| |
| |
| |
Dansen.
I.
Kinderdans.
Zonnevonken dansen op het water,
Bloesemvlokken dansen door het blauw.
Boven blank van lentewolken gaat er
Dans van englen in de Godslandouw.
Jubellachend danst klein Blondje en laat er
Wilde rozen valle' in gras vol dauw,
Zingt een liedje blij als brongeklater,
Wiegelt de armen of zij vliegen wou.
Dans, o kindeke! Als je slaapt, vanavend,
Gaan de sterren dansen reien zacht,
Dansen feeën, koel met droomen lavend
't Open mondje, dat van weelde lacht.
Dans in Meilicht, lievende englen gaven 't. -
Zwarte vlinders dansen door den nacht.
| |
| |
II.
Meisjesdans.
Blonde mugjes, onder groene linden,
Zwermen gonzende in de zomerzon.
Gele vlinders, over blanke winden,
Dansen dartel rond de honigbron.
Blaadjes blij, gezoend door zoele winden,
Dansen licht, of loover vliegen kon.
Zon-atomen zwevend de aard verbinden
Met lazuur, dat gouden draden spon.
Zingend dansen over 't goudbezonde
Bloeiend gras de meisjes in het woud.
Wapperharen dansen, donkre en blonde,
Bloote voetjes blinken blij bedauwd.
Op de maat van zielen zonder zonde,
Dansen maagden, blank in zonnegoud.
| |
| |
III.
Golvendans.
De golven dansen, breed in rhythmisch deinen,
Haar blanken reidans op de groene zee
En zwellen ruischend, tot ze in vlakke lijnen
Op 't gele strandzand breken bleek-gedwee.
Als droeve zielen klagend zoet haar pijnen,
Zingen de golven - de avondwind zingt mee,
Eentonig koor van komen en verdwijnen,
Van vreugd verloren en van eenzaam wee.
De wimpels dansen op de broze booten,
De broze booten dansen op den vloed.
Rein rijst de maan en, zilver-overgoten,
Zwelt hoog de zee zijn liefde tegemoet.
Doch honend dansen, dartle speelgenooten,
Zijn koele glanzen in haar blanken gloed.
| |
| |
IV.
Gouden-bruiloft.
En van haar zetel, grof met rood en geel vermooid
Van stokroos, dahlia en zonnebloem, verrijst
De grijze vrouw, de Gouden-Bruid, die laaft en spijst,
Aan rijkbeladen disch, haar magen, blij getooid.
En op het grasfluweel, van linden-groen omlijst,
Waar dalende avondzon al gouden vonken strooit
En avondwind haar kleed van zijde glanzig plooit,
Danst de oude vrouw een dans al vreemd aan wie niet grijst-
En langzaam deinende op de wijs van 't oude lied,
Dat weemoed-slepend veêlt de blinde vedelaar,
Beweegt zij rank en teêr, een windgewiegeld riet.
Zij neurt de wijze mee, maar bevende, even maar.
Haar bleeke vingren zweven, zoeken, vinden niet. -
En dalende avondzon verguldt haar zilverhaar.
| |
| |
V.
Viviane.
En Viviane danst, de zilverblonde lokken
Als vleuglen wijdgespreid in blanken maneglans.
Haar kleed is lindegroen, haar slangenoogen lokken,
Haar lelieblanke lijf beweegt in droom-cadans.
Een toovermelodie van kleine zilverklokken
Zoet zingend begeleidt haar vreemden tooverdans.
En wilde rozen wit en witte windeklokken
Ontvallen vlokkestil haar losgevlochten krans.
En Viviane zingt. - De zachte klanken zweven
Uit d' open rooden mond als vogels naar Merlijn.
Zijn oogen staren bang, zijn handen hooggeheven
Nog smeeken om genade in starre martelpijn.
En Viviane hoont: - ‘Verdroom in 't woud uw leven!’
En fel doortrilt haar lach den blanken maneschijn.
| |
| |
VI.
Salómé.
O de oogen van Salómé, wen zij 't hoofd
Van Godes boetprofeet Herodes vroeg!
O de oogen van Salómé, toen zij droeg
In zegepraal, het loon, haar dans beloofd,
Op wijdgespreide handen - hoe zij loeg! -
Op gouden schotel, bleek en bloedig ooft,
Den stoeren stam van 't heilig lijf ontroofd,
Terwijl haar maagdenrei de cymbel sloeg!
Als de amathysten in haar bronzen haar,
Terwijl zij trad in weeldige cadans,
Zoo flonkerden haar oogen, hard en klaar,
Doorvlijmend wreed met violetten lans
De oogen in stil verwijt gevest op haar,
De oogen van 't Hoofd, dat viel ten buit haar dans.
| |
| |
VII.
Herodias.
Ik dronk mijn donkre zonde als zwaren purperwijn
En doemde trotsch den mond, die zonde mij verweet,
Dien Gods-profetenmond, met éen bevelend breed
Gebaar van koningin tot eeuwig zwijgend-zijn.
Salómé slangeslank, met oogen wulpsch en wreed,
Omweefde in tooverdans Herodes' wil. - ‘Ja, mijn
Zal zijn Johannes' hoofd!’ En zwelgende in zijn pijn,
Rustte zij niet eer 't zwaard zijn hoofd den romp af reet.
En op een ronde schaal van rijkgedreven goud,
Bracht mij 't gevloekte Hoofd mijn dochter aan mijn disch
En hoonde: - ‘Spreek nu, bleeke mond, die sprak zoo boud!’
Doch plots rondom der doode lokken duisternis
Heb ik, verlamd van schrik, verblindend licht aanschouwd
En in dien gloed, den daemon, die mijn dochter is.
| |
| |
VIII.
Bacchante.
Zwartblauw in 't blauwzwart der getroste lokken,
Weegt als een kroon een volle druiventros.
Het panthervel gevlekt met blank en ros
Werpt ze af met kreten, die haar wild doorschokken
En brieschend trappelt ze als een wild jong ros,
Wars van den toom; haar vlammende oogen lokken
En wulpsche driften, die geketend mokken,
Laat ze in den roes der leenge leden los.
Uitdagend rukt zij uit haar kronkelharen
Den murwen tros, dien werpt ze in 't aangezicht
Der maagd, wier bruigom zij verleidt. - Hoe staren
Versteend de oogen der jonkvrouw! rein en licht
Bloeide eens haar vreugd, die onder noodlotzwaren
Doldronken dans nu wreed vertreden ligt.
| |
| |
IX.
De vlokken dansen...
De vlokken dansen door de lucht,
De vlammen dansen in den haard. -
Gelijk met sap een rijpe vrucht,
Met tranen is mijn hart bezwaard.
De vlammen dansen in den haard,
De schimmen dansen over 't kleed. -
Met tranen is mijn hart bezwaard,
Ik weet geen woorden voor mijn leed.
De schimmen dansen over 't kleed,
De schimmen van de schemering. -
Ik weet geen woorden voor mijn leed,
't Is me of mijn ziel van wee verging.
De schimmen van de schemering,
Die dansen langs den purperwand. -
't Is me of mijn ziel van wee verging.
O neemt mij mee naar Schimmenland!
Ze dansen langs den purperwand,
Ze rekken tot de zoldering. -
O neemt mij mee naar Schimmenland!
'k Wil dansen in uw tooverkring.
| |
| |
Ze rekken tot de zoldering,
Met wenkende armen lang en zwart. -
'k Wil dansen in uw tooverkring,
De dooden schreien niet van smart.
Met wenkende armen lang en zwart,
O schimmen! roept mijn schim terug. -
De dooden schreien niet van smart,
De dooden dansen duizelvlug.
O schimmen! roept mijn schim terug
Naar Schimmenland, daar hoor ik thuis. -
De dooden dansen duizelvlug.
Mijn bloed danst mee met vreemd geruisch.
Naar Schimmenland, daar hoor ik thuis,
Mijn land, waarheen mijn heimwee vlucht. -
Mijn bloed danst mee met vreemd geruisch.
De vlokken dansen door de lucht.
Hélène Lapidoth - Swarth. |
|