn. Dan moet de jonge staatsburger voorts in het gezin de opwekking en den prikkel vinden tot toewijding aan zijn vaderland. En dat zal slechts het geval zijn als zijn vader, zijn broers de goede militaire voorbereiding hebben genoten en de vruchten er van zich aan den jongere openbaren in hun voorbeeld. Niet alleen de kazerne-opleiding, maar de geheele opvoeding moet veranderen, omdat de volksgeest zich geheel wijzigen moet. En dit tot stand te brengen, daartoe is de kazerneopleiding alléén onmachtig, al kan zij er krachtig toe meêwerken. Eene opvoeding in eene bepaalde richting op twintigjarigen leeftijd te beginnen, is trouwens te laat. Men legge den officier als opvoeder geen onmogelijke taak op; de militaire onderwijzer moet slechts eene goede opleiding voort te zetten en te voltooien hebben. De weg tot verbetering is lang! Een menschenleeftijd gaat er allicht meê heen, alvorens geoogst kan worden wat men voor een goed deel nog beginnen moet met te zaaien, zelfs in den zaaier. En de meeste menschen zijn zoo onge- | |
[pagina 531]
| |
duldig! Laat men toch om Godswil geduld oefenen en niet alles bederven door ontijdig te verlangen, wat tijd noodig heeft om te worden. Laat ons liever onze kracht aanwenden om alles te doen wat bevorderen zal, dat de begeerde vrucht worden en rijpen kan. Er is en wordt in de kazerne al meer in dit opzicht en in de goede richting gedaan dan de heer Steinmetz aanneemt; ik durf dit positief verklaren op grond van mijne ervaring. Doch er kan en er moet zeer zeker nog meer worden gedaan, en ik dank den schrijver voor de opwekking daartoe, welke uitgaat van zijn boek. Hij eische echter niet ‘Die Dienstzeit sollte die ideale Wiederholungsschule der Zukunft bilden.’ (blz. 134) Voortgezet onderwijs moet de diensttijd zijn! Hij eische ook niet, dat wij onze jonge miliciens houden uit de groote steden. ‘Warum wurden die Kasernen in die grossen Städte mit ihren vielfachen Gefahren verlegt? Die Soldaten könnten dem Groszstadtleben ferngehalten werden....’ Daargelaten dat de verwezenlijking van dit denkbeeld bij ons schatten kosten zou, tenzij men ze geleidelijk tot stand bracht en over een lange reeks van jaren verdeelde, en er zeker vooreerst nog andere dan geldelijke bezwaren aan verbonden zijn - vraag ik, of het wenschelijk is dien eisch te stellen. Gevaren kunnen de groote steden voorzeker opleveren, maar staat daar niet tegenover dat het voor zooveel jongens ‘van buiten’ goed is, eens wat van de wereld te zien en van hetgeen er in omgaat. Leveren in zake zedelijkheid alléén de groote steden gevaren op? En dan - als men mannen wil vormen, gaat het dan aan om ze als teere planten in broeikassen te kweeken? Ik geloof van niet. Wèl meen ik, dat scherp en vaderlijk toezicht van de zijde van het militaire kader noodig is. Dat kader zij zich bewust van het grootsche zijner roeping en het streve naar volmaking! Aan de regeering is het voorts om maatregelen te nemen dat goede elementen, beschikkende over de noodige beschaving en de vereischte physieke en moreele eigenschappen, tot den kaderdienst worden aangetrokken en doelmatig worden gevormd en ontwikkeld. De noodzakelijkheid van verschillende verbeteringen dringt zich op. ‘Die Erziehung der jungen | |
[pagina 532]
| |
Mannschaft gehört zu den wichtigsten Aufgaben der Armee in Friedenszeiten, wir haben also allen rationellen Grund, schnelle und tiefgehende Verbesserungen auf diesem Gebiete zu erwarten. Diese Reformen liegen alle innerhalb der Möglichkeit; wenn sie vollzogen sind, werden wir von den Kaserne für die Erziehung unserer männlichen Jugend nur Gutes erwarten dürfen.’ (blz. 139) Van harte geef ik daar mijn: ‘ja en amen’ op!
Wanneer de schrijver het tegen den kastegeest van de officieren, tegen het jonkerdom in de militaire charges heeft, dan meen ik dat dit buiten ons land omgaat. Wel levert de adel, die zich trouwens hier niet, als elders, tot een jonkerdom ontwikkeld heeft, zijn contingent voor het officierskorps - en ik blijf dit een geluk achten - doch overheerschend is dat contingent allerminst, en als de schrijver zegt: ‘Mehr als auf anderen Gebieten wird der Edelmann in den höheren militärischen Chargen dem Bürgerlichen vorgezogen, in fast allen Ländern West- und Mittel-Europa's’ (blz. 144) - dan is ons land beslist uit te zonderen. Ons officiersboekje bewijst dat. Zelfs van een kastegeest kan men bij onze officieren niet spreken. Eigenlijke militaire geslachten hebben wij zoo goed als niet. Van verreweg de meeste onzer officieren zijn vader, broers en neven in burger-betrekking. De aansluiting onder de officieren is zelfs misschien niet zóó innig als zij wezen moest; de meesten haasten zich om zich in burgerkleeren te steken zoodra, of nog vóór, de reglementaire bepalingen dit toelaten; burgerkringen worden gaarne gezocht, waar zij zich maar voor den officier open stellen. Afzonderlijke begrippen over fatsoen, eer, enz. houden onze officieren er sedert lang niet meer op na - al mogen zij zich steeds voor oogen houden, dat zij in gevoel voor fatsoen, eer, enz. niet de mindere mogen zijn in het maatschappelijk leven, willen zij niet ophouden goede voorgangers en opvoeders van de jonge burgers te zijn. Dit is toch alles geen bewijs van kastegeest. Is die er ooit geweest - hij is er sints lang niet meer. En zij die er te onzent nog over spreken en er de officieren op aanzien, zij bewijzen m.i. slechts dat zij den tegenwoordigen toestand | |
[pagina 533]
| |
niet kennen. Dat de officier, in het algemeen gesproken, nog niet geheel op de hoogte is van zijne nieuwe - men zegt ‘sociale’ - roeping daarvan is hem geen verwijt te maken die sociale roeping is van den nieuwsten tijd en de officieren hebben er zich nog in te leven. Maar de te wijzigen geest was inderdaad geen kastegeest! Het moge waar zijn dat tot nu toe een burgerzoon, officier wordende, als 't ware uit den burgerkring trad - maar dit was eerder zoo in het oog der burgermaatschappij dan in zijn eigen oog; hij onderging het, en hij moest het ondergaan omdat, en zoolang, het leger door de burgermaatschappij zelve buiten haar werd geplaatst. Dit kan en zal ophouden zoodra men begrijpen zal dat het leger niet anders is dan een deel der (burger)maatschappij. Maar, naar ik meen, niet aan den officier lag de schuld van de afscheiding. Op gevaar af van het verwijt te hooren eene oratio pro domo te houden, moet ik verder nog even verzet aanteekenen tegen de volgende opmerking van den heer Steinmetz: ‘In den democratischen, nicht oder sehr wenig militaristischen Ländern dürfen wir annehmen, dasz die Officiere entweder in der Hauptsache die weniger befähigten jungen Leute aus den wenig begüterten Familien sind oder die eben dort sehr seltenen, welche entschieden militärisch begabt sind. Alle die anderen fühlen sich zum Militär mit seinem geringen Gehalte, das nur mit dem Alter steigt, Eifer und Talent nur wenig lohnt, im Allgemeinen wohl nicht angezogen, besonders geehrt ist die Armee in diesen Ländern ebenfalls nicht, in manchen Kreisen eher wenig in Ansehn.’ (blz. 275) Men mag aannemen dat hier ook van Nederland wordt gesproken; de beschrijving, zou men kunnen beweren, wijst zelfs speciaal op Nederland. Welnu, ik ben van gevoelen dat de schrijver zich vergist. Het moge waar zijn, dat zoons van rijken huize, die door familierelatiën als anderszins zich niet aan handel of industrie wijden, bij voorkeur ‘studeeren’ gaan - of althans student worden aan een universiteit - ik acht het onjuist, dat de militaire loopbaan zoo goed als in den regel aanvaard wordt als pis-aller, uit armoede of uit gebrek aan talent. Op den leeftijd, waarop onze jongens tot de beroepskeuze overgaan, voor zoover de ouders hen daarin vrijlaten, en dat is dikwijls niet het geval, zal een enkele, in | |
[pagina 534]
| |
wien zich reeds vroeg de toekomstige geleerde, de denker openbaart, ongenegen zijn de militaire loopbaan te volgen; in de betrekkelijk talrijke plaatsen waar geen garnizoen ligt en men dus het militaire leven niet of slechts weinig kent, zal de aandacht van velen zelfs niet op die loopbaan vallen; anderen, wier familie in handel of industrie zit, zullen als van zelf dienzelfden weg op willen of zich dien aangewezen zien; weer anderen zullen zich tot den titel geroepen voelen van Meester in de Rechten, op grond van hunne afstamming en van hun fortuin - onder hen die overblijven, zijn er genoeg die aangetrokken worden, in vrije keuze, tot het officiersleven, dat voor een jongen, waar bloed en leven in zit, vooral op dien leeftijd zóóveel aantrekkelijks heeft. Op dien leeftijd rekent men - gelukkig! - nog niet met traktamenten of pensioenen van den ouderen leeftijd; het is een uitzondering als dat voorkomt, en het moge uitzondering blijven! Dat het de minder begaafde, knappe of bekwame zoons zouden zijn, waaruit zich bij ons het officierskorps aanvult is dan ook m.i. beslist onjuist. De speciale vak-opleiding van den officier maakt, dat hij niet dan bij uitzondering tot veelzijdigheid komt en niet opvallend den indruk van begaafd of bekwaam te zijn maken kan op menschen die, van militaire studie of van den omvang dier studie geen begrip hebbende, meenen dat een officier niets werkt, weet of begrijpt, als hij niet ook werkt, weet of begrijpt in hun vak. Dat er onder de officieren wel degelijk en niet weinig ‘begaafden’ zijn, blijkt uit de omstandigheid, dat velen van hen, die om de eene of andere reden den dienst verlaten of moeten verlaten, een heel goed figuur maken in den burgerwerkkring waaraan zij zich gingen wijden. Hiervan zijn voorbeelden te over.
Maar, ik haast mij om te komen tot een ander punt en wel tot datgene, dat ik onder de belangrijkste reken. De heer Steinmetz constateert dat, nu de tijd der staande legers, waarmede door vorsten oorlog werd gevoerd, voorbij is, de oorlog een zaak is geworden van het geheele volk - en uit zijne studie volgt dat dit zoo wezen moet. De oorlog welke ten slotte over het voortbestaan van een volk kan | |
[pagina 535]
| |
beslissen, eischt den inzet van alle volkskrachten. ‘Das moderne Heer muss vor allen Dingen das ganze Volk in Waffen darstellen.’ (bladz. 138) En de uitslag van den oorlog kan en zal geen toevallige wezen. ‘Er siegt, wer siegen musste.’ (Blz. 167) Want op den uitslag van den gevechtstrijd, van den oorlogskamp zullen alle, en ook slechts die factoren van invloed zijn, welke beslissen over de levensvatbaarheid en de levenskracht van een volk. ‘Die hier gemessenen Gesamtkräfte sind, wie wir oben sahen, die Resultanten aller Eigenschaften und Erwerbungen der Gesamtheiten: der Lage des einst nicht ohne Anstrengung erworbenen Territoriums, der Zahl der Bevölkerung, ihrer Seelenkräfte, ihres Reichtums und Kredits, der Gesundheit aller moralischen Verhältnisse und derjenigen des staatlichen Lebens, der Vitalität der Rasse. Wir haben gesehen wie alles, aber alles, zum Siege oder zur Niederlage zusammenwirkt.’ (bladz. 204) Niet de oorlogsweerbaarheid van een afzonderlijk deel, doch de weerbaarheid van het geheele volk moet dus worden nagestreefd, en dat streven zal tevens ten goede komen aan de levenskracht van het volk. Offers zullen moeten worden gebracht, èn in vredestijd èn in oorlogstijd, welke zwaar zullen wegen, maar niet zullen opwegen tegen het goede dat er door zal worden verkregen. Wat wij van onze voorvaderen erfden werd door hen met werken, worstelen en strijden, en niet dan ten koste van groote offers, verkregen. Inspanning en toewijding in vredestijd, opoffering van lijf en goed in oorlogstijd, wij zullen ze hebben te geven voor het groote einddoel: de overwinning, de zege in mogelijken strijd - welke maken zal dat wij aan onze nakomelingen kunnen nalaten wat ook ons erfdeel was. Ik zeg het Dr. Steinmetz na: ‘Wir sind zum Enkelkulte verpflichtet’. (bladz. 10) Men zal dus in vredestijd inspanning en toewijding van het geheele volk hebben te vragen bij de voorbereiding tot den oorlog, en het antwoord dat door het volk wordt gegeven zal beslissen over zijne levenskracht. De natie heeft algemeenen dienstplicht te aanvaarden; en ieder dienstplichtige persoonlijk: den plicht om zich met volle toewijding van zijn physiek en van zijn intellect | |
[pagina 536]
| |
beschikbaar te stellen. Wat voor den meer ontwikkelde beteekent: kaderplicht. Het is zeer te betreuren, dat onmiddellijke invoering van den algemeenen dienstplicht, al ware het alleen op grond van financieele bezwaren, niet mogelijk is. Er zijn er onder ons die het geldelijk bezwaar zouden willen ondervangen door invoering van den algemeenen dienstplicht onder zóódanige voorwaarden, dat de schatkist er niet of niet belangrijk meer door zoude worden gedrukt dan op dit oogenblik het geval is. Men stelt zóódanige uitbreiding der vrijstellingen van den dienstplicht voor, dat ondanks de algemeenheid van den dienstplicht, het contingent niet belangrijk grooter zou worden dan thans. De gehate loting zou dan al dadelijk kunnen vervallen. Zij, die onder deze leuze propaganda maken willen voor den algemeenen dienstplicht - men doet bij ons gaarne aan ‘leuzen!’ - vergeten echter, dat de stelselmatige uitbreiding der vrijstellingen, welke nu worden verleend op grond van gebreken of van maatschappelijken toestand der dienstplichtigen, noodwendig leiden moet tot grove onbillijkheid, en dan toch allerminst zou doen bereiken wat de algemeene dienstplicht te bereiken beoogt. Wie vrijstelt om door vrijstelling te komen tot beperking van het contingent, moet elken billijken maatstaf prijs geven tot het verleenen der vrijstelling. Dien weg opgaande, moet men komen tot dwaasheid, of tot erger nog. Wie bijv. voorstelt de vereischte lengtemaat te vergrooten, niet - wat dan ook moeilijk te bewijzen zou zijn! - omdat grootere lichaamslengte meer waarborg geeft voor groote lichaamskracht, doch alleen om het contingent te drukken, kan evengoed voorstellen om jongens met een bepaalde kleur van oogen of een bepaalden vorm van hoofd of neus, vrij te stellen. Waarom niet? En wie voorstelt om vrijstelling te verleenen op grond van beweerde ziekelijke gesteldheid, al blijkt die niet duidelijk bij de keuring, werkt de gemeenste simulatie in de hand. Neen - de loting, welke het voordeel heeft van onpartijdige aanwijzing onder hen, die geschikt voor den dienst geoordeeld worden, is duizendmaal minder willekeurig en minder hatelijk, dan de voorgestelde uitbreiding der vrijstelling wezen zou! | |
[pagina 537]
| |
Anderen, overtuigd dat de diensttijd onder de wapenen tot zoogenaamde ‘eerste oefening’ voor verkorting vatbaar is zonder nadeel voor die oefeningen, stellen onvoorwaardelijk zes- of viermaandschen eersten-oefeningstijd voor bij dat wapen, dat verreweg het grootste gedeelte van het contingent in zich opneemt, n.l. de Infanterie. Dit zou inderdaad tot eene aanzienlijke vermeerdering van het contingent, zoo al niet tot algemeenen dienstplicht, voeren. Ik ben echter beslist van meening dat men op die wijze wèl tot algemeenen dienstplicht komt, of die nadert, doch niet - en daarom gaat het eigenlijk toch - tot algemeene weerbaarheid. De technische opleiding is wellicht in dien korten tijd aan en bij te brengen; de, laat ik maar zeggen, moreele - gegeven de aard en de geest van ons volk en van zijne jongeren - niet. Men werpe mij niet tegen, dat wat in dat opzicht niet bereikt zal worden in 6 of in 4 maanden, ook niet bereikt zal worden in 8½ maand (de dienst van het ‘blijvend gedeelte’ komt naar mijne vaste overtuiging, ten deze niet in aanmerking en kan ten deze niet als winst beschouwd worden). Dit is geen reden om nog lager te gaan dan de wet toestaat. Is de nu vastgestelde eerste oefeningstijd in bedoeld opzicht te kort, dan verbiedt toch de eenvoudigste logica om - nu een voorstel tot verlenging van dien tijd te onzent op onoverkomelijke bezwaren zou stuiten - een voorstel te doen tot vermindering, zoolang de dienstplichtige, voor wat aangaat physieke en moreele ontwikkeling, niet meer meêbrengt dan nu het geval is bij zijne aanmelding in de kazerne. Eenige voorstanders van het denkbeeld tot verkorting van oefeningstijd erkennen dit bezwaar. En zij redeneeren als volgt: de tegenwoordige toestand is niet goed, omdat ons leger geen volksleger is; omdat het, juist ten gevolge van den beperkten dienstplicht, nog steeds buiten het volk staat en niet door den volksgeest wordt gedragen. Voert men den algemeenen dienstplicht in, dan zal de belangstelling van het volk het leger opheffen, en dit meer als een deel van zich zelf doen beschouwen. En dit en al het goede dat men van den algemeenen dienstplicht verwacht moet zoo spoedig mogelijk - neen, dadelijk - verkregen worden. Zal men ook al tijdelijk soldaten vormen wier opleiding en wier op- | |
[pagina 538]
| |
voeding niet geheel naar den eisch kon plaats hebben in dien korten tijd; de werking van den algemeenen dienstplicht op den geest van het volk, op het karakter en de eigenschappen van den jeugdigen Nederlander zal gaandeweg zich krachtiger doen gevoelen, terwijl andere middelen tot het verkrijgen van een en ander (vóóroefening der jeugd, verbetering van het onderwijs en van de opvoeding in het algemeen, enz.) eerst na heel langen tijd kunnen werken. Mijnerzijds toegevende dat dit laatste waarschijnlijk is, zullen zij moeten erkennen, dat zij een tijdperk scheppen, waarin de militaire vorming van den jongen Nederlander onvoldoende zou zijn. Maar, eilieve! wie waarborgt ons den vrede in dat tijdperk, dat in verband met de reeks van jaren waarin de onvoldoend opgeleide dienstplichtig blijft en een lid blijft uitmaken van het leger, en waarin dus dat onvoldoende zich blijft doen gevoelen, in geen geval van zeer korten duur kan zijn - en waar vindt men de regeering, welke in en gedurende dat tijdvak de verantwoordelijkheid met betrekking tot de weerbaarheid des lands tegenover Kroon en Volk op zich nemen wil en kan? En verder - wie waarborgt, dat dit tijdvak overigens kort van duur zal zijn en dat de wijziging in den volksgeest reeds binnen korten tijd het gevolg zal wezen der invoering van den algemeenen dienstplicht? Neen, ik meen dat wij wel naar den algemeenen dienstplicht en naar het volksleger toe moeten maar dat wij op den weg daarheen - die, als de volksgeest niet meêwerkt, lang kan zijn - geen oogenblik ‘onklaar’ mogen staan. Geleidelijk zal het meer algemeen worden van den dienstplicht moeten plaats hebben totdat het einddoel: de algemeene dienstplicht, bereikt is. Met verwerping van alles wat niet bepaald noodig is en wat niet in het waarachtig belang der weerbaarheid wordt vereischt, worde gestreefd naar bezuiniging, ook ter wille van eene uitbreiding van het contingent. Angstvallig zorge men dat de diensttijd onder de wapens voor den milicien zij een tijd van nuttige oefening en van doeltreffende voorbereiding voor de oorlogstaak; en dit, ook om den dienstplicht aantrekkelijk te maken voor onze jongeren, die in ‘tijdverbeuzelen’ geen grief mogen vinden tegen het verblijf in de kazerne en die er recht op hebben, | |
[pagina 539]
| |
dat men hen niet langer aan hunne gewone werkzaamheden onttrekt dan strikt noodig is. Hoe algemeener de dienstplicht wordt, hoe strenger die eischen zich doen gelden. En nu geef ik toe, dat er iets moet worden gedaan ten einde te trachten den langen weg te verkorten; ten einde de zaak in gang te brengen. Men moet een prikkel scheppen om de medewerking van het volk te verkrijgen. Daartoe moet men m.i. den eersten-oefeningstijd verkorten voor hem, die de bewijzen geeft vóórgeoefend te zijn. Ik zou dien tijd tot 6½ maand willen terugbrengen voor hem, die bewijst dat hij zich zelf heeft eigen gemaakt wat de niet vóórgeoefende in de eerste twee maanden in de kazerne leert. Ik erken: dit is eene concessie. Maar in ieder geval eene concessie, die niet zoo groot is als zij schijnt. In werkelijkheid behoeft zij zich slechts te bepalen tot het verschil dat er is - en dat ik niet wegcijfer - tusschen de vrucht van een opleiding gegeven bij brokjes en beetjes en de hemel weet onder welke leiding, een opleiding waarvan alleen het zichtbaar resultaat te meten is - en van eene, zij het slechts tweemaandsche, maar dan toch onafgebroken opleiding onder goede leiding gegeven, en zeker ook nog wel benut voor vorming in zaken, welke niet kunnen gebracht worden op het programma van het examen dat recht geeft op de verkorting van oefeningstijd. Een verschil dat er ook is tusschen het aangenomen worden als lidmaat eener kerk omdat men bewijst den catechismus te kennen en te kunnen opzeggen, en het aangenomen worden, ook al was men niet zoo knap in het opzeggen, na de catechisatiën te hebben gevolgd van een goed predikant of geestelijke. Nog eens, ik cijfer dat verschil niet weg, en erken de concessie. Maar indien men daarbij den oefeningstijd anders indeelt dan thans het geval is, dan is de schade welke zij veroorzaakt miniem. De milicien komt nu (afgezien van de 4 maanders) bij de Infanterie onder de wapenen in Maart. Volgens een bepaald oefeningsprogramma gaat zijne opleiding geregeld door tot September, alswanneer in de zoogenaamde najaarsoefeningen het hoogtepunt der oefeningen wordt bereikt en het opleidingsprogramma is afgewerkt. Nu ‘oefent’ men nog wel tot 1 December, maar men gevoelt dat deze verdere oefenin- | |
[pagina 540]
| |
gen niet het nut en de waarde hebben kunnen van de vorige. Ondanks alle bevelen en maatregelen is dit dan ook het geval niet. Voortgezette oefening van 8½ maand heeft de man thans feitelijk niet. Dit is geen reden om de laatste twee maanden er ‘af te knippen’, maar wel om den oefeningstijd te verplaatsen. Ik zou wenschen dat deze ingedeeld werd als volgt: opkomst in Januari voor de niet-vóórgeoefenden, die dan tot Maart in hoofdzaak worden geoefend in zaken (gymnastiek, marscheeren, schieten) welke ook buiten de kazerne kunnen worden beoefend. Alsdan komen zij op, die bewijzen hebben geleverd datgene te kennen en te kunnen, wat in die eerste maanden beoefend is; en voor allen gaat de opleiding nu volgens éénzelfde programma door tot 1 October, alswanneer, na afloop der groote najaarsoefeningen (manoeuvres), de eerste oefeningstijd voor allen eindigt. Ik houd mij overtuigd dat men, de zaak op deze wijze regelende, niet alleen de opleiding bij de Infanterie veel verbetert, doch ook de beteekenis van de concessie, welke ik voorstel, tot een minimum terugbrengt. Er is dan een prikkel tot vóóroefening en de geest van onze jongens kan dan getuigen, door te doen zien of zij al dan niet zich willen inspannen. Niet alleen in het resultaat van, maar ook in den wil tot die inspanning vind ik een waarborg, welke ik niet klakkeloos prijs zou willen geven door het onvoorwaardelijk verkorten van den eersten-oefeningstijd tot zes maanden. Hoe meer dienstplichtigen zich nu door vóóroefening het voordeel verzekeren van den korteren oefeningstijd, hoe sterker de lichting kan worden zonder te groot bezwaar voor de schatkist - hoe verder men gaan kan in het meer algemeen maken van den dienstplicht. Worden de lichtingen sterker dan kan men, òf de legerorganisatie uitbreiden, zegge het aantal divisiën van het veldleger vermeerderen, òf wel overgaan tot vermindering van het aantal jaren gedurende welke de man bij militie of landweer dienstplichtig blijft. Een minister van oorlog zal wel steeds veel gevoelen voor het eerste; zij, die aandringen op het doen vervallen van herhalingsoefeningen, voor het laatste. Doch dit is een quaestie van later zorg. | |
[pagina 541]
| |
De hoofdzaak is: dat de weg wordt gebaand voor een goed volksleger, door middel van geleidelijke uitbreiding van het contingent. Het leger zal dan de volkskracht vertegenwoordigen, en de diensttijd in het leger zal - bij verbeteringen in de kazerneopleiding en in het kazerneleven, welke niet kunnen uitblijven - dan bijdragen tot verhooging en versterking dier kracht.
De schrijver van ‘Die Philosophie des Krieges’ moge slechts philosophie hebben willen geven - is niet de ware en de beste philosophie, die welke tot goede daden leidt? - uit zijne studie laat zich een regeeringsprogram ontwikkelen, dat inhoudt: vóóroefening der jeugd; het geleidelijk algemeen maken van den dienstplicht, leidende - bij goede opleidingsmethode - tot een goed volksleger; verbetering van het kader, door invoering van een stelsel, dat beschaafd, jong en krachtig personeel voor de kadervorming beschikbaar stelt; kaderplicht; bezuiniging op tijd en op geld, waar deze, zonder schade te doen aan de weerbaarheid, maar eenigszins mogelijk is. Of liever - want zulk een programma werd reeds gegeven - die studie bewijst er de juistheid van.
De heer Steinmetz schrijft aan de vredescongressen slechts eene zeer beperkte werkzaamheid toe. Hij gelooft niet dat zij den eeuwigen vrede kunnen en zullen brengen; hij gelooft niet aan ontwapeningvoorstellen, gesteld al dat men die onder eene bepaalde formule kon brengen; hij gelooft niet - en hij geeft aan op welke gronden - aan de mogelijkheid, dat een internationaal scheidsgericht de taak van den oorlog overneemt en dat de arbitrage het uitbreken van een oorlog voorkomen kan wanneer er eenmaal groote belangen in het spel zijn, al zal zij kleine geschillen uit den weg kunnen ruimen welke, ook al bestond er geen permanent Hof van Arbitrage, thans wel niet meer tot een oorlog zouden leiden. Nu - eerlijk gezegd - ik deel zijn ongeloof. Met betrekking tot Nederland vind ik die congressen met | |
[pagina 542]
| |
dat al niet kwaad. Elke conventie in zake oorlogsgebruiken, oorlogsformaliteiten en oorlogshandelingen is toch eigenlijk eene concessie van de sterkeren aan de zwakkeren. En wij behooren nu eenmaal tot de zwakkeren. Ik voor mij heb dan ook vollen vrede met den arbeid der ‘vredes’-congressen en met den bouw van het ‘vredes’-paleis te 's-Gravenhage, mits die arbeid en die bouw ons maar niet onder de illusie brengen van als aanstaande aan te nemen wat hoogstens vooreerst nog slechts als een zeer verwijderd ideaal is te beschouwen, mits zij ons maar niet afleiden van de taak waarvoor wij staan: de versterking van onze weerbaarheid. Want tegenover den oproep van Baronesse von Suttner: ‘Die Waffen nieder’, stel ik in volle overtuiging - waarin ik nog ben versterkt door het m.i. prachtige boek van den heer Steinmetz - dien van: ‘Hoog de wapenen’, waar het geldt de voorbereiding voor de verdediging van Kroon en Rijk, van onze souvereiniteit, van onze rechten en vrijheden - waar het geldt de overwinning te behalen in den strijd om ons zelfstandig volksbestaan, die eenmaal komen kan - neen meer: die eenmaal komen zal. En als wij de wapenen niet kunnen en niet mogen neerleggen, laat ons dan wel bedenken: dat het hoog gehouden wapen slechts dan ontzag inboezemt, slechts dan de overwinning verzekert, als het geklemd is in de krachtige vuist van een weerbaar volk.
H.P. Staal. |
|