De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 433]
| |
Een Indisch drama.
| |
[pagina 434]
| |
nering te brengen een artikel van de hand van ons aller meester, prof. Kern, in de Gids van September 1898, waarin de voornaamste gronden voor de oorspronkelijkheid van het Indische tooneel en zijne van vreemde invloeden onafhankelijke ontwikkeling worden vermeld. Windisch had zich in zijn opstel bepaald tot de tooneelstukken, die men tot de oudste mag rekenen. Zij toch, hoewel geen van alle vóór het begin onzer jaartelling kan vervaardigd zijn, staan het minst ver af van den tijd, toen de Helleensche geest tot ver in Azië, heel over de Oostelijke grens van het Parthische rijk heen, zich deed gelden, toen Grieksche vorsten, die hun zetel in Bactrië hadden, hunne veroveringstochten tot het Vijfstroomenland en verder uitstrekten, zoodat een enkele hunner zelfs in de gewijde boeken der Buddhistische Kerk is blijven voortleven. De jongere stukken liet hij in zijne vergelijkende beschouwing, van zijn standpunt volkomen te recht, ter zijde. Daarom hield hij daarin zoo goed als geene rekening met het tooneelstuk van Wiçâkhadatta, getiteld ‘De zegelring of Râkshasa’. Naar de gangbare meening toch behoort dat drama tot de jongere tooneelproducten. Het zou hem, hadde hij daarmede te rekenen gehad, geen geringe moeielijkheid bereid hebben. Want naar inhoud en opzet, naar het gansche karakter van het stuk en den geest die er in doorstraalt, vertoont het hoegenaamd niets dat aan het Grieksche tooneel, zelfs uit de verte, herinnert. Zoo er van affiniteit met Westersche tooneelwerken sprake kan zijn, dan zal wie met het stuk kennis maakt, eer aan Shakespeare denken, zelfs hier en daar aan Sardou; er is volstrekt niets dat zweemt naar Euripides noch Menander. Ik heb gegronde redenen, waarover straks nader, om het stuk een veel hoogere oudheid toe te kennen en het zelfs te houden voor een der oudste, die tot ons zijn gekomen. Maar afgescheiden van dien chronologischen kant der zaak, verdient de ‘Zegelring des Ministers’, zooals ik den titel wat vrijelijk weergeef, op zich zelf alleszins de kennismaking van een ruimeren kring dan van de Sanskritisten alleen. Het is een zeer bijzonder drama. Ook in de Indische letteren is het zonder wedergade. Nog bezitten wij er geene Nederlandsche vertaling van. Over het geheel zijn er betrekkelijk | |
[pagina 435]
| |
weinig tooneelwerken uit het Sanskrit en Prâkrit verdietscht. Het zijn er drie: de Çakuntalâ, vertaald door dr. H. Kern in 1862; ‘Danseres en Koning’ (Mâlawikâgnimitra) in de vertaling van dr. J. van der Vliet in 1882; ‘Het Leemen Wagentje’, de vertaling van de Mṛcchakatikâ, het academische proefschrift van dr. J.Ph. Vogel in 1897. Ieder van deze drama's vertegenwoordigt een eigen type. Het eerste is een nâṭaka, d.i. een heldendrama, waarvan de hoofdinhoud niet door den dichter verzonnen, maar aan de overlevering ontleend is, en waarin koningen, wijzen, goden of halfgoden de hoofdrollen vervullen; het tweede is eene nâṭikâ, d.i. een stuk dat wel evenzeer in de hoogere sferen van de maatschappij speelt, maar vroolijker van toen is en lichter van inhoud; het derde eindelijk is een prakaraṇa, dat meer overeenkomst vertoont met ons modern burgerlijk tooneelspel, en welks intrige door de vrije verbeelding des dichters is opgezet. In dat gezelschap van uitgelezen voortbrengselen van het Indische tooneel, in Nederlandsch gewaad gestoken, zou ‘de Zegelring des Ministers’ niet misplaatst wezen. Een vierde type van tooneelwerk zou het niet te zien geven, naar Indische begrippen. Het is een nâṭaka, evengoed als de Çakuntalâ; immers de handeling is niet vrij verzonnen, maar aan de overlevering ontleend, en zij speelt aan vorstelijke hoven. Maar naar onze opvattingen kunnen beide drama's moeielijk tot hetzelfde genre gerekend worden. In tegenstelling met wat men in den regel in tooneelstukken van welk genre ook pleegt aan te treffen - ook in Indië - hebben wij hier een intrige, waarin van het element: liefde volstrekt geen gebruik is gemaakt, ook niet in verband met eenigen bijpersoon. Er treedt zelfs geene vrouw in op, met deze eene uitzondering, dat in het laatste bedrijf de huisvrouw van een ter dood veroordeelde haar man naar de strafplaats vergezelt: een heel klein rolletje. De middelen waarmede de vervaardiger van ons stuk de aandacht van de toeschouwers wil boeien, bepalen zich uitsluitend tot het domein van de actieve politiek. ‘De Zegelring des Ministers’ laat een schouwspel zien van twee schrandere, handige, listige, in de praktijk van hun ambt doorknede staatslieden, die elkander beoorlogen, ik zou haast zeggen, die een politieke schaakpartij spelen, waarvan de uitslag voor het aanwezige | |
[pagina 436]
| |
uitgelezen publiek verrassend en bevredigend moet geweest zijn. Uitgelezen publiek, zeg ik; want de letterkundige gewrochten van het Indische tooneel werden voor een beperkten kring van ‘intellectuels’ opgevoerd. In Sanskrit en Prâkrit waren zij vervaardigd, talen die reeds toen van de volksdialecten te ver afstonden om voor den grooten hoop zoo maar verstaanbaar te wezen. Alleen de menschen, die behoorlijk onderwijs genoten hadden, waren in staat ze te verstaan en te genieten van de letterkundige schoonheden, die er in voorkwamen, en te oordeelen over de wijze, waarop aan de eischen eener verfijnde en samengestelde ars rhetorica was voldaan. Bij de toeschouwers van zulk eene voorstelling moet men dan ook niet denken aan de duizenden, die in dichte rijen de toeschouwersruimte vulden bij de openluchtvertooningen van de Grieksche en Romeinsche theaters, maar veeleer aan notabelen van het slag dat naar de recitationes van den Romeinschen keizertijd zat te luisteren. Eene andere merkwaardigheid van ons drama is dat zijn inhoud aan de geschiedenis ontleend is. Natuurlijk mag men hieruit niet besluiten dat wij het als historisch document zouden mogen gebruiken. Maar het is een historisch drama in denzelfden zin, als waarin b.v. de Maria Stuart en de Egmont zoo heeten. Misschien nog eerder. Er is althans groote kans dat het stuk Mudrârâkshasa - zoo heet het in originali - een waarachtiger beeld geeft van den tijd en de maatschappij, die het voor oogen stelt, dan het genoemde drama van Goethe! Overigens heeft het bestaan van zulk een geschiedkundig drama in Indische letterkunde, zoo arm, gelijk men weet, aan geschiedkundige geschriften, om die reden reeds bijzondere waarde. Verder treft het dat de tijd, waarin het stuk speelt, en de stichter van de nieuwe dynastie, dien het verheerlijkt, ons ook uit Grieksche bronnen eenigermate bekend zijn, zoodat controle mogelijk is. Die koning Candragupta [spr. uit: Tsjandragoepta] is de Sandracottus van de Grieksche geschiedbronnen. Van hem weten wij dat hij kort na den dood van Alexander den Groote de vaan des opstands verhief, de onderbevelhebbers van Alexander, die nog enkele gedeelten van het Indusgebied bezet hielden, verjoeg, en den monarch die te Pâṭaliputra zetelde, van den troon stootte. Zelf beheerscher | |
[pagina 437]
| |
van een groot Indisch rijk geworden, sloot hij in 304 v. Chr., na een korten en voorspoedigen oorlog, een vriendschapsverdrag met Seleucus, zijn Westelijken buurman. Zijn tweede opvolger was de vermaarde Açoka, die over nagenoeg geheel Voorlndië den scepter zwaaide en die zich door zijne vele op rotsen en zuilen uitgehouwen edicten vereeuwigd heeft. Volgens de Indische overlevering was de vorst, die door Candragupta ten val werd gebracht, een wreede dwingeland, en tevens bezitter van onnoemelijke schatten. Bij hem, evenals bij Midas en Croesus, denkt men allereerst aan zijne rijkdommen. Maar niettegenstaande zijn geld en zijne olifanten, de zenuw van zijne macht, was koning Nanda en zijne zonen in de ure des gevaars niet opgewassen tegen zijn tegenstander. Als aanleiding tot den ondergang van de Nandas wordt opgegeven de smadelijke bejegening door den koning aangedaan aan den geleerden en wijzen brahmaan Cânakya [spr. uit: Tsjaanakja]. Deze zwoer zich te wreken. Hij maakte de haarvlecht los, die hij naar het gebruik van de lieden der hoogere standen op de kruin van het hoofd saamgebonden droeg; ‘niet eer’, zeide hij, ‘zal ik ze opbinden, voordat koning Nanda en zijne zonen verdelgd zijn.’ Nu was er een telg van koninklijken bloede, Candragupta zijn naam. Hem beschouwden de andere prinsen als een bastaard en deden hem smaad aan; want zijne moeder Murâ was eene vrouw van zeer geringe geboorte. Met dezen lotgenoot ging Cânakya zich verbinden. Binnen korten tijd slaagde hij er in, geholpen door muitzieke en buitzieke vasallen, een leger op de been te brengen, waarmede hij de hoofdstad bemachtigde, de Nandas overweldigde en doodde en zijn beschermeling tot koning maakte. Zoo ging de heerschappij van Indië's machtigste rijk van de Nandas op de Mauryas - aldus genoemd naar Candragupta's moeder - over.
Het drama Mudrârâkshasa verplaatst ons in den tijd onmiddellijk volgende op de verovering der hoofdstad. De Nandas zijn gevallen, Candragupta is koning geworden, Cânakya is zijn alvermogende minister. Maar nog is de nieuwe heerschappij niet voldoende bevestigd. Vooreerst leeft de trouwe en ijverige Râkshasa, die de zaak der Nandas, zijne vroegere | |
[pagina 438]
| |
meesters, met toewijding en, wat gevaarlijker is, met slim overleg dient; die in zijne kwaliteit van minister van de gevallen dynastie talrijke verbindingen heeft met de vroegere ambtenaren en met de aanhangers van de Nandas; die eindelijk een deel van de schatten gered heeft, een machtig wapen om verzet te stijven, verdeeldheid te verwekken, zoo mogelijk zelfs, Candragupta's leven te bedreigen. Dan had Cânakya, om beter te slagen, aan den machtigsten onder de vasallen, die met hem gemeene zaak hadden gemaakt, moeten beloven, dat hij hem als mederegent naast Candragupta op den troon zou plaatsen, en aan die belofte zat men vast. Hier dient hem echter het geluk. Râkshasa had een plan voorbereid om Candragupta van het leven te berooven door hem met een zoogenaamd ‘gifmeisje’ in aanraking te brengen, dat naar het volksgeloof hém tot dood wordt wien zij hare liefde schenkt; maar Cânakya had den toeleg doorzien en het zoo weten aan te leggen dat niet zijn beschermeling, maar de medekoning haar bij zich ontvangt. Zoodoende sterft deze een ontijdigen dood. Toch leeft de zoon van den aldus uit den weg geruimden man, Malayaketu, en deze, achterdocht koesterend en het verblijf in de hoofdstad niet zonder gevaar achtend, heeft zich verwijderd en met Râkshasa verbonden. Een nieuwe krijg bedreigt de pas gevestigde dynastie. Het bovenstaande mag als inleiding volstaan. Laten wij ons nu tot het stuk zelf wenden. Zooals men weet, gaat in de Indische tooneelwerken aan de eigenlijke dramatische actie een klein voorspel vooraf, waarin de theater-directeur, als zoodanig optredend, met de eerste actrice of een ander van den troep eene samenspraak houdt, die de in de zaal aanwezige toeschouwers voorbereidt op wat zij te zien en te hooren zullen krijgen. Dat dit voorspel in ‘de Zegelring des Ministers’ niet achterstaat bij de overeenkomstige inleidingen van de drie bovengenoemde in het Nederlandsch vertaalde stukken, moge uit onderstaande vertolking blijken. Ik laat alleen de kunstig in elkaar gezette en, althans het eerste, als het ware symbolisch den gecompliceerden inhoud van het stuk uitdrukkende gebed-strofen achterwege, waarmede het, volgens vast gebruik, opent.
Als de gebeden zijn voorgedragen, zegt de directeur: | |
[pagina 439]
| |
Directeur. De vergadering heeft mij opgedragen het nâṭaka Mudrârâkshasa te doen spelen, vervaardigd door Wiçâkhadatta, zoon van mahârâja Pṛthu, kleinzoon van den vasal Wateçwaradatta. En waarlijk het vervult mijn hart met groote voldoening te zien dat die opvoering zal geschieden in een kring, die verdiensten van gewrochten der poëzie zoo goed weet te schatten. Ook van een onbedreven boer, zoo 't zaad in goede aarde valt,
Gedijt de rijst van goede soort. Des bouwers kunst telt haast niet mee.
Laat ik nu vóór alles naar huis gaan, moeder de vrouw halen en met de huisgenooten wat muziek maken. (Hij loopt een eind). Kijk, dat is ons huis. Laat ik binnengaan (doet zulks). Wel, het heeft er wat van, alsof hier in huis een groote feestelijkheid te doen is. Iedereen heeft het even druk. Deze meid haalt water, reukwerk bereidt die andere, gindsche schikt bonte bloemkransen, en vlijtig gaat de stamper op en neer, terwijl klankrijk geneurie iedren stoot verzelt. Welaan, ik zal mijn vrouwtje eens roepen en het haar vragen. (Hij roept naar binnen) Deugdenrijke handenroerster, vindingrijke huisheers steun
In 't volbrengen van zijn plichten, kom eens - gauw wat - hier, mevrouw!
Actrice. Mijnheer, hier ben ik. Mijnheer bewijze mij de gunst van mij iets te bevelen. Dir. Mevrouw, laten we dat bevelen voor het oogenblik rusten; vertel me, hebt ge van daag ons gezin met eene uitnoodiging van eerwaarde brahmanen begunstigd of zijn er gewenschte gasten aangekomen, dat deze feestmaaltijd wordt gereed gemaakt. Actr. Ik heb eerwaarde brahmanen genood, mijnheer. Dir. Vertel me, naar aanleiding van wat. Actr. De heilige Maangod zou verduisteren. Daarom. Dir. Wie zegt dat, mevrouw? Actr. Wel, alle menschen in de stad zeggen dat. Dir. Mevrouw, ik ben uitgestudeerd in het vak van de sterrenkunde met zijn vier-en-zestig afdeelingen. Daarom, laat dat maal voor de eerwaarde brahmanen gerust doorgaan, maar... wat de verduistering van Candra betreft, heeft iemand u beet gehad. Zie toch: Een felle grijperGa naar voetnoot1) en een kêtu willen Candra's schijf
Voordat die vol is, overmeestren -
| |
[pagina 440]
| |
Stem achter het tooneel. Wat, wie durft bij mijn leven Candra te overmeesteren? Dir. maar hem redt des Wijzen zorg.
Actr. Mijnheer, wat is dat voor iemand, die aan de aarde gekluisterd, Candra wil redden van den aanval van een planeet? Dir. Om u de waarheid te zeggen, mevrouw, heb ik er niet goed op gelet. Kom, laat ik hem nog eens prikkelen, dan zal ik hem wel aan zijne stem herkennen. (Hij herhaalt de vorige strofe). Stem achter het tooneel. Wat, wie durft er bij mijn leven Candragupta te overmeesteren? Dir. O, ik merk het al. Het is Kauṭilya. De actrice doet vrees blijken. Dir. Kauṭilya is 't, in wijsheid ondoorgrond'lijk,
Die in het vuur zijns torens Nanda's huis geheel
Verdelgde. Candra, hoort hij, wil men deren, en
Hij waant den aardschen Candragupta in gevaar!
Laten wij daarom van hier gaan. Beiden af.
Zoo zijn de toeschouwers in medias res gebracht. Wat zij nog noodig hebben te weten, leert hen de alleenspraak van dien Kautilya, die nu opkomt, en die dezelfde is als Cânakya. Zij krijgen van hem te hooren, welke machinatiën hij op touw zet om de plannen van Râkshasa, die hij voor een deel door spionnen op het spoor is gekomen, voor een ander deel door redeneering en combinatie naspeurt, te verijdelen. Terwijl hij zoo met zich zelven te rade gaat, vertoont zich een man aan zijn deur, iemand van een religieuse secte, die met een stichtelijk doel toegang vraagt. Afgewezen door Cânakya's leerling, tegelijk zijn oppasser, die den meester door zoo iemand niet wil gestoord hebben, laat hij overluid dubbelzinnige woorden weerklinken, die des meesters aandacht trekken en waarvan deze aanstonds den geheimen zin doorgrondt. Cânakya begrijpt dat een van zijne spionnen voor de deur staat, als heilig man en horoskooptrekker vermomd, en gelast hem toe te laten. In het tooneel dat nu volgt doet de spion, die uitgezonden was om de stemming van de burgerij en de verbindingen van Râkshasa in de hoofdstad na te gaan, den minister een omstandig verslag van zijne bevindingen. Hij deelt onder anderen mede dat drie vrienden van Râkshasa gevaarlijk zijn: de Jaina [spr. uit: Dsjaina] monnik Jîwasiddhi, de schrijver Çakatadâsa en de juwelier Candanadâsa; voorts | |
[pagina 441]
| |
overhandigt hij Cânakya den zegelring van Râkshasa, dien hij door een gelukkig toeval in handen had gekregen. Om zijn gewaad en zijn beroep in de gelegenheid gemakkelijk toegang tot families te krijgen, was hij in de woning van den juwelier binnengekomen. Juist liep daar een knaapje, blijkbaar onbewaakt, de deur uit en de straat op. Zijne moeder bemerkte dat gelukkig bij tijds, snelde hem achterna en bracht hem terug. In hare verbouwereerdheid bij het vastgrijpen en terughalen van den kleine was haar, zonder dat zij het bespeurde, een ring, die haar bovendien iets te groot was, van den vinger gegleden. Dien had de spion, nadat zij met het kind snel naar binnen was gegaan, op den grond van het portaal vinden liggen, en bij nadere beschouwing bleek die hem te zijn de zegelring van minister Râkshasa. Die vrouw en dat kind waren de vrouw en het zoontje van dezen. Het was duidelijk, de juwelier hield het gezin van den voortvluchtigen Râkshasa in zijn huis verborgen. De mededeeling van den spion verheugt Cânakya. Vooreerst omdat hij Jîwasiddhi een vriend van Râkshasa noemt. Dien Jaina monnik had hij er immers zelf op afgestuurd om zich bij zijn tegenstander onder schijn van partijgenootschap in te dringen! Wat de twee anderen aangaat, beide echte vrienden, de wetenschap die hij verkregen heeft, in verband met den gevonden zegelring, brengt hem op een denkbeeld dat leiden kan tot Râkshasas nederlaag. Aanstonds geeft hij er uitvoering aan. Hij stelt een brief op, zegt zijn leerling dat hij dien terstond door den schrijver Çakatadâsa moet laten overschrijven, zonder hem te zeggen, namens wien hij hem dat werk laat doen. Als daarop de leerling met het fraaie afschrift terugkomt, verzegelt hij dat met Râkshasa's zegel. Vervolgens maakt hij er werk van om de drie verdachten, van wie hem aangifte is gedaan, onschadelijk te maken. Jîwasiddhi (zijn eigen handlanger, nota bene) laat hij op smadelijke wijze de stad uitzetten (om hem daardoor des te inniger aan Râkshasa te maken, tot wien hij natuurlijk heengaan zal); den schrijver, van wiens calligraphisch talent hij zoo pas nog gebruik had gemaakt, veroordeelt hij tot den ellendigen dood op den paal; den juwelier ontbiedt hij bij zich. Hij geeft hem te verstaan dat hem bekend is dat hij Râkshasa's gezin bij zich verborgen houdt en verlangt dat dit hem uitgeleverd | |
[pagina 442]
| |
wordt; geschiedt dit, dan wordt den juwelier straffeloosheid, en zelfs 's konings gunst toegezegd, maar zoo hij weigert, zal hij zich 's konings ongenade met de vreeselijke gevolgen daarvan op den hals halen. Candanâsa weigert beslist. Hij wordt met vrouw en kinderen in de gevangenis gezet. Het is echter geenszins de bedoeling van Cânakya om den boezemvrienden van zijn tegenstander, dien hij hoogacht, eenig leed toe te voegen. Het ingewikkelde schema met zijn kronkelpadenGa naar voetnoot1), dat hij op touw zet, heeft geen ander doel dan om Râkshasa bij den kroonpretendent Malayaketu in verdenking te brengen en daar onmogelijk te maken. Hij wil hem niet te gronde richten, maar voor zich en zijn meester winnen. De staatsman, die zoo trouw aan de Nandas hing, zijn vorige meesters, zal, eens voor Candragupta gewonnen en van vijand in vriend herschapen, hem even verknocht wezen en zijne heerschappij voor goed bevestigen. In dien gedachtengang zorgt hij eerst dat de tot op-den-paal-steking veroordeelde schrijver Çakatadâsa niet gedood wordt. Na bevolen te hebben dat men hem naar de plaats van terechtstelling moet voeren, geeft hij onmiddellijk daarop aan een der sluwsten van zijn trawanten, die den heilspellenden naam Siddhârthaka (= voorspoedig in zijne ondernemingen) draagt, de opdracht om op de strafplaats de gerechtsdienaars aan te vallen, hun tevens met een teeken te kennen te geven dat zij op den loop moeten gaan, en Çakatadâsa te bevrijden. Als dat geschied is, moet hij met hem ten spoedigste zich naar Râkshasa begeven. Ook stelt hij hem diens zegelring ter hand met eene geheime opdracht, die hij hem influistert. Nog in het eerste bedrijf vernemen wij dat de schrijver door Siddhârthaka bevrijd en gevlucht is; bovendien hebben zich vele anderen uit de hoofdstad verwijderd en zich bij Malayaketu gevoegd. Het treffendst is de uittocht van eene uitgelezen schare van grootwaardigheidsbekleeders, alle lieden die indertijd mét Candragupta waren opgestaan en die nu van hem afvallen. De bode die het bericht van hunne overlooping brengt is dan ook zeer verslagen, niet wetend dat ook dit een truc van Cânakya is. Door dien geveinsden | |
[pagina 443]
| |
afval verkrijgt hij in de onmiddellijke nabijheid van den pretendent eene groep van hooggeplaatste en door dezen vertrouwde personen, die behulpzaam zullen wezen in zijn streven om wantrouwen tegen Râkshasa bij Malayaketu te doen ontstaan. Ik ben bij het eerste bedrijf wat langer blijven stilstaan, omdat hier de knoop is gelegd, of om het Indische beeld te gebruiken, de zaadkorrel is uitgeworpen, die in den loop van het drama weelderig ontkiemen zal. Het tweede bedrijf speelt in de omgeving van Malayaketu. Hij heeft Râkshasa tot zijn raadsman en eersten minister aangesteld. Als een bewijs van zijne hoogachting laat hij hem eenige juweelen aanbieden, die hij zelf placht te dragen. Evenals Cânakya in het eerste bedrijf, ontvangt Râkshasa in het tweede van een in de vermomming van een man uit het volk tot hem gekomen verspieder - ditmaal is het een slangenbezweerder - een omstandig rapport uit Pâtaliputra. Dit bericht is eene aaneenschakeling van tegenslagen en mislukkingen. De verdrietige stemming, waarin hij daardoor gebracht wordt, wijkt met de onverwachte aankomst van Çakatadâsa en zijn redder Siddhârthaka. In de eerste opwelling van dankbaarheid schenkt Râkshasa aan dezen de juweelen die hij zoo pas van Malayaketu ontvangen had. Siddhârthaka neemt ze gaarne aan, maar veiligheidshalve verzoekt hij ze ingepakt en met zijn (Râkshasa's) zegel voorzien voor hem te willen in bewaring houden. Dit kon zonder moeite geschieden, want Siddhârthaka had den zegelring, naar zijn zeggen: uit het huis van den juwelier, medegebracht. Râkshasa is er nu op uit oneenigheid te verwekken tusschen Candragupta en Cânakya. Zijn geld en zijne verbindingen hebben met dit doel onder de hovelingen in Pâtaliputra met goed gevolg gewerkt. Gelukt het plan, en verliest Cânakya zijn hooge positie, dan is de nieuwe dynastie immers gemakkelijk te overwinnen. Wat zou de koning, in staats- en legerzaken onervaren, tegen de steeds aanwassende krijgsmacht van Malayaketu en tegen zijn eigen beleid vermogen? Maar ook hier steekt Cânakya hem de loef af. Als tegenzet van zijns tegenstanders spel, dat hij doorschouwt, spreekt hij met zijn koning af, dat zij den schijn zullen aannemen van met elkander in onmin te geraken. Cânakya zal na een heftige | |
[pagina 444]
| |
woordenwisseling zijn ontslag aanbieden en Candragupta zal dat aannemen. Zoodoende kan Râkshasa in den waan worden gebracht, dat de gevreesde minister in ongenade is gevallen, en tot onvoorzichtige handelingen worden verlokt. In het derde bedrijf heeft die geveinsde altercatie tusschen koning en minister plaats. Zij schijnt zoo natuurlijk en zoo waar, dat de hofhouding, die er getuige van is, niet alleen, maar de toeschouwers zelven bijna, er de dupe van worden. Het vierde en vijfde bedrijf brengen ons weder bij Malayaketu en de zijnen; het vierde speelt in zijne residentie, het vijfde in zijn verschanst kamp dicht bij Pâtaliputra. Eerst zien wij de uitwerking van de komst van die zoogenaamde afvallige grooten, die zich bij Malayaketu hebben aangesloten. Hun hoofdman is Bhâgurâyana, een oud vriend van Malayaketu's vader en die uit dien hoofde weldra in blakende gunst staat bij den zoon. Hij besteedt den invloed, dien hij verkregen heeft, om Râkshasa's prestige te ondermijnen. Men kan duidelijk zien dat deze aan het hof van den pretendent lang zoo vast niet staat, als Cânakya bij Candragupta. Het vijfde bedrijf brengt de ontknooping. Siddhârthaka komt op met den brief in de hand, dien Cânakya hem in het eerste bedrijf heeft meegegeven. Uit een gesprek dat hij met den Jaina monnik heeft, wordt het publiek ingelicht dat, nu het leger in de nabijheid van de hoofdstad des rijks gekomen is, niemand het kamp mag verlaten zonder paspoort, en dat men zich tot het verkrijgen van dat stuk te wenden heeft tot Bhâgurâyana die de passen aan de rechthebbenden uitdeelt. Zelf doet de monnik aldus, want hij moet in Pâtaliputra wezen. Als hij ziet dat Malayaketu bij Bhâgurâyana is, laat hij zich in den loop van zijne rechtvaardiging van het verzoek om een paspoort ontvallen, dat hij weet dat dat ‘gifmeisje’ door Râkshasa besteld was; zou dus, denkt Malayaketu, Râkshasa de hand hebben gehad in den dood van mijn vader? Siddhârthaka, die ook voor zaken naar Pâtaliputra wezen moet, doet alsof hij te gehaast is om een paspoort te halen. Hij verlaat het kamp zonder dat, en natuurlijk wordt hij aangehouden. Voor Bhâgurâyana en Malayaketu gebracht geraakt hij in zijne antwoorden verward, en wil niet zeggen wat dat voor een brief is, dien hij bij zich heeft, noch voor wien hij bestemd is. De brief | |
[pagina 445]
| |
wordt hem afgenomen. Men ziet met verbazing dat hij met het zegel van Râkshasa gesloten is. Op raad van Bhâgurâyana opent Malayaketu den brief zonder het zegel te schenden, en leest het volgende: ‘Iemand zendt ergens vandaan aan een aanzienlijk persoon zijn heilgroet, zooals betaamt. Door onzen mededinger op zij te zetten heeft de waarheidlievende zijne waarachtigheid betoond. Nu moet de woordhoudende ook aan onze vrienden, over wier samenwerking reeds vroeger gehandeld is, vreugde bereiden en ze tot handelen opwekken door hun het vroeger beloofde loon voor hun bondgenootschap te geven. Zoo onderscheiden zullen zij zelfs hun leven op het spel zetten om hun weldoener ter wille te zijn. En opdat hij het niet vergete, herinner ik het den woordhoudende: sommigen van dezen verlangen 's vijands land te bezitten, anderen zijne schatten en olifanten. Ik heb de drie kleinoodiën, die de woordhoudende mij gezonden heeft, ontvangen. Zelf heb ik, opdat de brief in niets te kort moge schieten, er eene kleinigheid mijnerzijds aan toegevoegd. Die moet ter hand gesteld worden. Ook is hier eene mondelinge boodschap bij, die van dezen ten zeerste vertrouwbaren Siddhârthaka te vernemen is.’ Siddhârthaka wil maar al niet zeggen, wie hem heeft gezonden en tot wien. Hij wordt weggevoerd om door geeseling tot bekentenis te komen. Stuksgewijs, en nadat men de geeselslagen heeft moeten herhalen, brengt hij dan het volgende (zooals hem dat door Cânakya voorgezegd was) er uit: de brief was door Râkshasa opgesteld, door Çakatadâsa geschreven, bestemd om aan Candragupta te worden overhandigd. Als het begeleidende geschenk, waarop was gezinspeeld, doen dienst de juweelen, die Râkshasa in het tweede bedrijf aan Siddhârthaka had geschonken, dezelfde die Malayaketu hem kort te voren vereerd had. Siddhârthaka, die het pakje had opgevraagd en nu bij zich droeg, laat het - onvoorzichtiglijk - vallen. En gevraagd, wat die mondelinge boodschap was, die hij had over te brengen, noemt de guit de namen van vijf met Malayaketu verbonden barbarenkoningen; die zijn het, zegt hij, die mét Râkshasa tegen dezen samenspannen en hem aan Candragupta willen verraden. Nu wordt aanstonds Râkshasa ontboden en hem rekenschap | |
[pagina 446]
| |
afgevraagd. Het is hem niet mogelijk van de vernietigende betichting van verraad, op het onverwachtst vernomen en door overstelpende, goed in elkaar sluitende bewijsgronden gestaafd, zich voldoende te zuiveren. Wat baat het, of hij den brief voor een valsch stuk verklaart? Hij was met zijn zegel gesloten, en de overbrenger was zijn beste vriend, de levensredder van Çakatadâsa. Daarbij komen nog andere gronden van verdenking, waarop ik hier niet nader inga, maar die het pas aan Malayaketu gesuggereerde vermoeden moeten versterken dat niet Cânakya, maar Râkshasa de aanlegger was van zijns vaders dood. Bij het hooren van den naam van Çakatadâsa zegt Râkshasa: ‘als Ç. dien brief geschreven heeft, ja dán heb ik hem geschreven.’ Bhâgurâyana, die natuurlijk eene confrontatie van Çakatadâsa met den beschuldigden minister vreezen moet, zegt dat niets gemakkelijker is om uit te maken; er zijn stukken genoeg bij de hand, die de secretaris van Râkshasa geschreven heeft. Daartegen valt niet veel in te brengen. Er worden wat schrifturen van hem gehaald; en wanneer nu blijkt dat het bewijsstuk werkelijk door Çakatadâsa geschreven is, staat de onschuldige, maar van schuld overtuigde machteloos tegenover zijn aanklagers. Het leven wordt hem gelaten; in dien zin bewerkt Bhâgurâyana den pretendent, daarenboven Râkshasa is een brahmaan; maar hij wordt van zijn ambt ontzet en als verrader smadelijk weggejaagd. Nog heeft hij moeten aanhooren, dat Malayaketu in de heete opwelling van zijn drift last geeft de vijf barbarenkoningen, zijne trouwste en krachtigste bondgenooten, van wie Siddhârthaka de namen genoemd had, ter dood te brengen. Wat moet Râkshasa nu beginnen? Zoo even nog in aanzien en vol hoop zijne oude meesters, de Nandas, te wreken en de oude orde van zaken te herstellen, is hij in eens van allen verlaten, uitgestooten en hulpeloos. Hij denkt aan de zijnen, die hij in de hoofdstad verborgen heeft achtergelaten, aan zijn vriend Candanadâsa, den juwelier, van wiens gevangenneming hij bericht had ontvangen. Hem moet hij bevrijden, hoe dan ook. Zoo maakt hij zich op naar Pâtaliputra. Over het zesde bedrijf, het zwakste van het stuk, zal ik kort zijn. In de somberste stemming is Râkshasa in een park met oud bosch bij de hoofdstad aangekomen. Daar rust hij | |
[pagina 447]
| |
uit van de vermoeienis van den weg en denkt na over zijn vroegeren toestand. Hij ontwaart een anderen man, ongelukkig evenals hij, en die voorbereidselen maakt zich op te hangen. Als hij hem terughoudt en naar de reden van zijne wanhoopsdaad vraagt, verneemt hij een relaas, dat samenhangt met het lot van den juwelier, en waarin als ter loops wordt ingelascht dat men nog dezen dag aan den juwelier de doodstraf gaat voltrekken. Nu begrijpt Râkshasa dat hij niet langer talmen mag en haast zich om binnen de stad te komen. Bij het begin van het zevende bedrijf is Candanadâsa op weg naar de strafplaats. Zijn vrouw en zoontje verzellen hem, zooals hij door de gerechtsdienaren daarheen wordt gevoerd, en jammeren. Maar daar verschijnt plotseling Râkshasa en zegt hun de terechtstelling op te schorten; ‘ik ben Râkshasa, men doode mij in de plaats van den juwelier.’ Aanstonds wordt Cânakya onderhands van het gebeurde verwittigd, en terwijl de droeve stoet zich verwijdert om elders de te nemen beslissing af te wachten, staat eensklaps Cânakya voor Râkshasa, die zich zoo even zelf in de macht van zijn vijand gegeven heeft, Cânakya, dien hij in ongenade waant, maar die oppermachtig is als voorheen. ‘Minister Râkshasa’, zoo spreekt deze hem toe, ‘ik Wishnugupta heet u welkom.’ Deze ontvangst, onverwacht evenzeer om het oogenblik waarop zij hem verrast, als door de eervolle en hartelijke wijze waarop hij als een gewenschte gast door den brahmaan met zijn brahmanennaam begroet wordt, maakt hem sprakeloos van verbazing. Nu verklaart de ander hem wat er gebeurd is, hoe hij den verdichten brief als een middel gebruikt heeft, om hem aan Candragupta te verbinden. En als nu de koning zelf komt en op de meest eervolle wijze hem het ministerschap aanbiedt, weet hij niet meer wat hij doen moet. Nog blijft hij aarzelen. Maar nu zegt Cânakya, dat dit de eenige voorwaarde is, waarop den juwelier het leven en de vrijheid kan worden geschonken. Dit werkt. Hij aanvaardt het hooge ambt en verzoent zich met de gedachte om den opvolger der Nandas, die hun toch ook in den bloede bestaat, even trouw te dienen, als hij het hun gedaan heeft. ‘Nu heeft minister Râkshasa u zijn gunst geschonken,’ zegt Cânakya tot den koning, ‘Goddank, gij zijt wel gelukkig.’ Op dat pas verschijnt een bode met blijde tijding. Bhâgu- | |
[pagina 448]
| |
râyana en zijne medestanders zijn aangekomen. Zij voeren Malayaketu geboeid met zich. Deze toch had de treurige gevolgen van zijn onberadenheid en zijne drift wel gevoeld. De barbarenkoningen, de aanvoerders van zijne beste troepen had hij zelf om hals laten brengen; was het wonder, dat die legerafdeelingen verstoord waren afgetrokken en de bergbewoners, waaruit zij bestonden, naar hunne haardsteden waren teruggekeerd? Zijne valsche vrienden, aan wie alleen hij nu was overgeleverd, hadden hem eerst tot allerlei verkeerde stappen overgehaald en eindelijk, toen zij de kans schoon zagen, overrompeld en tot hun gevangene gemaakt. Daarmede was aan den dreigenden oorlog in eens zonder slag of stoot een einde gemaakt. En nu kwamen die mannen vragen, wat er met Malayaketu gedaan moest worden. ‘Daarover,’ zegt Cânakya, ‘heeft minister Râkshasa te beslissen. Dit behoort tot zijn departement.’ Op verzoek van Râkshasa schenkt Candragupta hem het leven, ‘gij weet toch, dat ik eenigen tijd onder zijn dak geleefd heb,’ en Cânakya voegt er bij, dat hem ook zijn vaderlijk erfdeel gelaten moet worden; men voere hem terug naar zijne residentie. Dat ook de juwelier niet slechts in vrijheid gesteld wordt, maar in ruime mate in des konings gunst gaat deelen, spreekt van zelf. Zoo eindigt het stuk, naar den eisch van het Indische drama, met een gelukkigen afloop.
Wat den Europeeschen lezer in dit stuk eerst treffen moet, is de ingewikkeldheid van de handeling. Behalve de gewone zwarigheden veroorzaakt door de vreemde wereld, waarin hij gebracht wordt, en de vele uitheemsche namen, heeft hij de vele en verschillende zendelingen van Cânakya uit elkander te houden en de rollen die hun zijn opgedragen, en dit alles weder in verband te doen blijven met de omgeving, waarin zij optreden. Ook bij de inlandsche lezers, en zeker bij de toeschouwers, moet die ingewikkeldheid ongetwijfeld belemmerend werken en gewerkt hebben. Bij aandachtige en gezette lezing van het drama treedt dit bezwaar geheel op den achtergrond. Hoe fijn gesponnen de draden ook zijn van het net, waarmede Râkshasa gevangen wordt, hoe kunstig in elkaar gevlochten, alles sluit zoo wonderwel, dat het gevoel van voldoening, dat men ten slotte verkrijgt bij de uitvoering | |
[pagina 449]
| |
van het beraamde plan, een onvermengd aesthetisch genot oplevert. Een tweede bezwaar, dat ten nadeele van de waardeering van het stuk wel eens is aangevoerd, bestaat hierin. Tot het welslagen van het met zulk eene zorg opgezette plan blijken nog andere dingen noodig te zijn geweest dan het doorzicht en de combinatiegave van den berekenenden minister. Vooreerst mocht er door de personen, die zich als werktuigen van Cânakya lieten gebruiken, geen fout worden begaan, zelfs geene onvoorzichtigheid. Ten tweede moest het geluk medehelpen. Ik sla de kracht van die dempende critiek niet hoog aan. Gaat het in de praktijk des levens wel anders? Welke ontwerper van eenig plan, welks uitvoering de zelfstandige handelingen van anderen tot voorwaarde heeft, is onafhankelijk van die twee genoemde factoren? Kan men het den dichter van ons drama dan tot een ernstig verwijt maken dat hij aan het toeval eene plaats gegeven heeft bij den opzet van zijne intrige, dat al dadelijk de toevallige gebeurtenis van het vinden van den zegelring de aanleiding wordt tot het uitdenken van het weefsel, waarin Râkshasa ten slotte verstrikt geraakt? En dat een staatsman van het gehalte van Candragupta's guru, een menschenkenner bij uitnemendheid, zich zijne handlangers en de uitvoerders van zijne plannen met zorg zal hebben uitgekozen en uit de besten, ligt in de rede; achteloosheid in dit opzicht is. bij zijne persoonlijkheid, zooals die in het stuk geteekend is, volstrekt uitgesloten. Voorts dunken ons Westerlingen de methoden, waarmede de twee ministers elkander bevechten, weinig in overeenstemming met wat men in werkelijkheid van zoo hoogstaande staatslieden verwachten mocht. ‘La politique de Cânakya est de nature à faire sourire un homme d'Etat,’ zegt Sylvain Lévi, ‘mais c'est celle de la théorie, des contes et du théâtre.’ Er is wat waars in die critiek, en zeker is het buitengewoon toevallig dat alle plannen van Candragupta's minister zonder uitzondering gelukken, en dat alles wat Râkshasa onderneemt misloopt. Maar wij hebben hier te doen met eene overlevering in dramatischen vorm en op historischen grondslag, die de dichter in hare hoofdlijnen moet gevonden hebben, een nâṭaka, geen prakaraṇa. Het ietwat kinderlijke | |
[pagina 450]
| |
karakter van sommige van de aangewende middelen, dat ons mag opvallen, zou reeds de menschen, die een generatie of drie vóór ons leefden, niet zoo zijn opgevallen. Overigens is de Oostersche manier om sterk te werken met in allerlei vermomming overal heen gezonden verspieders in de praktijk nog niet zoo geheel te versmaden. Dit heeft de Russisch-Japansche oorlog geleerd; ‘la politique de la théorie, des contes et du théâtre’ heeft den Russen menig nadeel bezorgd, en in wijde kringen zenuwachtige onrust gaande gemaakt. Wat mij voornamelijk als de schaduwzijde van het stuk voorkomt, is de volkomen afwezigheid van humor. Dat Amor geheel buiten spel blijft, laat ik gelden; die kon zonder schade voor het plan ontbreken, al maakte de tooneeldichter door den bloemenpijlenGa naar voetnoot1) afschietenden god van zijne schepping uit te sluiten, zich zijne taak niet gemakkelijker. Maar wij missen hier elk spoor van die vermenging met gezonde scherts en frissche, desnoods platte grappen, die in den stroeven ernst, den grondtoon van ons stuk, eenige verscheidenheid zou brengen, en die toch met de traditiën van het Indische tooneel evenzeer strookt als bijvoorbeeld zij dat doet in de Shakespeareaansche drama's. Alle personen, tot de geringste, staan onder denzelfden ban. Geen widûshaka laat zijn laag-bij-de-grondsche en nuchtere maar gezonde en rake opmerkingen hooren, geen lieden uit het volk spreken op hun manier buiten het boekje, als de visscher en de beambte die hem aanhoudt in de Çakuntalâ, de politiemannen in het Leemen Wagentje. Ernstig en matter-of-fact is elke uiting, ook over onbeduidende dingen. De auteur van den Zegelring was een man uit één stuk. Het ontbreekt hem niet aan zin voor de werkelijkheid. Die eigenschap van zijn geest is zelfs eene van zijne hoofddeugden. Goed waarnemer van zijne omgeving, goed beoordeelaar van menschen, en daarbij nobel in zijne aspiraties, verstaat hij het verheven naturen in haar wezen en waarde voor oogen te stellen. Zijne karakters leven en zijn met forsche hand geteekend. De hooge persoonlijkheid van een Cânakya, oppervlakkig beschouwd, een sluwe intrigant, maar | |
[pagina 451]
| |
die als men hem goed leert kennen, drager blijkt van dien adel van geest, dien men in Indië aan het ideaal van den brahmaan pleegt toe te kennen, komt niet minder helder voor den dag dan die van Râkshasa, zijn mindere in vernuft, zijn mindere in ruimte van blik, maar zijns gelijke in zielegrootheid. Ondanks dat de handeling zelve een aanhoudend tegenover elkander stellen van de twee kampioenen noodzakelijk maakt, en daardoor Râkshasa's rol als die van den zwakkeren, overvleugelden voor zijne waardeering door toeschouwers of lezers van het stuk wel wat in de schaduw komt, blijft hij sympathiek. Trouw aanhanger van zijn onttroonden meester, ook na diens dood, trouw vriend van zijn vrienden, toont hij zich hunne opofferingen om zijnentwille waardig; wij begrijpen het, dat hij daarom zoo begeerlijk moet zijn voor Cânakya om hem voor zijn koning te winnen, voor zijn land te behouden. Want al zegt deze het niet uitdrukkelijk, het is duidelijk dat hij zijne politieke rol slechts als eene episode in zijn leven beschouwt; zijn hart is bij zijne studie en zijne brahmanenplichten. Ook als minister woont hij hoogst eenvoudig, onderwijst zijne leerlingen en verricht zijne dagelijksche offers, gelijk de eerste de beste brahmaansche huisvaderdorpsbewoner. Eveneens komt de tegenstelling uit tusschen de twee vorsten. Candragupta maakte in de gansche wijze van zijn optreden allerminst den indruk van een roi fainéant, eene pop in de hand van zijn majordomus. Op grond van redeneering laat hij hem geworden, in het bewustzijn dat het inzicht van dien genialen staatsman, aan wien hij bovendien den troon verschuldigd is, het zijne overtreft - niet uit sufheid of lakschheid. Hij eert Cânakya als zijn wijzen raadgever, zijn meester, zijn guru, met dien eerbied en die aanhankelijkheid, waarmede een Indiër zijn geestelijken leidsman naar behooren te eeren gewoon is; daarbij is hij zich zijne positie als çûdra tegenover zijn minister, den geleerden brahmaan, volkomen bewust. In Malayaketu wordt diens tegenhanger getypeerd, de middelmatige, trotsche, niet snuggere, aan uiterlijkheden hangende, innerlijk onbeschaafde prins, die naijverig op zijne zelfstandigheid, zonder het zelf te bemerken onder den invloed geraakt van wie zijne zwakke zijden exploiteeren. Ditzelfde gevoel voor de realiteit der dingen vertoont zich | |
[pagina 452]
| |
in de teekening van de bijfiguren. Ook hierin, dat aan de zucht naar het wonderbaarlijke, die anders bij de producten van de Indische verbeelding zich, en veelal sterk, laat gelden, in geen enkel opzicht is toegegeven. Geen goden noch demonen, geen nâgas, yakshas en dergelijken komen in ons drama voor; er wordt niet in getooverd; er is geene plaats gelaten voor het bovennatuurlijke. In dit opzicht vertoont ‘de Zegelring des Ministers’ een sterken familietrek met ‘het Leemen Wagentje’, hoe verschillend overigens de vervaardigers van die twee zoo uiteenloopende meesterstukken ook geweest zijn. Ook in den dialoog komt diezelfde behoefte uit om het goed waargenomene getrouwelijk af te beelden. In weinig Indische geschriften is die zoo natuurlijk en als uit het leven gegrepen. Minder hoog dan Wiçâkhadatta's proza stel ik zijne verzen, ofschoon zij naar de regelen der kunst vervaardigd zijn en door hoogheid van opvatting en juistheid van uitdrukking uitmunten. Maar het overheerschen van de heroïsche stemming en eene zekere eenvormigheid in de sesquipedalia verba bij vele van die strofen werkt ietwat vermoeiend. Tot kenschetsing van zijn talent en tevens om een indruk te geven van het geheel, heb ik eenige tooneelen uitgezocht, waarin de beste eigenschappen van onzen auteur uitkomen. Ik koos daartoe het gesprek van Cânakya met den juwelier in het Eerste Bedrijf en het grootste gedeelte van het Derde Bedrijf: de twist met Candragupta. Hier volgt de vertaling van die uitgelezen stukken. De verzen, die er in voorkomen, wijs ik door inspringende regels aan; niet overal heb ik mij aan eene vertaling in dichtmaat gewaagd.
MINISTER EN JUWELIER.
De juwelier, bij Cânakya ontboden, komt op met Cânakya's leerling.
Leerling. Dezen kant op, gildemeester! Juwelier. (voor zich) Als een onschuldige bij dien wreedaard van een Cânakya ontboden wordt, slaat hem de schrik al om het hart, wat moet ik dan wel, die mij schuldig gevoel tegenover hem! Ik heb dan ook aan Dhanasena en de twee andere kooplieden gezegd: als die vervloekte Cânakya een huiszoeking bij mij wil laten doen, dan opgepast, zorgt dat de huisgenooten van Râkshasa verwijderd worden. Met mij mag dan gebeuren, wat wil! Leerl. Gildemeester!... dezen kant op! | |
[pagina 453]
| |
Juwel. Ik ga al. Beiden gaan rond. Men komt bij de plaats waar Cânakya gezeten is. Leerl. (nadert zijn meester) Meester! Hier is de gildemeester Candanadâsa. Juwel. (genaderd) Mijn Heer zij zeeghaftig! Minister (ziet den juwelier in het gezicht). Heer gildemeester! Welkom hier. Neem dezen zetel en zet u! Juwel. (met eene buiging) Weet mijnheer dan niet dat hem, wien het hart op de rechte plaats zit, een eerbetoon dat hem niet past pijnlijker treft dan een affront? Ik wil liever hier op den grond plaats nemen, zooals mij betaamt. Min. Wel, gildemeester, waartoe die nederigheid? Gij zijt toch gewoon met onsgelijken te verkeeren. Ga gerust op dien hoogen zetel zitten! Juw. (voor zich) Zeker heeft hij iets gemerkt. (overluid) Zooals mijnheer beveelt. Hij neemt plaats. Min. Heer gildemeester Candanâsa! Gaat het u voorspoedig in uwe zaken? Juw. Hoe kan het anders, mijnheer? Door uwe gunst is mijne handelszaak tegen verlies gevrijwaard. Min. Wel, gildemeester! Geven de fouten van Candragupta aan de verschillende klassen van de burgerij soms aanleiding om zich de deugden van de vorige dynastie voor den geest te halen? Juw. (houdt de handen voor de ooren) Geen booze woorden! Over Candra's zegenbrengenden luister jubelt de bevolking even sterk als over den in volle pracht oprijzenden Candra aan den hemel in eene herfstnacht. Min. Wel, gildemeester! Bij zulk eene vriendschappelijke gezindheid van de burgerij wenschen de regeerders hun alles goeds. Juw. Mijnheer bevele slechts, welk bedrag gij van uwen onderdanigen dienaar wenscht te ontvangen! Min. Wel, gildemeester! Candragupta is tegenwoordig koning; het is niet meer het koningschap van de Nandas. Nanda, ja, die was erg op geld gesteld. Met geld kon men zijn gunst winnen. Maar Candragupta is het er niet om te doen om uwsgelijken druk te veroorzaken. Juw. (verheugd) Mijn heer, ik ben u dankbaar. Min. Zeg, gildemeester, u behoeft mij toch wel niet te vragen, hoe dat gevoel van vrij te zijn van druk zich openbaart, niet waar? Juw. Mijn heer bevele slechts! Min. Het kan met weinig woorden worden gezegd: door zich jegens den koning zoo te gedragen, dat men hem geen vijandige gezindheid toont. Juw. Mijn heer! Kan er iemand zoo rampzalig wezen, dat hij | |
[pagina 454]
| |
den koning vijandige gezindheid zou toonen! Dat begrijpt mijn heer toch zelf wel.... Min. Om te beginnen, is u zelf al zoo iemand. Juw. (met de handen voor de ooren) Geen booze woorden! Geen booze woorden! Wat is dat voor een vijandschap.... tusschen vuur en stroo? Min. Met die vijandschap is het zoo gesteld. Nog op dit oogenblik houdt u de huisgenooten van minister Râkshasa, die den koning kwaad tracht te doen, in uw huis verborgen. Juw. Dat is niet waar, mijn heer! De een of andere schurk moet Uwe Edelheid zoo iets hebben gerapporteerd. Min. Wel, gildemeester! Kan men hier twijfelen? In hun angst vluchten de ambtenaren van de vorige regeering de stad uit en laten hunne gezinnen achter in de huizen van de ingezetenen, ook wanneer die dat niet begeeren. Zoodra men zulk een feit verheimelijkt, schept zoo iets een misdrijf. Juw. Het is er eigentlijk zoo mee gesteld... Toentertijd was inderdaad de familie van minister Râkshasa in ons huis. Min. Dit woordje ‘was’ wijst uit dat uw eerste antwoord bezijden de waarheid is. U spreekt u zelf tegen. Juw. Daarin dan ook alleen heb ik de waarheid ....wat verbloemd. Min. Heer gildemeester! Onder Candragupta mag de waarheid niet verbloemd worden. Kom, lever mij de familie van Râkshasa uit, dan schenk ik u dat leugentje kwijt. Juw. Mijn heer, ik ben zoo vrij u te herinneren, dat ik zeide: toen ter tijd bevond zich de familie van minister Râkshasa in mijn huis. Min. En waar is die nu heen getrokken? Juw. Ik weet niet, waar die naar toe is gegaan. Min. (glimlachend) Hoe nu? U zou dat niet weten? Heer gildemeester! Boven uw hoofd sist de slang en het middel tegen slangebeet is ver weg!... En zoo goed als Wishnugupta Nanda kon.... (breekt af, omdat hij zich zelf niet wil prijzen). Juw. (voor zich) Donderwolken dreigen omhoog, ver is de geliefde. De slang glijdt me op het hoofd, het geneeskruid is op den Himâlaya. Kan het erger treffen? Min. Meen niet, dat minister Râkshasa Candragupta zal omver werpen. Zie De wankele Fortuin, die bij het leven van Nanda niet voor goed aan zijne zijde te brengen was door zijne raadslieden ondanks hun moed, hun beleid en hunne trouw - wie zou haar thans aan koning Candragupta kunnen ontrukken, nu zij hem alleen aanhangt en als het ware de wereld verheugt met haar lichtglans? | |
[pagina 455]
| |
Juw. (voor zich) Die pralende taal is gerechtvaardigd door de feiten. Men hoort achter het tooneel rumoer van opdringende menschen, waartusschen ruim baan wordt gemaakt. Min. (tot zijn leerling) Çârngarawa, verneem eens wat daar gaande is. Leerl. Zooals mijn leermeester beveelt. Hij gaat weg en komt aanstonds weder. Meester! De Jaina monnik Jîwasiddhi wordt op bevel van koning Candragupta als een boosdoener tegen den koning op smadelijke wijze de stad uitgezet. Min. Monnik, je zult me.... Hij drage de gevolgen van zijne majesteitschennis. Zeg, gildemeester Candanadâsa. Zoo is de koning... een streng rechter over dezulken die tegen hem misdoen. Volg daarom een heilzamen vriendenraad: lever de huisgenooten van Râkshasa uit; en moogt gij nog lang in menigerlei vorm's konings gunst genieten! Juw. Ik heb in mijn huis geen huisgenooten van den minister. Achter het tooneel rumoer als voren. Min. Çârngarawa, verneem eens wat daar gaande is. Leerl. Zooals mijn leermeester beveelt. Hij gaat weg en komt aanstonds terug. Meester! Men voert daar op 's konings bevel den schrijver Çakatadâsa weg; hij heeft zich tegen den koning misdragen en wordt weggeleid om op den paal te worden gestoken. Min. Hij ondervinde de gevolgen zijner handelingen! Heer gildemeester! Zoo is de koning: een streng rechter over dezulken, die tegen hem misdoen. Hij zal het u niet vergeven dat gij de lieden van Râkshasa verborgen houdt. Door dat vreemde gezin uit te leveren, redt u uw eigen gezin en uw leven. Juw. Heer! Waartoe jaagt u mij vrees aan? Waren de vrouw en kinderen van minister Râkshasa in mijn huis, ik zou ze u niet geven; hoe kan ik het, nu ze er niet meer zijn? Min. Candanadâsa, is dat uw laatste woord? Juw. Zeker, het is mijn laatste woord. Min. (ter zijde) Goed zoo, Candanadâsa! Goed zoo! Dit doet u slechts een ÇibiGa naar voetnoot1) na. Gij lenigt
Eens anders leed ten koste van uw welzijn.
(luide) Dus, Candanadâsa, u blijft daarbij. Juw. Stellig en zeker blijf ik daarbij. Min. (met toornige stem) Rampzalige slechte koopman, draag dan 's konings toorn! | |
[pagina 456]
| |
Juw. (steekt de armen uit) Ik ben gereed. Mijn heer handele naar den eisch van zijn ambt! Min. (toornig) Çârngarawa, men zegge uit mijn naam aan Kâlapâçika en Dandapâçika, dat zij aanstonds dezen slechten koopman terechtstellen.... Of wacht, laat dat.... men zegge aan Durgapâla en Wijayapâla, zij moeten beslag leggen op al wat hij in huis heeft, hem met vrouw en kinderen boeien en gevangen houden, tot ik de zaak aan den Wṛshala heb bericht. Die zal hem wel de doodstraf opleggen met verbeurdverklaring van goederen. Leerl. Zooals mijn leermeester beveelt. Volg mij, gildemeester! Juw. (opstaande) Hier ben ik, ik kom. (tot zich zelven) Goddank, mijn ondergang is veroorzaakt om de wille van een vriend, niet door iets, wat ik mij zelven te verwijten heb. Af met den leerling. Min. (verheugd) Voorwaar, nu heb ik Râkshasa in mijne macht. Hoezoo? Gelijk die daar, als waar' het zonder waarde,
Zijn leven prijsgeeft in het ongeluk zijns vriends,
Zoo zal ook d' ander blij zijn leven wagen,
Indien daardoor hij van den dood hem redden kan.
DERDE BEDRIJF.
Vooraf gaat het optreden van den kamerling, waarbij men verneemt dat Zijne Majesteit bij proclamatie de burgerij opwekt om het herfstfeest met de oude pracht en luister te vieren, en dat tegen 's konings bevel in van eene andere zijde een verbod is uitgevaardigd van die feestelijkheid. Dan verschijnt Candragupta, die tot inlichting van de toeschouwers eene alleenspraak houdt, waarbij hij o.a. doet uitkomen, dat dit verbod en de twist die volgen zal, alles afgesproken is tusschen hem en zijn guru, wiens woord hem wet is. Met den kamerling gaat hij naar zijn paleis Sugangâ, van waar hij schoon een uitzicht heeft over de stad. Hier begint het fragment, dat ik laat volgen.
Koning. Wel, hoe nu? Ik zie dat de Bloemenstad (Pâtaliputra) er niets feestelijk uit ziet. Mijnheer Waihînari, gij hebt toch uit onzen naam bekend gemaakt, dat het feest gevierd zou worden. Kamerling. Sire, dat spreekt van zelf. Ik heb dat op Uwer Majesteits bevel afgekondigd. Kon. Hoe komt het dan, mijnheer, dat de ingezetenen zich aan mijn bevel niet storen? | |
[pagina 457]
| |
Kamerl. (met de handen voor de ooren). Geen booze woorden, sire, geen booze woorden! Nergens te voren heeft op aarde Uwer Majesteits bevel belemmering ondervonden; hoe zou het onder de stadsmenschen zich niet ten volle doen gelden? Kon. Mijnheer Waihînari! Hoe komt het dan dat ik de Bloemenstad niet in feestdos aanschouw? Zie, Geen schoone hetaeren, met heur gevolg van vleiend koutende viveurs en twijfelachtige pronkers, tooien de hoofdstraten met haar lichaamspracht en drentelgang. Geen feestdos doet de aanzienlijken in onderlingen vrijen wedijver hunner rijkdommen het voor vrouwen en mannen zoo welkome genot smaken van het begin van den herfst. Kamerl. Ja sire, dat is nu eigenlijk zoo.... Kon. Hoe zoo? Kamerl. Sire, dat komt omdat.... Kon. Mijnheer, spreek duidelijk. Kamerl. Sire, het feest is afgezegd geworden. Kon. (driftig). Mijnheer, wie heeft dat gedaan? Kamerl. Meer kan ik Uwe Majesteit niet zeggen. Kon. De Eerwaarde Cânakya zal toch niet dat allerbekoorlijkste schouwspel aan de burgerij ontnomen hebben. Kamerl. Sire! Wie anders, die zijn leven liefheeft, zou het wagen inbreuk te maken op Uwer Majesteits bevelen? Kon. (tot de portierster gewend) Çonottarâ! Ik wil mij nederzetten. Portierster. Sire, hier is uw troon. Uwe Majesteit zette zich! Kon. (neemt plaats). Mijnheer Waihînari, ik verlang den Eerwaarden Cânakya te zien. Kamerl. Zooals Uwe Majesteit beveelt (af).
Nu volgt een tooneel, waar Cânakya in zijne woning wordt voor oogen gesteld, weder verdiept in zijne berekeningen. Zoowel hierbij als in het nu volgende tooneel, als de kamerling hem komt roepen, is er naar gestreefd den buitengewonen eerbied, dien men dezen eersten man in den staat toedraagt, op den voorgrond te brengen. Cânakya zelf is van zijn recht op die bijkans goddelijke hulde doordrongen. Van, zelfs tot den koning sprekende, gebruikt hij nooit anders dan het woord wṛshala (mannetje), een traditioneelen, vooral in rechtsboeken geijkten naam voor çûdra. Daar Candragupta een çûdra is, en hij, Cânakya, een brahmaan, is er een groote standsafstand tusschen den koning en zijn hooggeboren minister, een afstand waarvan het bewustzijn bij beiden, om | |
[pagina 458]
| |
zoo te zeggen, geheiligd is, doordat die samenvalt met de verhouding van pupil en guru. Dit tot recht verstand van wat straks volgen zal. Nu treedt de kamerling op, op weg naar Cânakya's woning.
Kamerl. (voor zich). Ach! Wat is vorstendienst toch iets jammerlijks! Hoe zoo? Ontzie den koning, 's konings raadsman, 's konings nar,
Kortom hen allen, die in hofgunstzon zich koestren;
Zie tot hen op, zeg ja of neen, zooals uw vak
Dat eischt! Een vorst te dienen heet den waarlijk wijze
Een hondsch bestaan, dat ons verlaagt. Maar al te waar!
Hij gaat voort en staat voor Cânakya's huis. Dit is de woning van den eerwaarden Cânakya; ik zal binnen gaan (doet zulks, kijkt rond). Een pracht van een gebouw bewoont de eerste raadsman van den koning der koningen! Boven op den muur ligt koemest te drogen. Hoopen kuça-gras en brandhout, door pupillen opgestapeld ziet mijn oog; ze doen het dak van dit huis met halfvergane wanden bijna doorzakken. Niet zonder reden dan ook is Zijne Majesteit Candragupta voor hem niet meer dan een wrshala. Laat andren onverpoosd den heerscher loven
Om deugden die hij niet bezit,
Uit hebzucht welbespraakt met leugenwoorden
Bevredigen hun hartewensch,
En toonen hoe Begeertes macht de menschen
Geheel bezit. Hoe anders is 't
Bij wie van hebzucht vrij zijn! Waardeloos en
Als stroo geldt hun de koningsrang.
(knielt voor den minister neder). Zege, zege den Eerwaarde! Minister (ziet hem in de oogen). Waihînara, wat is de reden uwer komst? Kamerl. Eerwaarde, hij die de hulde van voor hem in het stof liggende koningen ontvangt, Zijne Majesteit Candragupta werpt zich ter aarde voor Uwe Hoogheid en vraagt u, zoo dit met geene andere bezigheid van u onvereenigbaar is, hem te bezoeken. Min. De wrshala wenscht mij te zien, Waihînara! De wrshala heeft toch niet vernomen dat ik verboden heb het herfstfeest te vieren. Kamerl. Ja, heer, dat heeft hij. Min. (toornig) Zoo! Wie heeft hem dat verteld? Kamerl. (angstig) De Eerwaarde zij mij genadig! Zijne Majesteit | |
[pagina 459]
| |
zelf heeft van boven op het dak van Haar Sugangâpaleis gezien dat er in de stad geen aanstalten voor het feest gemaakt zijn. Min. Ik begrijp het al. Wacht maar! Gijlieden zijt het die den wrshala hebt geprikkeld en tegen mij opgezet. Wat kan het anders wezen? Kamerl. ziet bevreesd en zwijgend naar den grond. Min. Waarlijk, de hovelingen zijn wel gebeten op Cânakya. Maar waar is de wṛshala op dit moment? Kamerl. (angstig) Eerwaarde, Zijne Majesteit bevindt zich op het platte dak van het Sugangâpaleis; van daar uit ben ik tot den Eerwaarde gezonden. Min. (staat van zijn zetel op). Kamerling, geleid mij daarheen! Kamerl. Dezen weg op, Eerwaarde. Beiden zetten zich in beweging. Kamerl. Hier zijn wij er. De Eerwaarde moet langzaam naar boven gaan. Min. (stijgt naar boven en ziet rond; tot zich zelven, verheugd). Zie, de wrshala zit op zijn troon. Bravo, bravo! Voorheen door de Nandas bezeten, verschaft
Dees troon, waarop thans onze Wrshala zit,
Een vorst, die verdient te regeeren, voorwaar,
Mij groote voldoening; 'k geniet van mijn werk.
(treedt nader.) Zeeghaftig zij de Wrshala!
Koning. (staat van zijn troon op en omvat de voeten van Cânakya, zeggende) Eerwaarde! Candragupta brengt u zijne hulde.
Hier volgen eenige plichtplegingen in vers en proza, die ik oversla. Cânakya neemt plaats op den hem aangeboden zetel.
Min. Wrshala, waarom hebt gij ons doen roepen? Kon. Om mij het genoegen te verschaffen u te zien. Min. (met een glimlach). Laat toch die complimenten, Wrshala! Zonder een bepaalde aanleiding worden ambtenaren door de machthebbers niet ontboden. Zeg mij daarom, om welke reden. Kon. Heer! Welk voordeel ziet Uwe Eerwaarde in het afzeggen van de herfstfeestviering? Min. (met een glimlach) Wrshala, wij zijn dus hierheen ontboden om ons verwijten te doen. Kon. Heer! Niet om verwijten. Min. Waarom dan? Kon. Om eene beleefde vraag tot u te richten. Min. Als dit zoo is, dan heeft de leerling toch nog rekening | |
[pagina 460]
| |
te houden met de wenschen van diegenen, die zijn vraagbaken zijn. Kon. Zonder twijfel, heer! Maar juist omdat wat mijn heer wenscht nooit zonder eenig voordeel is, daarom is hier eene aanleiding tot vragen. Min. Wṛshala! Ge hebt mij goed begrepen. Zonder dat er eenig voordeel mee beoogd wordt zal Cânakya geen wensch ter uitvoering laten komen, zelfs niet in den slaap. Kon. Heer! Juist de begeerte om dit voordeel te vernemen doet mij spreken. Min. Luister, Wrshala! De theoretici der wetenschap van de staatkunde onderscheiden drie soorten van succes: 1o. zulk een dat aan den persoon des konings, 2o. aan dien van den minister, 3o. aan beiden gebonden is. Welnu, u is een koning, wiens voorspoed uitsluitend van uw minister afhangt. Waartoe dan uw geest en uwe tong te vermoeien met het onderzoek naar dat voordeel? Laat dat aan ons over; wij zijn immers voor die dingen aangesteld. De koning wendt zijn gelaat af, alsof hij boos wordt.
Hierop dragen twee zangers ieder twee strofen voor. De eerste zanger bepaalt er zich toe in hoogdravende woorden met mythologische details het herfstseizoen te verheerlijken. De tweede - die door Râkshasa bewerkt is om tweedracht te stoken tusschen koning en minister - slaat andere tonen aan.
Tweede Zanger (1ste strofe). Dappre helden, in den oorlog onverwonnen, die de Godheid
Om voor ons verborgen reden tot alleenheerschers op aarde,
Uws gelijken, maakte, zijn er niet veel. Leeuwenaard bezittend
Dulden zulke fieren nimmer tegenkanting in hun wil.
(2de strofe). Niet de kleinoodiën maken den vorst.
Deze versieren den niet-koning ook.
Maar hij wiens macht, door geen ander gestuit,
Wijd en zijd heerscht, zooals gij, is een vorst!
Min. (voor zich). Dat eerste strofenpaar was een zegenwensch, die de pracht van het begonnen herfstseizoen prees in den vorm van schildering van bepaalde godheden; maar wat dat tweede te beduiden heeft, begrijp ik niet. Hij denkt even na. O, ik heb het al. Dat is een opzet van Râkshasa. O jij leelijke, gemeene Râkshasa, ik doorschouw je. Kautilya heeft zijn oogen open. Koning. Mijnheer Waihînari! Geef die twee zangers een honderdduizend goudstukken. Min. (boos). Blijf, Waihînari, gij moet niet gaan. Wṛshala, waarom geef je een zoo groote som uit zonder goeden grond? | |
[pagina 461]
| |
Kon. Als mijnheer mij zoo in alle dingen de vrijheid van beweging verspert, dan is het koning zijn mij eer eene gevangenschap dan een koningschap. Min. Wṛshala, dat is de schaduwzijde, wanneer men koning is en zelf de zaken niet bestuurt. Als gij dat niet verdraagt, wel, regeer zelf! Kon. Wij houden ons onledig met onze taak. Min. Dat verheugt me. Maar wij ook, wij houden ons onledig met onze taak. Kon. Als dit zoo is, dan wensch ik wel te weten wat voordeel er is in het verbod om het herfstfeest te vieren. Min. Wrshala, en ik zou wel eens willen weten wat voordeel er gelegen is in het vieren er van. Kon. Vóór alles, dat mijn koninklijk bevel niet wordt overtreden. Min. Wṛshala, ook voor mij is het allereerste voordeel van het verbieden waarlijk dit, dat uw bevel door mij wordt overtreden. Waarom zeg ik dit? Tot ver aan 't eind der aarde, waar het dichte palmenloof
In elke richting grenzen stelt aan kokend zeeschuim, visschensfeer,
Geldt uw bevel als wet voor honderden van heerschers. Slechts bij mij
Verliest het zijne kracht. Die eerbied adelt uwe koningsmacht.
Kon. En nu het andere voordeel. Ik wensch dat ook te vernemen. Min. Dat zal ik u ook zeggen. Kon. Zeg op! Min. (tot portierster) Çonottarâ! Çonottarâ! Zeg uit mijn naam aan den schrijver Acaladatta, dat hij u het stuk geeft van Bhadrabhata en de anderen. Portierster. Zooals de Eerwaarde beveelt. Zij gaat en komt weldra terug. Hier is het stuk. Min. (neemt het document). Wṛshala, luister! Kon. Ik ben aandachtig. Min. (leest voor). Den lezer heil. Hier is de lijst van namen van de notabelen die mede opgestaan zijn met Zijne Koninklijke Hoogheid Candragupta, maar zich nu van hier begeven hebben tot Malayaketu. Vooreerst de opperkommandant over de oorlogsolifanten, Bhadrabhata; dan Purushadatta, de aanvoerder van de cavalerie; Hingurâta, de broederszoon van Candrabhânu, den grootmeester van het koninklijke huis; de mahârâja Balagupta, Zijner Majesteits verre bloedverwant; Râjasena, Zijner Majesteits adjudant in den tijd, toen hij prins was; Bhâgurâyana, de jongere broeder van den generalissimus Sinhaladatta; Rohitâksha, de zoon van den koning van Mâlava; Wijayawarman, een van de besten onder de | |
[pagina 462]
| |
edellieden. Hij voegt er zacht sprekend aan toe: Er staat bij, wat ik maar niet zal oplezen: wij allen zijn onverpoosd werkzaam in Zijner Majesteits belang. (Luide) Hiermede is het uit. Kon. Mijnheer, ik zou wel eens de oorzaken van hun afval willen vernemen. Min. Luister, Wṛshala! Die twee oversten over de krijgsolifanten en over het paardevolk zijn verslaafd aan vrouwen, wijn en jachtvermaak; daarom zijn zij ongeschikt voor hun post. Ik had ze afgezet en hun alleen hun levensonderhoud gelaten. Daarom zijn zij vijandig gezind geworden en naar Malayaketu overgeloopen, die hun denzelfden rang schonk in zijn leger. De twee volgenden, Hingurâta en Balagupta, zijn zeer hebzuchtig van aard. Zij meenden dat hun niet genoeg gegeven was, en nu zijn zij bij Malayaketu; daar valt meer te krijgen, dachten zij. Die Râjasena, die u toen u nog prins waart gediend heeft, heeft door uwe gunst een groote menigte rijkdom gekregen; zoo in eens in het bezit geraakt van heerschappij, is hij bang dat hem dat weer afgenomen kan worden en is naar Malayaketu gegaan. En Bhâgurâyana, die jongere broeder van den generalissimus, die was in vroeger dagen een boezemvriend van Parwataka [Malayaketu's vader]. Hij is degeen, die Malayaketu er toe gebracht heeft van hier weg te gaan door hem bang te maken, en hem in het geheim, als uit vriendschap, te vertellen: ‘Cânakya is de schuld van den dood van uw vader.’ Toen nu de juwelier en de anderen in hechtenis genomen werden, die tegen u samenspanden, werd hij bevreesd dat men ook hem betichten zou en is naar Malayaketu vertrokken. Deze, die meent dat hij aan hem zijn leven te danken heeft en hem zijne dankbaarheid wil betoonen en ook in hem den vriend zijns vaders eert, houdt hem in de onmiddellijke nabijheid van zijn persoon en heeft hem met regeeringszaken belast. Eindelijk nog Rohitâksha en Wijayawarman. Dat zijn verwaande menschen. Zij konden het niet verdragen dat je aan hun bloedverwanten groote eer beweest; uit dépit zijn die naar Malayaketu overgeloopen. Dat zijn de diverse redenen van hun vijandelijke gezindheid. Kon. Uwe Eerwaarde kent die redenen van vijandelijke gezindheid. Waarom hebt u dan niet in tijds daarin voorzien? Min. Wṛshala, hierin viel niets te voorzien. Kon. Door gebrek aan beleid, of omdat u daar voordeel in vondt. Min. Hoe kan er sprake zijn van gebrek aan beleid? Natuurlijk vond ik er voordeel in. Kon. Dan wenschte ik dat voordeel gelegen in het niets doen eens te vernemen. Min. Luister dan, Wṛshala, en let goed op! | |
[pagina 463]
| |
Kon. Aan beide zal het niet ontbreken. Spreek! Min. Wrshala, wanneer grootwaardigheidsbekleeders ontstemd zijn, dan bestaat er tweeërlei middel om daartegen te ageeren; men kan ze door gunstbewijzen winnen of met gestrengheid optreden. Wat nu het eerste middel betreft, de gunstbewijzen: bij Bhadrabhata en Purushadatta, die uit hun ambt ontzet zijn, zou dat moeten bestaan in hunne wederaanstelling; maar menschen met zulke ondeugden behept een zoo gewichtigen post toe te vertrouwen, dat staat gelijk met uwe krijgsolifanten en paarden te gronde te richten, en in die wapens berust feitelijk uwe geheele macht! Hingurâta en Balagupta zijn buitengemeen hebzuchtig van aard; al gaf je hun je geheele rijk, ze zouden nog niet tevreden zijn. Zulke menschen kan men niet met gunstbewijzen winnen. Râjasena en Bhâgurâyana zijn bang dat hun geld en hun leven gevaar loopen; ook hier is geene plaats voor gunstbewijs. Rohitâksha en Wijayawarman, die het niet zetten kunnen dat men ook andere leden hunner families eert, hoe kan men zulke verwaten naturen met eenig gunstbewijs tevreden stellen? Zij zien in onderscheiding beleediging. Hiermede is het eerste middel afgehandeld. Nu het tweede. Wij zijn nog sinds korten tijd in het bezit van de heerschappij, die de Nandas gehad hebben. Zoo wij nu onder onze eigene partij, onder hen die mét ons zijn opgestaan, gestreng optreden, dan zullen wij geheelenal het vertrouwen verliezen bij die deelen van het volk, die nog aan het geslacht van Nanda gehecht zijn. Daarmede vervalt ook het tweede lid van het alternatief. Zoo is de stand van zaken aldus. Malayaketu, de zoon van Parwataka, maakt zich op om ons aan te vallen, verbitterd over de vermoording van zijn vader, ondersteund door vroegere partijgenooten van ons, bijgestaan door een vrij aanzienlijke macht aan hulptroepen van barbarenkoningen en het oor leenende aan de raadgevingen van Râkshasa. Dit is geen tijd om feest te vieren, maar om zich tot den oorlog uit te rusten. Daarom is het zaak te zorgen voor fortificatiën, wat gaat ons nu het herfstfeest aan? Om die reden heb ik de viering verboden. Kon. Eerwaarde! Er valt hier allerlei te vragen. Min. Vraag gerust, wṛshala! Ook ik heb hier nog allerlei aan toe te voegen. Kon. Welnu, ik vraag. Min. En ik - ik antwoord.
De koning vraagt nu eerst, hoe het komt dat de minister dien gevaarlijken Malayaketu ongehinderd heeft laten heengaan, en als Cânakya hem dit omstandig heeft uitgelegd, doet hij | |
[pagina 464]
| |
eene soortgelijke vraag betreffende Râkshasa. Ook deze had zich geruimen tijd, ook na het ontrukken van het gezag aan de Nandas, onbelemmerd in de hoofdstad opgehouden, en ook hem had men vrijelijk de stad laten verlaten. Cânakya verklaart in bijzonderheden, waarom hij dit alles door de vingers gezien heeft, en als de koning weten wil, hoe het komt dat men geen geweld tegen hem gebruikt heeft, geeft hij ook hiervan rekenschap, die eindigt met deze strofe: Zoo men hem met de wapens bestreed, en hem doodde,
Ware dan niet in hem een der besten verloren?
Zoo ook in uwe krijgers, als die kwamen te vallen.
Slechts door listen te vangen is die Râkshasa-olifant.
Koning. Wij zijn in redeneerkracht niet tegen Uwe Eerwaarde opgewassen.... Maar met dat al heeft minister Râkshasa hier het best bij gevaren. Min. (driftig) En niet gij - wilt gij zeggen. Hoe komt ge daarbij, Wrshala? Wat heeft hij dan bereikt? Kon. Als u het niet weet, zal ik het u zeggen. De groote man heeft, toen de stad door ons genomen was, er zoolang vertoefd, als hem zelf behaagde, ons in alles gedwarsboomd, onzen troepen in den jubel van de zegepraal moeite veroorzaakt, en eindelijk door het beleidvolle optreden in allerlei richting door middel van zijne verbindingen zooveel verwarring gesticht, dat wij-zelf niet meer weten, wie wij in onze eigen partij vertrouwen kunnen. Min. (hardop lachend) Dat alles, Wrshala, heeft Râkshasa gedaan? Kon. Ja, dat heeft Rakshasa gedaan. Min. Wṛshala! Ik had wat anders gedacht: dat hij u van den troon gestooten heeft, zooals ik Nanda, en dat hij, zooals ik u, Malayaketu tot koning gemaakt heeft. Kon. Uwe Eerwaarde moet mij dit niet voor de voeten werpen. Dat is het werk van het Opperwezen.Ga naar voetnoot1) Wat is hierin het aandeel van Uwe Eerwaarde? Min. Misgun mij mijn werk niet.
Ik laat hier de twee zwaargebouwde strofen uit, waarin | |
[pagina 465]
| |
Cânakya de groote beteekenis van zijne daden, die hij à la barbe van Râkshasa verricht heeft, breed schildert.
Kon. Dit is door een ander tot stand gebracht. Min. Door wien? Kon. Door het Opperwezen, wien het geslacht der Nandas een voorwerp van haat is. Min. Voor de onwetenden is het Opperwezen het hoogste ressort. Kon. En de wijzen plegen niet zich-zelf te prijzen. Min. (toorn veinzende). Wṛshala! Wilt gij mij als uw knecht bejegenen? Op nieuw grijpt mijn hand naar de haarvlecht om ze te slaken;
Op nieuw stelt zich mijn voet schrap om de gelofte te verrichten.
De Nandas zijn dood, daarmede was mijn toorn zoo pas gestild;
En gij, kind des doods! wilt dien weer roekeloos ontvonken.
Kon. (voor zich, onthutst). Zou de Eerwaarde werkelijk toornig zijn? Hij werkt die gedachte uit in eene strofe, waarin hij Cânakya vergelijkt bij Çwa-Rudra, zooals die zijn wilde dans in aardbevingonstuimigheid op den Kailâsa uitvoert. Min. (zijn geveinsden toorn intoomend) Wṛshala! Wṛshala! Waartoe deze woordenwisseling voortgezet? Zoo Râkshasa u beter toeschijnt dan mijn persoon, geef dit ministerzwaard aan hem! Hij gespt zijn zwaard los en overreikt dit kenteeken van zijn ambt aan den koning. Vervolgens voor zich uit in de lucht starend, tot zich zelven. Râkshasa! Râkshasa! Hier komt de voortreffelijkheid aan den dag van uw genie, waar het er om gaat om Kautilya de nederlaag te bezorgen. ‘Als eens 't vertrouwen in Cânakya bij hem geschokt is,
Dan zal 'k gemakkelijk den Maurya verwinnen’, dacht ge,
En zocht een scheuring te bewerken. Gij zult ze hebben,
Maar, looze guit!... zij zal u strekken tot eigen neerlaag (af).
Kon. Mijnheer Waihînari! Van vandaag af zal Candragupta, zonder zich aan Cânakya te storen, de regeeringszaken zelf verrichten. Zorg dat de verschillende autoriteiten van dit mijn besluit in kennis worden gesteld. Kamerl. (ter zijde) Hoe nu? Zonder eenig vereerend toevoegsel zegt hij: Cânakya, niet: de Eerwaarde Cânakya. Er is geen twijfel meer aan: zijn ministerschap is hem ontnomen. Oprecht gezegd, kan ik Zijne Majesteit daarvan geen verwijt maken. Het is des dienaars schuld, wanneer een vorst misdoet.
Der drijvers fouten maken olifanten wild.
Kon. Mijnheer! Waarover zit ge zoo te denken? | |
[pagina 466]
| |
Kamerl. Sire! Ik denk nergens over, maar als ik het zoo zeggen mag, Goddank, nu is Uwe Majesteit inderdaad koning geworden. Kon. (voor zich) Met zulk een vonnis, als hiermede over mij geveld is, mag de Eerwaarde tevreden zijn, die dat noodig heeft om in zijne plannen te slagen. (Luide) Çonottarâ, met dat doelloos gekijf heb ik hoofdpijn gekregen, geleid mij naar mijn binnenkamer, ik wil wat rusten. Portierster. Zijne Majesteit gelieve mij te volgen. Kon. (staat op en zegt voor zich) Mijn guru had het me gelast, en toch was het me, als spleet
De grond hier onder mijne voeten om eerbiedsverzuim te straffen.
Die waarlijk zich aan guru minachting schuldig betoonen,
Hun moet van schaamte wel het hart in het lijf van een gaan.
Allen af. Einde van het Derde Bedrijf.
Ik hoop dat ik er in geslaagd ben, zoo goed ten minste als in eene vertaling mogelijk is, recht te doen aan de voortreffelijke ontwikkeling van den gang van het gesprek. Die de twee boven het niveau uitstekende mannen zoo natuurlijk en zoo in overeenstemming met hun wezen aldus een twistgesprek laat voeren, moet zelf een meer dan gewoon talent bezeten hebben. Jammer dat ons van hem niets bekend is. Noch omtrent den tijd waarin hij leefde, noch omtrent de plaats, waar is eenige overlevering bewaard. Behalve zijn naam: Wiçâkhadatta of, zooals die in sommige handschriften luidt, Wiçâkhadewa, weten wij niets hem betreffende. Afgaande op de bewoordingen van de zegenspreuk, waarmede, naar de gewoonte van het Indische tooneel, het stuk eindigt, heeft Wilson, de eerste die in zijne Select specimens of the theatre of the Hindus, voor ongeveer drie-vierde eeuw, het drama Mudrârâkshasa ter kennisse bracht, den tijd van vervaardiging gesteld in eene periode, waarin Mohammedaansche legerscharen reeds in Indië waren binnengedrongen. Er wordt daarin namelijk duidelijk gezinspeeld op een gevaar van de zijde van vreemde volken, barbaren, dat Indië bedreigd had maar dat dank koning Candragupta was afgewend. Door in die barbaren (mlecchas) Mohammedanen te zien, moest hij wel tot diep in de middeleeuwen teruggaan. Zijne schatting, dat het drama uit de 12de eeuw dagteekent, heeft langen tijd op de waardeering van het stuk als een remmend | |
[pagina 467]
| |
vooroordeel gewerkt. Lateren zagen wel in dat de geheele toon van het drama en de daarin geschilderde verhoudingen met eene zoo late dagteekening niet goed te vereenigen waren, maar bij het volslagen gemis aan gegevens durfde men niet doortasten en bepaalde zich er toe op Wilson's schatting telkens wat af te dingen. Zoo trok de benedenste grens van lieverlede tot de achtste eeuw omhoog. Vroeger dan 700 n. Chr. waagde echter niemand ze te stellen. Eerst kortelings heb ik het stellige bewijs verkregen dat het stuk veel ouder moet zijn. Ik vond namelijk eene strofe, die in het Vierde Bedrijf voorkomt, aangehaald met de woorden ‘ook wordt gezegd’, in de oudste ons bekende redactie van den vermaarden fabelen vertelselbundel Pancatantra. Die aanhaling moet reeds gestaan hebben in eene redactie, die in de vijfde eeuw bestond. Een van tweeën: óf de bewuste strofe was een gevleugeld woord, dat ook door den auteur van ‘den Zegelring’ was opgenomen en niet door hem zelven gedicht - en dan heeft ze niet de minste bewijskracht, óf zij is dat niet, maar dan moet Wiçâkhadatta op zijn laatst ± 400 n. Chr. geleefd hebben. Het zou hier misplaatst zijn uit te werken, waarom slechts het laatste aannemelijk is. Zet men het door Wilson gewekte vooroordeel eenmaal op zij, dan komen allerlei aanwijzingen voor het betrekkelijk antieke karakter van ons stuk te voorschijn. Ook in zijne taal en woordenkeus. Wat mij aangaat, ik zou meenen dat met den Candragupta aan het slot de toen regeerende vorst van dien naam bedoeld is. Indië heeft nog meer Candragupta's gekend, dan den tijdgenoot en vriend van Seleucus. In het begin van de 4de eeuw grondvestte een Candragupta het Rijk der Guptas, dat weldra zich over een zeer groot gedeelte van het land der Hindoes uitstrekte. De Guptas hebben tot diep in de vijfde eeuw met luister geheerscht, zegepralend over vele vijanden en wijd en zijd de macht van eene nationale dynastie doende gevoelen. Hunne opkomst had een einde gemaakt aan het overwicht van niet-Indische beheerschers, vooral in het Noorden en Noordwesten. De Candragupta, die in de slotstrofe als een soort van Indische Marius en barbaren-verjager geprezen wordt, kan zijn hetzij de eerste van dien naam, de stichter van de Guptadynastie, | |
[pagina 468]
| |
die in het begin, hetzij de tweede, die aan het einde van de 4de eeuw regeerde. Het zou niets verwonderlijks wezen, zoo diens glorierijke krijgsverrichtingen den dichter van ons stuk hadden opgewekt om eene soortgelijke vestiging van eene nationale dynastie door den genan van zijn koning en door diens om zijne politieke wijsheid vermaarden minister in een drama te vereeuwigen. De aldus bepaalde tijd moet er een geweest zijn van verlevendigd nationaal gevoel, een uitgangspunt van grooten stoffelijken en geestelijken bloei voor het volk der Hindoes. In de volgende eeuwen valt het klassieke tijdvak van de Sanskrit letteren. Indië is niet uitsluitend een land van mijmeraars, bespiegelaars, en theosophen. Hoe groot eene plaats daar in der menschen denken en handelen ook wordt toegekend aan het hiernamaals, men let er evenzeer op de eischen van het hier, en men houdt beide sferen goed uit elkander. Vermenging van godsdienst en politiek is geen uitwas van Indischen oorsprong.
J.S. Speyer. |
|