De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |
Kringloop.Toen de verwerping van de begrooting van den minister Staal door de Eerste Kamer de politieke crisis na zich had gesleept, waaronder het land twee maanden heeft gezucht, zag men ter linkerzijde den dag, waarop met het weerbarstige staatslichaam zou worden afgerekend, reeds in het verschiet. De Junimaand zou met de verkiezingen voor de Provinciale Staten de Eerste Kamer den grond onder de voeten wegnemen. Het voornamelijk in Zuid-Holland door de vrijzinnigen verloren terrein zou worden herwonnen en daardoor voor een vrijzinnige Eerste Kamer de weg zijn gebaand. Aan enthousiasme heeft het in het kamp der leiders waarschijnlijk niet ontbroken. Er is geschreven en vergaderd; met de pen en met het woord zijn de kiezers aangespoord tot geestdrift voor de denkbeelden, die het ministerie-De Meester tot uitvoering moest brengen. Gewezen is hun op het gevaar, dat de Nederlandsche politiek stil zou staan tusschen een Tweede Kamer met een, zij het ook de kleinst mogelijke, meerderheid links en een Eerste Kamer met een groot overwicht der rechtsche partijen. In 1905, zoo heette het, is de eerste stap gedaan om het land te bevrijden van kerkelijke politiek, in 1907 heeft men bij gelegenheid van de Staten-verkiezingen den tweeden te zetten, waardoor de Eerste Kamer in politieke kleur haar zuster nabij kome. Alle hens aan dek om het schip van staat te geven een vasten en vooruitgaanden koers! De kiezers voor de Provinciale Staten hebben dezen oproep beantwoord met een formeele ontkenning. Zij hebben, om ook hier alleen van Zuid-Holland te gewagen, waar de strijd de meeste beteekenis had, niet alleen de Eerste Kamer niet | |
[pagina 470]
| |
anders willen kleuren, maar zelfs de bestaande tinten scherper aangezet. De vrijzinnigen hebben in de Staten van Zuid-Holland nog meer terrein verloren en de rechtsche partijen zijn voor een onbepaald, doch zeer groot aantal jaren meester van de Eerste Kamer. Deze uitslag, voor de vrijzinnigen in den lande even teleurstellend als onverwacht, doet de vraag rijzen naar het ‘waarom?’, evenzeer als naar het ‘wat nu?’ Zijn er bepaalde oorzaken aan te geven, die de nederlaag der linkerzijde tengevolge moesten hebben en hoe is de politieke toestand des lands voor de naaste toekomst? Wanneer door de vrijzinnigen de strijd niet zoo hoog ware opgezet, dan zou men met grond kunnen volhouden, dat de nederlaag waarlijk geen groote beteekenis heeft. De kiestabel, waarnaar de Staten-verkiezingen worden gehouden, is de door en door verouderde van het jaar 1852; zij geeft aan het platteland een evenredig grooter aantal zetels dan aan de steden; Rotterdam en Den Haag, die tezamen meer dan de helft van de Zuid-Hollandsche bevolking vertegenwoordigen, vaardigen naar de Staten van het gewest slechts 25 afgevaardigden af van de 82.Ga naar voetnoot1) Daarbij mag niet uit het oog worden verloren, dat als laatste herinnering uit een vroegere periode, waarin bij de Staten-verkiezingen de politiek niet den doorslag gaf, nog enkele vrijzinnige afgevaardigden hun plaats te danken hadden aan hun persoonlijke bekendheid, hoewel hun beginselen slechts werden beleden door een minderheid van kiezers. Zoodra echter de strijd van rechts tegen links ook de provinciale verkiezingen ging beheerschen, moesten deze zetels toevallen aan de partij, die sinds lang de meerderheid der kiezers achter zich had. Zoo beschouwd, moest dus het verlies, dat de vrijzinnigen te Leiden en te Schiedam leden, niet worden aangemerkt als een onverwacht en teleurstellend feit, maar als een noodzakelijk gevolg van den strijd. En dat geen enkele zetel van de tegenpartij werd vermeesterd, had, indien men de samenstelling der districten, waar op een dergelijk succès werd gehoopt, nauwkeurig beschouwde, om dezelfde redenen evenmin verwondering behoeven te wekken. Doch, zooals gezegd, een dergelijke redeneering kon worden | |
[pagina 471]
| |
gehouden door een partij, die zich van de verkiezingen niets had voorgesteld en elke winst als een gelukkig toeval had opgestreken, daarvoor was geen plaats sinds men storm geloopen had op de veste des vijands; sinds de drie vrijzinnige groepen, met terzijdestelling van hetgeen hen onderling scheidt, eendrachtig die bestorming hadden beproefd en sinds hun voormannen op een opzettelijk daartoe bijeengeroepen vrijzinnigen partijdag de soldaten voor den slag hadden aangevuurd. Trouwens, met bovenbedoelde redeneering ware de nederlaag toch niet in haar geheel verklaard. Zij zou te kort schieten, wanneer zij moest antwoorden op de vraag, waarom ook Rotterdam den kerkelijken partijen zulk een onverwacht succès had bezorgd. De verliezen, dàar door de vrijzinnigen geleden, zouden toch altijd moeten worden teruggebracht tot algemeene oorzaken van binnenlandsche politiek. En zoo zou zelfs hij, die deze redeneering als zijn uitgangspunt nam, nooit anders kunnen trekken dan deze slotsom: de linkerzijde heeft te Rotterdam zware verliezen geleden; zij kan in deze verkiezing slechts op één lichtpunt wijzen: het behoud van alle vrijzinnige zetels te 's-Gravenhage, niettegenstaande daar de strijd, ook bij de herstemming, zonder eenigen steun van sociaal-democratische zijde was gevoerd.
Onder het tegenwoordig kiesrecht is het land verdeeld in twee bijna gelijke helften; de eindsom van het getal der kiezers die de linkerzijde vermag in het vuur te brengen, verschilt niet aanmerkelijk van het geheele aantal dergenen die aan candidaten van een der rechtsche groepen hun stem plegen te geven. Van een overmachtige liberale partij is geen sprake meer, van een overmachtige linkerzijde, wanneer men de sociaal-democraten daarbij rekent, evenmin. Het is waar, dat de toevloed van nieuwe kiezers, die krachtens eigen aangifte jaarlijks het kiezerscorps komen versterken, hoe langer zoo meer de linkerzijde ten goede zal komen, omdat de rechterzijde reeds dadelijk daarvan heeft geoogst wat er maar te oogsten viel, en omdat op het platteland, waar het kiesrecht van algemeen kiesrecht niet ver is verwijderd, deze factor weinig gewicht in de schaal legt. Maar ook deze toevloed kan de linkerzijde geen blijvende overmacht van beteekenis verschaffen. | |
[pagina 472]
| |
Zoo ligt dus bij de Kamerverkiezingen de beslissing in handen van die groep kiezers, die men tot vervelens toe de kleurlooze middenstof heeft genoemd en die de schaal nu naar rechts dan naar links kunnen doen overslaan. De vraag is maar, of die groep groot is in aantal en wáar men die kleurlooze stof op het groote kiezersdoek laat aanvangen, of omgekeerd tot hoever men de partijkleuren daarop markeert. De partijen, die gewoon zijn zich de christelijke te noemen, zijn in dit opzicht in een benijdenswaardigen toestand. Sinds en zoolang de antithese in de Nederlandsche politiek heerscht, kunnen zij van zelf aanwijzen, welke kiezers tot hun partijen behooren; slechts op enkele uitzonderingen na, die numeriek geen beteekenis hebben, zal hun indeeling niet falen. Geheel anders is het met het overige deel der kiezers. Behalve hen, die met overtuiging zijn aangesloten bij een der vrijzinnige partijen of bij de sociaal-democratie, zijn er niet weinigen, die lid zijn van geen enkele dier groepen. Zoo zij al behooren tot de linkerzijde, is dit alleen in dien negatieven zin, dat zij zijn anti-clericaal. Zij willen van een politiek, die het godsdienstige leven binnen den kring der actieve en dagelijksche staatkunde brengt, niet weten. Zij haten het drijven der ‘fijnen’ en voor hen culmineert die aldus door hen veroordeelde politiek in dr. Kuyper. Om hem ver te houden van de politieke macht loopen zij zich het vuur uit de sloffen; zoodra er gevaar dreigt, dat hij en met hem de katholieken, het heft in handen krijgen, zijn zij op hun post. Dan stemmen zij de candidaten der linkerzijde zoo goed als de beste. Zij blijven daarbij in de lijn der traditie van hun familie. De schoolwet van 1878 bracht den strijd zuiver tusschen clericaal en anti-clericaal. Niet om de groote vraagstukken van belastinghervorming, of leger-reorganisatie of sociale wetgeving ging het destijds bij de verkiezingen, maar de vraag, of de ‘clericalen’ baas zouden worden en de openbare school afbreken was de allesbeheerschende. Welnu, zooals toen de vaders stemden, stemmen nu de zoons. De familie A was van huis uit niet clericaal, de familie A is het nog niet. Het is deze groep kiezers, die in den regel tot de vrijzinnigen worden gerekend, zonder dat men zich afvraagt, of zij het eigenlijk wel zijn. Deze kiezers zijn anti-clericaal | |
[pagina 473]
| |
als hun vaders vóór dertig jaar, maar de tijden zijn veranderd. Men regeert niet meer met anti-clericalisme. De wassende stroom der democratie te leiden, de te lang verwaarloosde eischen der volkswelvaart te bevredigen, de achterstallige sociale wetgeving in te halen, dat is de taak, die men thans van een vrijzinnige regeering verwacht. Die taak is een andere dan anti-clericaal zijn. Wie vrijzinnig stemt, moet het aandurven, dat een regeering zitting neemt, die deze taak als haar reden van bestaan aanvaardt. Is dit allerwege doorgedrongen tot de kiezers, wien het er slechts om te doen was, dr. Kuyper te weren? In geenen deele. Voor hen geldt wel het: tempora mutantur, niet het: nos mutamur in illis. Zij zijn anti-clericaal gebleven, maar willen van de eischen der democratie niet weten. Zij zijn in die richting niet opgevoed. Overdreven studie van sociale ethiek werd in het vrijzinnige kamp van vóór twintig jaar niet gemaakt. Zelfs werd op de nuance van den volksvertegenwoordiger, die tot de linkerzijde behoorde, waar het gold zijn standpunt ten aanzien der groote politieke en sociale vraagstukken, weinig of niet gelet. Terwijl - om een paar voorbeelden te noemen - tot 1877 voor Haarlem Kappeyne zitting had, en later de zeer vooruitstrevende mr. Farncombe Sanders, behoort de tegenwoordige afgevaardigde, de heer Van Styrum, tot de zoogenaamde oud-liberale partij; Utrecht, dat sinds 1894 den heer Van Karnebeek afvaardigt, zond vóór dat jaar naast den heer Röell den majoor Seyffardt, minister van oorlog in het ministerie-Tak en voorstander van diens kieswet, naar de Kamer; in Alkmaar, waar tot 1903 de vrijzinnig-democraat mr. Fokker was gekozen, kwam daarna de oud-liberaal mr. Van Foreest aan de beurt. Het is niet denkbaar, dat Haarlem en Utrecht twintig en vijftien jaar geleden een zooveel vooruitstrevender kiezerscorps bezaten dan thans; evenmin, dat Alkmaar in enkele jaren tot het oud-liberalisme is overgegaan. Wat hierdoor wordt bewezen, is dat in vroegere jaren de persoon van den candidaat der linkerzijde meer op den voorgrond stond dan zijn beginselen omtrent de groote vraagstukken van politiek. Maar juist dit feit onthield aan de vrijzinnig stemmende kiezers die politieke opvoeding, die dat gedeelte onder hen, dat slechts uit anti-clericalisme links stemde, maar al te zeer behoefde. Een opvoeding, waarvan | |
[pagina 474]
| |
de clericale partijen zich konden onthouden, omdat de antithese den geloovige zijn plaats aanwees ook in het staatkundige, terwijl die ontwikkeling bij jonge partijen, als de vrijzinnig-democratische en de sociaal-democratische, gezien het tijdstip en de oorzaken van haar ontstaan, van zelf plaats vond. Het bovenstaande leidt tot de slotsom, dat er een groep kiezers bestaat, die uit anti-clericalisme de linkerpartijen bij de stembus steunen, maar die voor de positieve eischen, die een vrijzinnig regeeringsprogram in onze dagen heeft te verwezenlijken, niets voelen. Zij voelen hun eigen belangen, die een anti-clericale politiek meebrengen, maar die daarom nog niet samengaan met de eischen der democratie. Zij wenschen geen belastinghervorming, die de werkelijk bezittenden zwaarder zal gaan treffen; zij wenschen geen legerhervorming, die een volksleger als einddoel beoogt; zij zijn wars van een sociale wetgeving ‘die het bestaan van de industrie onmogelijk maakt’, en zij weigeren algemeen kiesrecht te geven, waardoor alle andere door hen gewraakte maatregelen slechts te eerder zouden komen. Deze kiezers wortelen niet in de kleine burgerij en nog veel minder in de arbeidersk lasse; veeleer verbeelden zij zich te behooren tot de ‘upper ten’, zij zijn thuis op het sportterrein en op de ‘turf’; zij spelen een viool bij mondaine vermakelijkheden en gevoelen zich over-gelukkig in hun sociaal milieu. Zij zijn anti-clericaal, maar als het gevaar van een Kuyper-regime niet naakt en legerhervorming en belastingplannen van een vrijzinnig ministerie voor de deur staan, strijken zij in het stemhokje, alleen met hun stembiljet, de hand over het hart en stemmen den kerkelijke. Het zijn deze en dergelijke invloeden, die den uitslag van de Staten-verkiezingen hebben beheerscht, al zijn zij met name te 's Gravenhage machteloozer gebleken dan zij zelve misschien hadden vermoed. De afschaffing van het blijvend gedeelte door minister Staal zou stellig op het platteland de linkerzijde ten voordeel zijn gekomen, indien niet juist daar de ‘christelijke’ partijen een groot overwicht hadden: in de steden is de ‘kleurlooze middenstof’ daardoor naar rechts gedreven. De belastingplannen van den minister De Meester, waaronder tot nog toe het ook van vrijzinnige zijde sterk bestreden debietrecht op tabak, deden het overige. | |
[pagina 475]
| |
Waren de kiezers, zoo zal men vragen, dan in 1905 niet op de hoogte van hetgeen hen wachtte, indien de vrijzinnige groepen dr. Kuyper overwonnen? Hoever een kiezer op de hoogte is van den politieken toestand van het land, is een moeilijk te beantwoorden probleem, maar zooveel is zeker, dat, wie het program van actie van de Unie-liberalen en vrijzinnig-democraten in die dagen geliefde te lezen, van te voren wist, in welke richting zich zoowel de hervorming der belastingen als die van het leger zou bewegen. Hij kon ook weten, waartoe de protectionistische belastingvoorstellen van de vorige regeering zouden leiden. Velen, die nu het ministerie-De Meester afvielen, hebben dit alles ook geweten. Voor hen was echter de eenige vraag: ‘hoe worden wij van de regeering van dr. Kuyper verlost?’ en was die verlossing eenmaal daar, dan gold het: wie dan leeft, dan zorgt. Het is tegen de hierbovengenoemde invloeden, dat de democratie en iedere regeering, die haar eerlijk wil dienen, heeft op te roeien. Het is deze stille kracht, die, nergens scherp waar te nemen, overal werkzaam is om den politieken toestand te brengen of te houden op het doode punt. Daar schijnt de Nederlandsche politiek vroeg of laat te moeten belanden. Geen scherp gemarkeerd regeeringsstelsel, noch van rechts, noch van links. De geschiedenis van onze parlementaire ontwikkeling geeft het aan: nauwelijks is een periode van een eenigszins scherp gekleurd bestuur ingetreden, of er wordt een einde aan gemaakt; de jaren 1879, 1894, 1901, 1905 zijn er om het te bewijzen. ‘In 's hemels naam geen groote maatregelen’ roept het Nederlandsche kiezersvolk bij herhaling uit; ‘wij hebben liever dat gij administreert dan dat gij regeert’. De ‘middenstof’, die de schaal nu naar links, dan naar rechts doet overslaan, zou minder gemakkelijk spel hebben, indien het gedaan was met de antithese-politiek. Indien de democratische elementen, die onder de partijen der rechterzijde aanwezig zijn, niet werden in bedwang gehouden door de conservatieve meerderheid, die daar het overwicht heeft; indien deze elementen zich voegden bij de democratische linkerzijde, dan was er inderdaad kans de stille kracht te weerstaan. Maar de kansen, dat dit zal geschieden, staan voor het oogenblik slecht. Ja, indien het den vereenigden | |
[pagina 476]
| |
linkergroepen gelukt was, de Staten van Zuid-Holland en daarmede zoo noodig de Eerste Kamer om te zetten, dan ware tevens voor een nieuwe partijgroepeering de dageraad aangebroken. Dan was de rechtsche coalitie niet alleen haar terrein in de Tweede, maar ook in de Eerste Kamer kwijt geweest. Dan waren de onderlinge verschilpunten ook daar niet langer te bedekken met dien mantel der liefde, die voor zulk een kleedingstuk een buitengewonen omvang schijnt te bezitten; dan toch ware het optreden van een rechterzijde als regeeringspartij voorloopig uitgesloten. Nu echter heeft de coalitie nieuwe kracht geput uit de jongste overwinning. Zij heeft het ministerie-De Meester in haar macht, althans door de Eerste Kamer. Zal de rechterzijde geneigd zijn in den eersten tijd van die macht gebruik te maken en de regeering vóór het eindigen der gewone zittingsperiode tot aftreden dwingen? Het is niet waarschijnlijk. De rechterzijde had in het afgeloopen voorjaar bitter weinig lust de regeering te aanvaarden, hoewel het haar constitutioneele plicht was geweest zulks te doen; zij zal waarschijnlijk op dit oogenblik evenmin verlangend zijn naar de ministeriëele portefeuilles, want onmiddellijk zou voor haar de vraag rijzen, of de leidende staatsman van 1901 op nieuw voor het voetlicht zou treden en er is reden te vermoeden, dat er onder de rechterzijde zijn, die voorloopig voor die vraag liever niet worden gesteld. Boven zelf te regeeren, zal de oppositie verkiezen toe te zien, hoe het ministerie-De Meester zich onder deze hoogst moeilijke omstandigheden van zijn taak kwijt. Hoe meer kracht de regeerende linkerzijde tot 1909 verbruikt, des te welkomer voor de rechterzijde. Welke is die taak, die de regeering heeft aftewerken? De regeering heeft, wil zij beantwoorden aan de verwachtingen, die de democratische elementen nog altijd van haar hebben, het regeeringsprogram krachtig door te zetten. Zij stelle de rechterzijde voor democratische maatregelen, die - geheel los van alle antithese-politiek - evenzeer door een democraat ter rechter- als ter linkerzijde behooren te worden toegejuicht. Zij bedenke, dat zelfs al konden de pas gehouden verkiezingen voor de Provinciale Staten als maatstaf gelden voor de aanstaande Kamerverkiezingen (wat betwistbaar is), dit nog voor haar niet | |
[pagina 477]
| |
de minste reden kon zijn om van haar program ook maar een duimbreed af te wijken. Integendeel, in het verdedigen van democratische voorstellen, al worden die ook afgestemd, ligt tegenover het volk een bewijs van zelfvertrouwen, in het prijsgeven daarvan een bewijs van zwakheid, dat ook de partijen treft, die de regeering hebben gesteund. Komt het omtrent een democratisch voorstel tot een treffen met de rechterzijde, waarbij de regeering het onderspit delft, dan weet het Nederlandsche volk, aan welke zijde de ware democratie zetelt. Onder de plannen der regeering is het verst reikend de grondwetsherziening. De toestand van politieke onmacht, waarin de politieke partijen op dit oogenblik zijn geraakt, maakt het meer dan ooit wenschelijk die voorstellen zoo spoedig mogelijk in te dienen. Die toestand is allerminst een reden, de herziening onzer hoogste staatswet uit te stellen. Integendeel, terwijl de drang tot herziening voortkomt uit den wensch naar een afdoende regeling van het kiesrecht, heeft die drang reeds tot gevolg gehad, dat zoowel bij de anti-revolutionnaire als bij de katholieke partij het kiesrecht op den voorgrond is getreden. Wanneer de kiesrechtvraag daar eenmaal staat, is zij niet meer te verdringen. Maar dan hebben de democraten, die rechts zetelen, ook te beslissen in hoeverre zij zelfs hun kiesrechtidealen willen opgeven ter wille van hun christelijk bondgenootschap. Hier worde niet vooruitgeloopen op de aanstaande grondwets-voorstellen. Dat zij het blanco artikel 80 zullen bevatten staat vast; wat er meer zal worden voorgesteld ligt in het duister. Hoe minder groote vraagstukken daarbij worden aangeroerd, des te beter voor een snelle, afdoende beslissing omtrent het kiesrecht. Misschien, dat de voorstellen ook technische verbeteringen in de grondwet zullen willen aanbrengen; misschien ook dat de regeering, het advies volgend in dit tijdschrift gegeven,Ga naar voetnoot1) de wijze van grondwetsherziening in haar voorstellen betrekt. Tegen één voorstel echter, dat van sommige zijden wordt aanbevolen, kan de regeering in het belang van de democratie niet genoeg worden gewaarschuwd: tegen toekenning | |
[pagina 478]
| |
van het recht van amendement aan de Eerste Kamer. Het gevolg daarvan zal geen ander zijn dan dat een met de meeste moeite in de Tweede Kamer veroverde democratische hervorming in de Eerste Kamer tot ten minste de helft der waarde wordt teruggebracht, indien er al daarna nog waarde overblijft. Wat zou er van het arbeidscontract intact zijn gebleven, indien de Eerste Kamer het recht van amendement had gehad? Hoe zou een strijd, tusschen Eerste en Tweede Kamer ontbrand, moeten worden beslecht in ons land met zijn weinig stabiele politieke meerderheden? Het recht van amendement zou aan de Eerste Kamer een positie geven, die zij in ons staatsrecht nooit heeft gehad en eerst in de laatste maanden heeft meenen te hebben. Afgescheiden echter van deze overwegende bezwaren van politieken aard, die van de toekenning van het recht van amendement aan de Eerste Kamer moeten doen afzien, zou het tot stand komen van een wet van eenigen omvang voortaan geheel tot de pia vota moeten gaan behooren. Men weet wat er noodig is om een belangrijk wetsontwerp door de Tweede Kamer heen te krijgen. Wanneer deze moeilijke arbeid was volbracht, zou uit de Eerste Kamer een amendementen-regen op het wetsontwerp neerdalen en indien het daarvan behoorlijk was gedrenkt, zou het aldus door-geamen-deerde ontwerp weer naar de Tweede Kamer terug moeten keeren om daar een nadere bewerking te ondergaan. En alsof men daarmee aan het einde ware! Maar de eene tak van de volksvertegenwoordiging zou weer nieuwe fouten ontdekken, aangebracht of vergroot door den anderen tak, zoodat het ontwerp wellicht eenige malen van de eene zijde van het Binnenhof naar de andere zijde zou worden gekaatst. Niet alleen de democraten, voor wie reeds het politieke gevaar van een Eerste Kamer met recht van amendement overwegend is, neen waarlijk, ook al diegenen, die een snelleren gang en betere techniek van onze wetgeving voor een onafwijsbaren eisch houden, moeten zich met hand en tand tegen de toekenning van dit recht aan de Eerste Kamer verzetten.
Zij, die slechts van een krachtige democratische politiek heil verwachten voor de ontplooiing van alle krachten, die in het volk sluimeren; zij die als voorstanders van het alge- | |
[pagina 479]
| |
meen kiesrecht de aanneming van het blanco artikel 80 in de grondwet beschouwen als den eersten, maar onmiddellijk noodigen, stap om daartoe te geraken, moeten den toestand van het oogenblik met bezorgdheid gadeslaan. Nauwelijks heeft bij de verkiezingen van 1905 een frissche bries uit democratischen hoek gewaaid, of de kleinste aanloop, die het kabinet-De Meester neemt ter verwezenlijking van democratische denkbeelden, doet den wind weer omslaan naar den anderen kant. Ook in de politiek is in ons land het weer bijna altijd ongestadig. De cirkelgang der menschheid voltooit zich in onze politiek in buitengewoon korten tijd. Ook in het buitenland, zelfs in Engeland, het parlementaire land bij uitnemendheid, wisselen rechts en links elkander af; maar de kringloop is daar niet zoo snel volbracht, of degeen, die aan het bewind is, heeft althans den tijd gehad iets van zijn politieke wenschen tot stand te brengen. In Nederland moet de democratie telkens woekeren met de enkele jaren, waarin haar op den gang van zaken eenige invloed van beteekenis is gegund. Indien de verschillende democratische groepen dit volledig beseften, zouden zij wellicht elkander minder fel bestoken dan zij thans bezig zijn te doen. Vrijzinnig-democraten en sociaaldemocraten zitten elkander in het haar, als ging het er om het Marxisme in Nederland op het oogenblik te verwezenlijken en als bestreden beide partijen elkander dus juist op de vitale punten van hun in dit opzicht scherp tegenover elkander staande leer. Niets van dit alles! Het gaat om wat democratische Realpolitik, waarbij de reactie met nauw ingehouden juichkreet toeziet, wanneer vrijzinnig-democraten tegen sociaal-democraten of tegen Unie-liberalen slag leveren. Immers - de gemeenteraadsverkiezingen bewijzen het - er valt dan voor die reactie winste te behalen. Het spreekt van zelf, dat groepen, die op zich zelf staan, ook al jagen zij op het terrein der practische politiek dikwerf een gelijksoortig doel na, om allerlei feiten van lagere orde, van tijd tot tijd onderling in wrijving verkeeren. Juist dan te zorgen, dat de animositeit niet de groote politiek bederft, is eenerzijds moeilijk, anderzijds plicht. ‘It is so little’ - zegt Ouida - ‘to love those who give us joy; the proof of love is to endure in pain.’ In de politiek der linkergroepen wordt helaas die ‘proof of love’ al te weinig aanschouwd. | |
[pagina 480]
| |
Men heeft, juist naar aanleiding van de provinciale en gemeenteraadsverkiezingen, de vraag gesteld, welke de houding moet zijn van de vrijzinnig-democratische partij in de naaste toekomst. Een vraag, die alleen beteekenis heeft voor diegenen, die aan het voortbestaan van die partij gelooven, niet voor die sociaal-democraten, die in eenigen tijdelijken tegenspoed het bewijs zien van een aanstaand verdwijnen dier partij, gedeeltelijk in de liberale, gedeeltelijk in de sociaaldemocratische. Wat men wenscht, neemt men zoo gaarne als feit aan. Dat de sociaal-democratie zich den volke zou willen vertoonen als de eenige democratische partij, is begrijpelijk, maar die wil en het verdwijnen der vrijzinnig-democraten zijn twee. Integendeel, in plaats van een ten doode opgeschreven partij te zijn, kunnen de vrijzinnig-democraten zich er op beroemen een groot aandeel te hebben gehad in het program van actie, dat richtsnoer is geworden voor democratische politiek. De grondwetsherziening, thans behoorende tot het regeeringsprogram, is het eerst door hen als eisch voor de finale kiesrechtregeling gesteld. De totstandkoming trouwens van democratische maatregelen eischt in den tegenwoordigen politieken toestand zulk een inspanning, dat geen enkele democratische groep daarbij mag te kort schieten in ijver en hulp. Men spreekt van bondgenootschappen; oude moeten worden verbroken, nieuwe worden aangegaan. Is niet het verstandigst, dat iedere partij zooveel mogelijk zichzelf zij en blijve? Wint daarbij ten slotte niet de democratie in kracht? In de Kamer steunen, als het er op aankomt, de democraten elkander toch en vindt men de verschillende groepen bij de stemming herhaaldelijk te zamen. Buiten de Kamer is de vraag van overleg omtrent de Kamerzetels een vraag van tactiek, waarvoor nog niet een vast bondgenootschap is vereischt. Zooveel is zeker, de democratie zou er niet anders dan wel bij varen, indien allen, die haar dienen, bij elke verkiezing zich de vraag stelden, hoe men haar het best dient. Indien deze vraag van practische politiek erkend werd als van grooter beteekenis dan die andere: wat is het voordeeligst voor een speciale groep? zouden de democratische elementen te zamen veel meer kracht kunnen ontwikkelen, dan tot nog toe het geval mocht zijn. | |
[pagina 481]
| |
De vrijzinnig-democratische partij, noch afstootende de democratische elementen, die zij onder haar naaste geestverwanten aan haar rechterhand vindt, noch stelselmatig bestrijdende iederen sociaal-democraat, dien zij op het verkiezingsveld ontmoet, moet daarbij een voortdurende, krachtige propaganda voeren voor haar beginselen. Met name bij de gemeenteraadsverkiezingen is het gebleken, hoe weinig de kleine burgerij, de kleine middenstand, nog van deze beginselen begrijpt, laat staan hoe weinig die beginselen in die lagen der samenleving zijn doorgedrongen. Zij zijn onder dien middenstand nog talrijk, degenen, die te goeder trouw meenen, dat vrijzinnig-democratische belastingplannen in plaats dat ze hun vermindering van druk zullen brengen, meerdere plichten zullen opleggen. Zij zijn nog talrijk, die - het zou lachwekkend zijn, als het niet zoo treurig ware - de verbetering van hun toestand verwachten van de meest conservatieve elementen, zoowel uit de linker- als van de rechterzijde. Daar valt nog veel terrein te ontginnen, nog veel onwetendheid in te lichten, nog veel vooroordeel weg te nemen. Aan die taak wijde zich de vrijzinnig-democratische partij met volle en ingespannen kracht. Zij ga daarbij haar eigen weg, maar de vruchten, die zij op dien weg plukt, zijn dan ook haar eigendom. Middelerwijl sukkelt de Nederlandsche politiek langs de moeilijke banen, waarlangs zij zich, door de omstandigheden gedwongen, heeft te bewegen. Quousque tandem? Zullen de verkiezingen van 1909 klaarheid brengen? Of nog hopeloozer verwarring? Of zal het Parlement zijn zittingsduur plotseling zien verkort? De toekomstige gebeurtenissen zullen den sleutel geven tot deze raadselen. De democratie wacht die toekomst af, in het volle besef, dat, misschien eerst na jaren, maar toch ten slotte, aan háar de zegepraal is. Want de gang der politiek beantwoordt gelukkig niet geheel aan de mathematische figuur van den cirkel. Hij doet veeleer denken aan de spiraal, die, terugkeerende in de richting van zijn aanvangspunt, toch in een ander vlak wordt overgebracht. En dat nieuwe vlak ligt op een hooger niveau. Zoo mag ook de democratie het eenmaal verkregen niveau beschouwen als niet te zijn het hoogste dat te bereiken viel. Spiraalvormig | |
[pagina 482]
| |
beweegt zich de politiek in opwaartsche richting en schijnt zij somwijlen ook terug te keeren tot haar oorsprong, voor wie scherp ziet blijft niet verborgen, dat de bodem is gerezen.
J. Limburg. |
|