| |
| |
| |
Het dure moederschap.
(Slot.)
Den dag na de begrafenis ging Marretje met Grootvaâr den Bonten Steen uit, waar het hun nu te duur wonen was. Hun oude huisje, erg onderkomen in de zes jaar dat het om beurten leeg en achteloos bewoond was geweest, was voor enkele stuivers in de week te krijgen: zij betrokken het weer. Een buurman hielp haar het dak dichten met riet van een voor afbraak verkocht huisje, waarvan de eigenaar zoo nauw niet keek op een handvol stroo.
Toen de timmerman haar spinnewiel weer opzette op den ouden plek, en zij den indruk van haar voet weer zag, waar zij en Tijmen samen naar gekeken hadden bij het verhuizen, den dag na hun trouwen, werd, een seconde lang, alles haar onduidelijk voor de oogen. Maar toen dacht zij aan Fokje.
Hij moest nu gauw terugkomen.
Het eerste wat zij deed, toen de kamer zindelijk was en alles aan kant, was dat zij de bedstee voor hem opmaakte. Er kwam een nieuwe wit-en-blauw geruite sloop om zijn kussen, die zij genaaid had met steken zoo keurig als de zuster-onderwijzeres op de school ze maar maken kon. Ze streek de deken glad, terwijl ze zich voorstelde dat hij daar nu al lekker onder lag, met ‘kleuren als de kersen’ van het slapen.
Hij had het zoo best gehad, met alles, een half jaar lang nu; het mocht hem toch niet al te erg afvallen bij moeder thuis. Om wat bij te verdienen ging zij halve dagen uit
| |
| |
werken bij Plugge, waar de dochter getrouwd was en de vrouw, al een daagje ouder en wat ‘mankeerig’, het werk niet meer aan kon, alleen. Van de planken van een oude kist en wat latten timmerde zij een potstalletje voor nog een geit tegen het achterhuis aan; en, de eene na de andere, kocht zij zes kippen, dat hij een eitje zou hebben, elken dag.
De eerste Mei kwam.
Van blijdschap had Marretje niet geslapen 's nachts. 's Ochtends om zeven uur al was het huis netjes gemaakt als voor den Zondag, het straatje rondom geschrobd, het pad opgeharkt. Aan de schouw was een schoon schoorsteenvalletje, stijf in de plooien. Er stond een dikke bos sleutelbloemen op de tafel, voor den hoogen stoel van Fokje.
De ochtend ging voorbij. Toen de middag. Toen de avond. Zij ging, voor de honderdste maal wel, den weg op, en tuurde de verte in. Er was niets te zien. Het werd donker. Zij wachtte een dag en weer een dag. Toen er den derden nog geen tijding was, deed zij haar Zondagsgoed aan en ging, midden in werktijd, naar het buiten.
Mijnheer was al sedert een maand terug; Mevrouw bleef op de terugreis van Italië nog een poos in Zwitserland, ‘om den overgang van het klimaat’.
Zij ging langzaam terug.
Van uit de verte keek zij nog eens om naar de lange vensterrij van het heerenhuis. Daar was hij nu niet...
Er kwam een brief, de volgende week; over veertiendagen kwamen zij.
Weer ging de dag voorbij. Marretje zat te huilen. Stellig was Fokje ziek en Mevrouw wou het haar niet zeggen.
Maar op een avond, toen zij van den akker naar huis ging, met een schort vol groen, onderweg voor de geiten gesneden, snorde de automobiel van de model-boerderij langs haar heen op weg naar stad; om de kap kijkend, riep de man haar toe dat Mevrouw den vorigen avond laat thuisgekomen was.
De schortvol groen en het mes vielen op den grond. Dwars door de velden liep zij naar Hartestein. Mevrouw wandelde in de oprijlaan, aan haar hand een jongetje in het wit, met blonde krullen tot op zijn schouders toe.
Marretje schreeuwde het uit:
‘Fokje!’
| |
| |
De kleine jongen stond stil. Hij werd rood tot onder zijn haar en in zijn hals toe. Een oogenblik bleef hij onbeweeglijk. Toen kwam ineens een glans op zijn gezicht; en terwijl een al gelukkiger glimlach opstraalde in zijn wijd-open oogen, kwam hij langzaam op zijn moeder toe.
Marretje was neergeknield, de armen open naar hem. Zonder een geluid te geven borg hij zich tegen haar aan.
Zij voelde zijn lijfje tegen haar borst, tusschen haar armen, zij voelde zijn zachte wangen tegen haar gezicht, en zijn haar, zij greep naar zijn handjes, en toen weer naar zijn gezichtje, lachend en snikkend tegelijk zoende zij hem overal.
Toen, met haar twee handen op zijn schouders, hield zij hem even van zich af, om hem nu toch eens goed aan te kijken. O, o! wat was hij veranderd, wat was hij nòg veel mooier geworden, wat zag hij er heerlijk uit! Zij kon haar genoegen niet krijgen van te kijken naar zijn ronde, bruinroode wangen, zijn klare oogen waar hij zoo stout en blij uit keek, zijn krullen, dik als gele bloemtrossen om zijn kleinen ronden hals hangend, zijn bruine handen met kuiltjes op al de knokkels, zijn stevige kleine beenen waar de kousen om heen spanden.
Zij keek en lachte, en de tranen liepen haar over het lachende gezicht, terwijl ze maar niet anders zei dan al maar weer overnieuw: ‘Fokje! och Fokje, dan toch!’ of met dien eenen naam alleen alles van geluk en liefde en heerlijkheid was gezegd.
De kleine jongen zei ineens:
‘Ik kan op den poney rijden als tante Clara mij vasthoudt!’
Wie was ‘tante Clara’? Een poney, wat wou dat zeggen? Mevrouw van Walsum, die op een afstand was blijven staan, kwam glimlachend naderbij. Zij sprak, maar met een zekere verlegenheid, over onvoorzien oponthoud op reis, en het voornemen dat zij had gehad Fokje te komen brengen, dien avond nog, en vroeg Marretje binnen te komen terwijl het rijtuig ingespannen werd om haar en Fokje thuis te brengen.
Marretje verstond het maar half en wist op zijn best dat zij weigerde te blijven, of wat zij eigenlijk zeide of deed, voor zij weer buiten op den straatweg naar Holthum was, met Fokje aan haar hand.
Hij stapte als een kleine man op zijn stevige beentjes.
| |
| |
Van tijd tot tijd keek hij zoo eens van onder de om zijn voorhoofd dansende krullen naar haar op, met een halfverlegen, half-schalkschen blik in zijn goudbruine, donkergestippelde oogen. Dat ging haar door het hart; juist zoo kon Tijmen kijken, de Tijmen van vroeger, haar vrijer, haar jonge vroolijke man, die haar voor den gek hield met verbazend nieuws uit de weverij, en met ernstig voorgelezen dingen uit de courant, die er niet in stonden. Met dat ronde, warme handje in haar hand keek zij neer in het frissche kindergezicht, en zag de oogen en den lach van Tijmen in de oogen en den lach van Tijmens zoontje, keek haar lieven man aan in haar lieve kind, en wist niet wie van de beiden het was dien ze met zulk eene haast pijn-doende blijdschap liefhad.
Zij kwamen thuis.
Grootvaâr stond met een verdrietig gezicht in de deur uit te kijken waar Marretje toch bleef, wat er toch gebeurd was, dat zij voor het avondeten niet eens gezorgd had. Hij keek bevreemd dien kleinen jongen, met lange krullen als een meisje, aan, steeds gekleed en heel in het wit, dien zij aan de hand hield. Fokje herkende zijn grootvader niet; hij wou hem geen hand geven.
In het huisje keek hij vreemd om zich heen. En hij wou niet drinken van de koffie, waar Marretje twee balletjes suiker in deed, uit het Zondags-trommeltje, of ook maar proeven van den in der haast gebakken boekweiten-pannekoek met een stukje spek in het midden.
Marretje zei:
‘Hij is vreemd hier! Op den Bonten Steen was hij wel dadelijk thuis geweest!’
En ze bedacht dat hij natuurlijk ook geen honger kon hebben, zoo kort na het middageten op Hartestein.
Hij werd slaperig. Zij kleedde hem uit en deed hem het nachtgoed aan, dat al haast een maand klaar lag op de deken. En nu zag ze pas goed hoe hij gegroeid was; het paste nergens meer!
Omdat hij bang leek voor de donkere hoeken in de bedstee, en er volstrekt weer uit wou, ging zij, gekleed als zij was, naast hem liggen, haar arm om hem heen. Kleintjes kroop hij tegen haar aan. Nu was het weer net zoo als toen zij hem pas had, en toen hij juist paste tusschen de vouw van haar arm en haar wang, die zij neerboog op zijn hoofdje.
| |
| |
Zij durfde zich niet verroeren, toen zij aan het al stiller gaan van zijn adem en zijn rustiger hartje, dat zij voelde tegen haar hand, merkte dat hij sliep. Zoetjes aan sliep zij ook in.
Mevrouw van Walsum kwam al vroeg in den ochtend. Zij had Fokje's koffer bij zich in het rijtuig, en op een wagen van de model-boerderij stond een heele stapel kisten, doozen en pakken, een sportkarretje en een badkuip.
Er was geen ruimte in het huis om alles te bergen. Mevrouw beloofde de kast uit de kinderkamer bij haar te sturen, keek nog eens rond, en zei, terwijl zij een lichte kleur kreeg, dat er op de boerderij een melkers-woning leeg kwam, juist geschikt voor Marretje met haar gezin. Een gevoel, waarvan ze zich geen rekenschap gaf, maakte dat Marretje stug antwoordde; zij waren thuis hier, van Grootvaârs tijd af al, en wilden niet weg.
Toen Mevrouw heenging liep Fokje haar na, de straat op.
‘Tante Clara! tante Clara!’
Zij moest uit het rijtuig komen om hem terug te brengen bij zijn moeder. Bijna heftig sloot Marretje de deur.
Maar al gauw moest zij ondervinden, dat zij haar kind niet bij zich had, al hield zij hem, naijverig, binnen haar nauwe kamertje; hij was van alles vervreemd. Met het eten, waarvoor zij zoo bang was geweest, was het nog het ergste niet: hij had een gezonden honger, die al gauw voor lief nam met grof brood, karnemelk-pap, sla met azijn en gesmolten spek, en voor den Zondag een stukje paardenvleesch. De sterke melk van de geiten smaakte hem wel, nu hij ze den heelen winter gedronken had, 's ochtends als de met een vacht omhangen herder zijn blatende kudde voor de deur van het hotel dreef. Hij was ook niet bang meer voor de bedstee, na dien eersten nacht, toen hij in moeders arm wakker was geworden, en was tevreden op zijn klompjes te loopen door het natte ochtendgras langs den akker.
Maar het moeilijke, dat zij niet had bedacht omdat zij het niet kende en er niet van wist, dat was de nieuwe gewoonte in zijn gedachten.
Altijddoor gebruikte hij woorden die zij niet verstond, praatte hij over dingen die zij bij name niet eens kende. Zij kon niet overweg met zijn speelgoed, waaraan krukjes en sleutels zaten die omgedraaid moesten worden, of waaronder
| |
| |
een brandstof, waarvan zij nooit had gehoord, aangestoken moest om er beweging in te brengen. Fokje stampvoette van drift; zij probeerde in het wilde, het stuk speelgoed brak, hij begon te huilen.
Soms kwam hij ook bij haar staan en leunde tegen haar schoot om een vertelsel te hooren.
‘Wat moet moeder haar zoetje dan vertellen?’
‘Van Liederrijk die met de vogels sprak, zooals tante Clara!’
Dan stond ze hulpeloos.
Hij die toch vroeger heele dagen tevreden was geweest, in zijn eentje, wou nu geen oogenblik alleen meer zijn. Altijd moest zij met hem spelen. Het kon toch niet, zij moest toch werken voor hem! Op de dagen dat zij naar vrouw Plugge moest was het het ergst: hij wou niet bij de buren, Grootvaâr kon niet thuisblijven voor hem, zij mocht hem, na den eenen keer dat de goedhartige vrouw het toegelaten had, niet meebrengen op de boerderij, de verdienste missen kon zij ook niet.
Zij bracht hem naar de zuster-school.
Hoewel 't haar aan 't hart ging, had ze hem zijn lange krullen afgeknipt, dat de jongens hem niet plagen zouden. Ze deed hem zijn oudste en donkerste pakje aan. Maar hij sprak zoo anders nu, dan de Holthumers. Zij zocht het speelgoed en de prenten die hij het minst missen zou, bij elkaar voor de kinders van de buren, dat hij, al dadelijk, tusschen vriendjes zou zijn.
De non, die hem in de klasse kreeg, had een zacht gezicht, ze sprak vriendelijk over hem met Marretje. Op de speelplaats van de school bracht zij hem bij een troepje dat zingend rondtrok:
‘Twee aan twee, twee aan twee,
Zoo gaan wij met de Zuster mee.’
Hij kwam thuis om twaalf uur, tusschen de kinders van de buren in, met een jongen merel onder zijn buis, dien een jongen hem gegeven had, in ruil voor zes knikkers en een tol die muziek maakte onder het draaien. Hij stribbelde niet meer tegen, toen hij weer moest gaan.
Hij speelde nu met andere jongens. Hij begon weer te praten zooals zij, met potsierlijke vloeken en scheldwoorden,
| |
| |
nu en dan. En al minder hoorde Marretje dat woord, dat voor haar als een steek in het hart was: ‘tante Clara’.
Op een Zaterdag wou ze hem gaan afhalen op den terugweg van de weverij, en hem een paar nieuwe klompjes laten passen.
Zij moest lang wachten voor zij aan de beurt kwam met wegen, toen kon de baas het geld niet passen en de spoeljongen die was gaan wisselen kwam maar niet terug. Steven van Es kwam maar niet klaar met het losmaken van een pas binnengedragen baal vlasafval en het afwegen en in haar zak overpakken van Marretje's veertig pond: het was bij eenen toen zij de werkplaats uit kwam.
Nu zat Fokje te wachten voor een dichte deur! Zij draafde haast achter haar zwaren kruiwagen.
Hij was er niet, toen zij, ademloos, 't huis bereikte. Zij riep hem. Er kwam geen antwoord. Zij ging naar de buren. De vier jongens zaten aan het eten: Fokje was met hen thuisgekomen, en op de stoep gaan zitten wachten toen hij ‘de deur vast’ vond. Was hij daar dan niet meer?
Zij vroeg in het huis daarnaast en zocht den tuin af, tusschen de bessenstruiken en de frambozen, al maar roepende. Er kwam geen antwoord. Een voorbijganger riep haar van den weg af toe, dat hij een kleinen jongen in kleeren zooals zij in de stad dragen het pad naar Van Dissel had zien opgaan, een half uur geleden omtrent. Een jongen die er bij kwam zei, dan was hij vast naar de Kolk gegaan, daar waren ‘salamanders’ te visschen.
IJlhoofdig van angst vloog Marretje naar den plas. Maar de Van Dissels hadden den kleinen Fok verder zien gaan; ze wezen de richting. Marretje herademde: hij was naar Hartestein!
Zij vergat het verdriet over die gehechtheid aan ‘tante Clara’, om de vreugde hem veilig te weten. Maar toen zij den tuinman vroeg, die aan het hek zijn pijp stond te rooken, had die van Fokje niets gezien of gehoord.
Hij ging het Mevrouw zeggen.
Zij kwam op Marretje toegesneld, zoo bleek als een doek van den schrik.
‘Hij is hier niet geweest!’
De bedienden werden uitgezonden naar links en rechts, de drie meiden, de knecht, de koetsier, de tuinman, de groote
| |
| |
bel van de boerderij luidde om de arbeiders bijeen te halen.
Mijnheer Van Walsum kwam van zijn kantoor.
Hij vroeg streng, of er dan geen toezicht werd gehouden op het kind. Kort en beslist gaf hij zijn bevelen voor het afzoeken van het landgoed en ging zelf, den dog mee-nemend.
Des avonds was Fokje nog niet gevonden.
De boodschap werd aan Marretje gebracht, die, rusteloos, al twee maal heen en weer geweest was om te vragen op Hartestein en weer te zoeken in den omtrek van haar eigen huis.
Het werd nacht.
Stijf op haar stoel zat zij te wachten, zonder een gedachte meer in het hoofd, wezenloos.
De buren kwamen aankloppen, staken het hoofd om de deur, trachtten iets te zeggen om haar moed te geven, en gingen met meewarige gezichten weer heen.
Middernacht ging voorbij.
Grootvaar, van uitputting in slaap gevallen waar hij zat, de ellebogen op de tafel en het hoofd in de handen, kreunde overluid in den droom.
Het werd een uur, twee, het bleeke vroeglicht maakte den weg wit. Marretje ging hem op, en keerde terug en ging wéér naar de bocht van den straatweg, of er toch nog niets te zien was.
De karren van de melkers kwamen voorbij, op weg naar de Meent; zij riep de mannen aan. Allen schudden het hoofd op haar vraag.
De dag begon: arbeiders gingen naar hun werk. Werktuigelijk gaf zij Grootvaâr zijn brood en koffie, dwaalde naar het achterhuis, waar de geiten blaatten om gemolken te worden, keek verwezen om zich heen, kwam terug, bleef, met afhangende armen, midden in het vertrek staan, ging weer naar buiten, den straatweg op.
De zon gloeide op de straatsteenen. Strak-stil stond het doffe grauw-bestoven gebladerte van de elzen langs den slootkant. Boven de paars-bestippelde aardappelvelden trilde de lucht. Er was niets te zien.
Zij ging op den berm zitten, waar zij, ver over de akkers heen, en naar de bocht van den weg, en naar haar huis uitkijken kon.
Een orgeldraaier kwam voorbij. Daarop een jongen met
| |
| |
een aapje op zijn schouder, die vroeg hoe ver het nog was naar de kermis, en toen hij geen antwoord kreeg vermoeid verder ging op zijn stukgeloopen voeten, het gezichtentrekkende aapje op zijn schouder.
Een poos later kwam een tanige, donker-ziende zigeunervrouw, met zilveren oorringen onder de slierten van haar rossig-verbrand haar uit, die in een bonten doek haar kind aan de borst droeg. Zij bleef staan voor Marretje en bezag haar met ernstige oogen. Het hoofd op zij buigend en terwijl zij, met een instinctief gebaar, haar zuigeling vaster drukte aan haar borst, uitte zij, snel en zacht, eenige onverstaanbare klanken op een toon van meewarig vragen.
Het kind liet haar boezem los en gaf een schreierig geluidje.
‘Hij is weg!’ kreet Marretje uitbarstend in snikken. Haar tranen stroomden. Die doodelijke strakheid in haar liet af. En zij begon te bidden, voor het eerst van haar leven met haar eigen woorden, smeekend, of zij Hem wien zij haar meer dan leven afvroeg, met oogen voor zich zag.
Eindelijk werd zij rustiger.
Haar beschreid gezicht met de handen afdrogend, stond zij op en ging naar huis. Het kon niet anders: zij zouden hem komen brengen over een poosje.
Achter haar aan kwam, met een doordringend hoorngeschetter, een automobiel in volle vaart den weg afgerend. Het ratelende gevaarte schoot voorbij, een wervelwolk van stof en stank achter zich aan.
Een seconde lang stond Marretje onbeweeglijk: toen vloog zij den wagen achterna.
Hij was al tot staan gebracht. Een veldwachter sprong er uit; Mevrouw Van Walsum reikte hem Fokje toe. In hetzelfde oogenblik bijna had Marretje hem in haar armen.
Mijnheer Van Walsum was in den vroegen ochtend naar Wijmenes en naar Kloosterhuizen gereden om een prijs uit te loven voor het vinden van het kind, en telegrafisch de politie in den omtrek te waarschuwen: en de veldwachter had hem gevonden in den woonwagen van een kunstenmaker op de kermis te Enkum-binnen.
Zooveel begreep Marretje eindelijk uit wat hij zeide, en dat hij den kleine op Hartestein had gebracht.
Uit Fokje kon zij geen woord krijgen, toen zij, alleen met
| |
| |
hem en terwijl zij hem al maar zachtjes over het haar streelde, vroeg waarom hij toch weggeloopen was, en waarheen hij eigenlijk had gewild? Bleek en schuw zat hij op haar schoot. Zij vroeg telkens overnieuw:
‘Wou je moeder gaan zoeken?’
Op 't laatst knikte hij van ja.
Zij zat met hem op de bank voor de deur, dien middag, toen, met een joelenden kindertroep achter zich aan, de kunstenmaker, met kopbuitelingen en plotseling op het hoofd staan, in een springenden draf den weg afgedanst kwam. Zij greep Fokje vast. Maar de rinkelende man, die in zijn vleeschkleurig tricot en scharlaken fluweelen lendenlap haast naakt scheen, kwam goedig lachend op hem toe; en terwijl de heele buurt om hem te hoop liep, vertelde hij, met zijn schorgeschreeuwde stem, hoe hij het kleintje heel alleen en verlaten op den Kloosterhuizer weg had vinden loopen, huilend van moêheid, en hem bij zijn eigen kinders in den wagen had getild; hij had niet anders gezegd dan dat hij naar tante Clara wou.
's Avonds kwam mevrouw Van Walsum.
Zij zat een langen tijd aan Fokje's bedstee.
Zij scheen, tot tweemaal toe, op het punt iets te zeggen, werd rood en bleek en ging ten laatste weg zonder gesproken te hebben.
Grootvaâr zei:
‘De grootelui hebben toch de heele wereld niet.’
Het was bekend in het dorp hoeveel leed zij had van haar kinderloosheid.
Marretje antwoordde niet.
Lang bleef zij aan Fokje's bedstee zitten. Hij bewoog onrustig in zijn slaap. Het leek haar of hij mager was geworden in zijn gezichtje. Zoo blauw en zwaar hadden de aderen toch niet gestaan in het wasachtige wit van de slapen, een week of wat geleden.
Twee dagen later kwam Mevrouw terug. Mijnheer stapte na haar het rijtuig uit.
Marretje stond verbaasd.
Maar hij zeide bijna dadelijk, waarom zij gekomen waren: zij wilden het kind aannemen.
De zaak was lang besproken tusschen man en vrouw.
| |
| |
Hij had niet gewild eerst, om de verandering die de zorg en de verantwoordelijkheid voor een kind brengen moest in nu al vast geworden gewoonten van aangenaam gemak. En Jhr. Van Walsum was ook beducht voor allerlei eigenschappen van minder volk die verborgen konden zijn onder die kinderlijke lieftalligheid.
Maar een reden waarvan zijn vrouw niet wist maakte hem zwak tegenover haar hoe langer hoe heftiger verlangen naar een kind. Bezwaren omtrent de erflating van zijn vermogen - want zoo ver ging zij in haar eisch van gelijkstelling met een eigen zoon van het pleegkind, - voelde hij niet: er waren geen mannelijke dragers van zijn naam meer, en zijn naasten bloedverwant, een neef die beneden zijn stand getrouwd en geheel verarmd was, wilde hij niet meer kennen. En daar hij, op zijne wijze, veel van haar hield, waren Clara's wanhoop en zelfverwijt - hoe onredelijk dan ook -, toen zij Fokje verloren dacht, hem aan 't hart gegaan. Zoodat, toen zij, met een hartstochtelijkheid die hij in de zachte vrouw niet kende en die hem bijna verschrikt had, de aanneming van het hervonden kind had geëischt, hij ten slotte had toegegeven. Dat de moeder, die immers met het kind gebrek leed, en, zooals gebleken was, niet eens behoorlijk voor hem zorgde, zou kunnen weigeren, dat kwam niet in hem op.
Op de zakelijk-bedaarde wijze waarop hij den boeren van de streek zijn voorstellen placht te doen over een aankoop van hun akkers, en met woorden zooals ze ongeveer in een notariëel contract hadden kunnen staan, legde hij Marretje dus uit dat hij en zijn vrouw wenschten den kleinen Volkert als kind aan te nemen en hem een opvoeding te geven overeenkomstig dien stand, waarbij hij als eenige voorwaarde stelde, dat zij, vrouw Vos, zich verbinden zou nooit te eeniger tijd te zullen trachten het kind weer te zien. Hij vertrouwde dat zij, de omstandigheden in aanmerking nemend, zou erkennen dat dit, hoewel schijnbaar eenigszins hard misschien, inderdaad voor alle betrokkenen het verkieselijkste was; immers het eenige afdoende middel ter voorkoming van scheeve verhoudingen.
Onder het spreken hield hij zijn licht-grijze oogen welwillend, maar lichtelijk verbaasd, gevestigd op het bleekgeworden
| |
| |
gezicht waarop twee schrijnend-roode plekken begonnen te branden.
Nog altijd had Marretje geen woord gezegd.
Ook Mevrouw Van Walsum zweeg. Haar oogen hingen aan Marretje's gezicht.
Eenige seconden lang bleef het stil.
Met een sidderende ademhaling opende Marretje de lippen. Maar voor zij het woord nog had kunnen uitspreken, greep Mevrouw Van Walsum hartstochtelijk haar beide handen.
‘Denk om hem, Marretje! denk toch om hem! Het is immers voor zijn bestwil! Hij is zoo teertjes, hij zal nooit een werkman kunnen zijn! Ik zal zorgen dat hij gezond en sterk opgroeit, dat hij een gelukkig mensch wordt!’
De tranen liepen haar over de bleeke wangen, zij smeekte.
Met een bijna ruwe beweging trok Marretje haar handen los en stond op. Als gedwongen stond ook de andere op.
De twee vrouwen zagen elkander in de oogen. Clara van Walsum sloeg de hare neer.
‘Mijn kind is van mij. Ik geef hem niet af.’
De diepe klank van de woorden trilde na in de kamer.
En tusschen die drie menschen werd het weer stil.
Na eenige oogenblikken schoof Mijnheer Van Walsum zijn stoel achteruit, kuchte een paar maal, en zeide, dat in zulk een belangrijke zaak een beslissing toch zoo haastig niet genomen kon worden. Het ging immers niet om haar rechten - die niemand aan wilde tasten - maar om de belangen van het kind, die haar als moeder toch boven alles ter harte moesten gaan. Hij wilde haar gaarne den tijd laten voor rustig overleg. En hij ging naar de deur met een dwingenden blik op zijn vrouw, die tevergeefs trachtte haar tranen in te houden.
Bevend van het hoofd tot de voeten ging Marretje heen en weer door de kamer. Met korte, haastige bewegingen, waarvan zij zelve niet wist, schoof zij de stoelen waarop de Van Walsums hadden gezeten weer tegen den muur. Haar hart bonsde. Omdat zij rijk waren, en zij zelf arm, daarom durfden zij haar het eenige wat zij had ook nog afnemen. Het brandde binnen in haar van verontwaardiging en haat.
Maar toen, of zij met haar ooren het hoorde zoo duidelijk, klonk het weer:
| |
| |
‘Hij is zoo teertjes. Hij zal nooit een werkman kunnen zijn. Ik zal zorgen dat hij sterk en gezond opgroeit.’
Het klamme zweet brak haar uit. Het was of een scherpe hand haar borst in stak naar haar hart, en het, vlijmend, inéen kneep.
Zorg ik niet goed voor hem? Heeft hij niet wat hem toekomt?
En zij zag het bleeke, blauw-aderde gezichtje van dien nacht voor zich, dat ‘neen’ zei met zijn tengerheid.
Toen hij thuiskwam uit school trok ze hem naar het raam en bezag hem met oogen die tastten en grepen. En het was waar. Heel anders was hij nu dan toen hij terug kwam van de reis. De ronding was geslonken over zijn geheele lichaampje, het bruinige rood verbleekt uit zijn wangen, de glans was van zijn oogen af en zijn haar. En, inééns, zag ze iets dat haar ontzette: in zijn gezicht het wezen van Gijvertje's oudste kind, dat zoo lang gesukkeld had ‘omdat er niet genoeg in kwam’, en, zoo hard zij er ook mee hadden getobd, was dood gegaan.
Van dat oogenblik af begon in haar hoofd en hield niet meer op, niet bij dag onder haar werk, en niet bij nacht terwijl zij zuchtend woelde in de bedstee, die éene gedachte: hoe zóoveel te verdienen dat Fokje het goed kon hebben.
In het dorp was er, sedert een vergadering waar een Friesche boerenknecht gesproken had, oneenigheid tusschen de boeren en de Meent-gangers. Eenige keuterboertjes, die zelf een koe in de wei hadden loopen en in den van veldarbeid vrijen tijd een bij-verdienste maakten met het melken van de koeien der rijke boeren, hadden samen met de knechts besloten den al sedert jaren door ieder afzonderlijk te vergeefs gevraagden loon-opslag af te dwingen door een gemeenschappelijken eisch. De nood drong; de melkers uit Wijmenes en Enkum deden mee met de Holthumers; de meeste boeren gaven toe. Alleen Plugge en twee van zijn buren, kleine boeren die afhankelijk waren van hem, weigerden. Plugge had zijn knecht, die al twaalf jaar op de boerderij gewerkt had, weggejaagd, omdat hij dacht zijn zoon naar de Meent te sturen; maar de vrouw, die van haar leven nog geen neen had durven zeggen als de baas ja zei, had dezen keer rechtaf verklaard dat zij Elbert naar de Meent niet liet gaan. De
| |
| |
misvorming die van het trekken en nijpen der taaie uiers aan onvolwassen handen komt, wou zij aan den knappen jongen borst, haar eenigen zoon, niet zien. Plugge moest zelf gaan. En grimmiger iederen keer stond hij 's ochtends om half drie op voor den langen rit met de honden-kar, die hem deed vloeken van de pijn in zijn jichtige knoken, en ging 's middags om half drie voor de tweede maal.
Op een dag dat zij hem weer zag thuiskomen met zijn kwade gezicht, en de twee groote trekhonden met een trap naar hun hok jagen, schoot de gedachte Marretje door 't hoofd, dat zij het melk-loon toch wel kon verdienen.
Het melken van de koeien in de Meent is mannenwerk hier in de streek, hetzij om het gevaar dat een vrouw met de helderder kleuren van haar kleedij en haar waaiende rokken zou loopen onder de licht verschrikte en kwaadgemaakte beesten, hetzij om het al te zware van den arbeid en den verren gang tweemaal op een dag heen en terug naar de zee-weide.
Toen dus Marretje verklaarde dat zij het wilde doen, zagen Plugge en zijn vrouw haar aan of zij meenden dat zij niet goed wijs was.
De vrouw sloeg haar handen in elkaar, terwijl ze uitriep dat ‘dat toch niet bestaan kon’, dat een vrouw mannen-werk deed. En ze vroeg Marretje of ze dan nooit had gehoord van Jans Blom, vijf-en-twintig jaar geleden, die door een kwade koe was doodgestooten, toen ze haar vrijer achterna wou in de Meent?
De boer zei, hoofdschuddend, dat de knechts haar immers op de wei niet zouden laten.
Maar Marretje, die dat alles wel bedacht had, zei vast: ‘Ik kan het goed doen.’
Plugge dacht na.
Met een snel overleg rekende hij uit dat hij, niet alleen tegenover de melkers het winnen en den loonopslag uitsparen zou, maar nog een voordeeltje van een stuiver of wat elke week kon maken ook, met voor zijne twee buren, die mee moesten doen, de melk te vervoeren; - Marretje kon dan naast de kar loopen als het soms voor de honden te zwaar mocht worden.
Nadat hij dus lang genoeg had geweigerd, en bezwaren
| |
| |
gemaakt, om het onbehoorlijke van tegen het gebruik in te gaan, en om de schâ die de melk wel eens lijden kon als de koeien schichtig werden voor haar rokken, en om het slordige melken van vrouwen, die geen kracht hadden in haar handen en altijd ‘den laatsten drop, de boterknop’ in den uier lieten zitten, zei hij eindelijk en ten laatste dat hij het om haar, als weduwvrouw, voort te helpen, dan maar ‘avonturen’ zou, en haar aannemen als melkster, voor een stuiver minder per koe dan hij zijn knecht gegeven had natuurlijk, omdat het toch maar vrouwenwerk was wat zij deed. En bij zijn buren, die ieder drie koeien in de Meent hadden loopen, wilde hij nog een goed woord voor haar doen ook.
Marretje was teleurgesteld: de Meent-melkers verdienden twaalf stuivers nu. Maar Fokje moest vleesch hebben en boter op zijn brood; zij nam aan.
Voor zij, dien eigen dag nog, de eerste maal naar de wei ging, was het al bekend in het dorp. Marretje werd streng veroordeeld.
Verbaasde, spottende en toornige gezichten keken haar aan als zij, zijlings op Plugge's hondenkar gezeten, den dorpsweg afreed.
In de weide wezen de melkers haar elkander, de verte in schreeuwend door voor den mond gehouden handen. Links en rechts doken uit het groen blauw-gekielde mannen op die haar nastaarden. Marretje durfde niet opzien.
De twee sterke honden liepen als de wind. Den hellenden dijkweg af, schoten zij de wei in. Daar waren, met hun honderden, de koeien.
Een geheele kudde stond aan den ingang bijeen gedrongen tegen het hek; van hun sterk geloei schudde de lucht.
Plugge's vee graasde langs de zee; zij moest de geheele breedte van de groote wei over, door al die dwalende troepen beesten heen.
Om maar zoo weinig mogelijk bemerkt te worden dook zij weg tusschen de melkvaten en trok haar boezelaar, blauw zooals de kielen van de mannen, over haar helder gebloemden halsdoek heen.
Langs den zeedijk liepen hier en daar de koeien van Plugge. Zij waren nog niet aan haar gewend, zij moest hen naloopen in de wei en door de strand-plassen. Met een
| |
| |
groote rood-bonte vooral, die haar stiet met haar korte scherpe horens, en onder het melken tegen den emmer trapte, had zij moeite. Een eind weg van al de anderen altijd graasde een mooi, jong, glanzig zwart-en-wit beest, met een witten kol voor den kop: het was Bles! Plugge had 't haar achteloos verteld, hoe zij op de vee-artsenijschool in stad genezen was en met een mooi kalfje terug gekomen.
Marretje had nooit anders dan haar geit gemolken. Van het persende trekken aan de zware, taaie koeien-uiers zwollen en verstijfden haar vingers. Zij kon niet in slaap komen 's avonds van de pijn, in het begin. En telkens als zij aan de laatste van die dertien beesten toekwam, dacht zij dat zij het niet meer zou kunnen. Zich verbijtend, en met tranen in de oogen, zette zij door. Zij dacht aan wat de baas had gezegd, en van allen kant, dat wist zij, keken de melkers haar op de vingers.
De laatste droppel was, eindelijk, uitgeperst. Met een inspanning, waarvan ze haar schouders voelde kraken, beurde zij de groote vaten, tot de spon toe vol, op de kar. Vanzelf trokken de honden aan.
Zij liepen langzaam, onder de geduchte vracht, op het hobbelige pad dat, in bochten, de wei door slingert. De grazende koeien hieven den kop op als zij achter de kar het gefladder van Marretje's rokken zagen. Met beide handen de plooien tegen zich aan houdend, verborg ze zich zoo goed zij kon. De beesten kwamen op haar toe, zwaar tredend, met een onrustig gesnuif: zij bukten hun horens. Zij wist dat, als zij vluchtte, de geheele kudde haar vervolgen zou; met het hart in de keel bleef zij naast de in den stap loopende honden.
Onverwachts altijd, en van zij wist niet waar, kwam een bonkig vaal-rood beest met stierachtig breede horens en in witte kringen schier staande oogen, heesch loeiend op haar af. Als zij van uit de verte het kwaardaardige geluid maar hoorde begon Marretje al te beven. Op een dag hoorde zij het weer, toen zij midden in de wei aan het melken was; een kwartier gaans in het rond was geen boom, geen struik, geen hek waarachter zij zich had kunnen bergen. Met hamerende hoeven, de horens omlaag, kwam de vale er aan gegaloppeerd. Gillend om hulp sprong zij op en vluchtte;
| |
| |
het loeiende beest plompte haar achterna. De ringvaart blonk plotseling voor haar op, de drasse grond zoog haar voeten vast. Met de kracht en den moed van de wanhoop rukte zij een vermolmden aanlegpaal uit den grond, en beukte hem, met een zwaai, uit alle macht tegen den woesten kop. Het beest stond stil. Zij sloeg nog eens, en voor den derden keer; het keerde om.
Toen zij op handen en knieën weer op den vasten wal gekropen was, zag zij drie mannen die grinnikend hadden staan toekijken.
De melkers lieten het Marretje ontgelden dat zij hen ‘in hun brood tastte’. Zij ontweek hen. Zij riepen haar scheldnamen na en vuile woorden. Het ergste maakte het een arbeider, die een groot gezin te onderhouden had, en er schande over riep, dat zij, met een vader die nog werken kon, en maar een enkel kind waarvoor Mevrouw Van Walsum zorgde, - want dat geloofden de menschen in het dorp, - uit enkel hebzucht een anderman zijn nooddruft ontstal. Hij maakte haar zwart in het dorp, dat niemand haar meer een goed woord gunde. En hij had al eens, vlak langs haar heen gaande waar zij zat te melken, kwansuis bij ongeluk, tegen haar driestal geschopt met zijn zwaren klompvoet, dat de poot er onder uit brak, en zij ruggelings achterover sloeg. Een ander loerde altijd op een kans haar emmer om te trappen. Een kwajongen van een jaar of zeventien had al driemaal haar vat omgewenteld, dat de melk er uit liep.
Marretje gaf geen weerwerk. Eindelijk, omdat het hen verveelde misschien, lieten zij haar met rust.
De zomer was blakend heet, zonder een droppel regen of een wind-tocht, weken achtereen. De naakte wei verschroeide in de zon. Uit de barsten tusschen het bruinig geworden gras sloeg scherp-ruikende hitte op. Er viel hitte uit den vuur-blauwen hemel. Er sloeg hitte op uit de zee, die als gesmolten metaal lag, wit-gloeiend. De trillende lucht zelf was hitte. Het vee bewoog niet uit de smalle wilgenschaduwen, die her en der langs slootkanten en bij dammen en melk-hekken verstrooid lagen op den brandenden grond. Gudsend van zweet zwoegde Marretje met haar emmers door de barre zon. De grond deinde voor haar voeten of zij zóo in het leege zou treden. De zwart-wit-rosse plekken van de
| |
| |
bijeengelegerde beesten, het gewemel van spreeuwen-menigten, als de muizen krioelend er om heen, de flonkering van tot enkel licht geworden water, de vuur-blauwe lucht, met de verblindende zwaai-kringen van de meeuwen, die schommelden tegen de steilte, begonnen haar te draaien voor de oogen. Zij drukte de handen voor het duizelige gezicht. Zij dacht te bezwijken soms van licht en hitte.
Haar werkdag duurde nu van half drie 's nachts tot 's avonds achten.
Zij was nog zoo slaperig soms als zij den wekker hoorde afloopen, dat zij met de oogen dicht de deur uitging. Van het schelle geblaf van de honden pas, als zij hen voor de kar spande, en van den hotsenden rit over den straatweg, en den kouden vroeg-ochtend-wind in haar gezicht, werd zij goed wakker.
Als het werk in de wei en bij de drie boeren was afgedaan, begon het werk in den stal, in het huis voor Fokje en aan het spinnewiel, - want als zij in den zomer, den drukken tijd voor het weven van koedekken, geen garen op de fabriek had gebracht, had zij er geen werk gekregen in den winter; zij had geen tijd om te slapen, zooals de meentmelkers tusschen de morgenuren plegen te doen. En na het middageten kon zij den boel zoo gauw niet aan kant krijgen of het was al haast weer te laat voor de meent, en ze moest loopen wat ze kon naar Plugge, die in de deeldeur al uit stond te kijken en norsch vroeg waar ze toch bleef. Voor op tijd zijn kon een mensch op vrouwen toch maar niet aan.
Als zij de dertien koeien gemelkt had, sneed zij langs den zeedijk, waar, om het stekelige gewar van braamranken, gedoornd-stalkruid en distels, de koeien niet graasden, nog haastig gras voor de geiten, onder het nauwe struweel, dat haar armen aan bloed haakte, zoo ver mogelijk wegkruipend, opdat geen van de melkers haar op de verboden handeling zou betrappen. Als ze dan thuis de dieren had gevoerd en gemolken en het avondeten klaar gemaakt, om half-acht Fokje had uitgekleed en gebaad zoo als zij het van Mevrouw Van Walsum had geleerd, en, als hij in slaap was gevallen, den boel had opgeruimd, en Grootvaârs brood en koffie klaargezet voor den volgenden ochtend vroeg, wanneer zij in de Meent was als hij naar Plugge moest, had zij haar dagwerk afgedaan.
| |
| |
Zij viel op haar bed, nog half aangekleed soms. Door het venster, waarvoor ze t luik had vergeten te sluiten, scheen de avondzon haar in het gezicht.
's Zondags kon zij, als ze zich repte, nog juist bijtijds thuis zijn uit de wei om zich te verkleeden voor de kerk. Ze was niet zoo haast neergeknield of met het gezicht in de handen sliep zij. Het gestommel van het heengaan na de mis eerst maakte haar wakker.
's Avonds tegen vijven kuierden Grootvaâr en Fokje haar tegemoet, als zij terugkwam uit de wei. Zij zette den kleinen jongen op de kar. Later ging zij met hem op de bank voor het huis zitten, tot het avondeten toe, en probeerde hem te vertellen uit een prentenboek. Dat was haar Zondagsviering.
Van Plugge kreeg zij nu drie-en-zestig stuiver in de week, van Harms en Verhaag ieder zeven-en-twintig. Zij gaf Fokje boter op zijn brood, en wel driemaal in de week vleesch.
Hij zag er nog altijd niet goed uit toch: die glans van zuiver-rood bloed en ooge-klaarheid kwam nog maar niet terug. En hij was ook zoo stout en jolig niet meer. Dat te-veel aan kracht in de spieren en joligheid in het lustige kleine hart, dat, wel zoo veel nog als het verlangen naar tante Clara en haar spelletjes, hem weggedreven had van het wachten voor de dichte deur, dien eenen keer, dat werd al minder en minder. Hij taalde niet meer naar de straat en andere jongens. Zooals vroeger op den Bonten Steen, kon hij weer heele uren alleen zijn in een hoekje. In Marretje echter zat de schrik van dien keer nog zoo diep, dat ze, niettegenstaande haar koortsige werkhaast, hem telkens ging zoeken, als zij eenige minuten achtereen hem niet zag, na zijn thuiskomst uit school. Hij was bij de geiten, of hij stond over het heggetje naar den weg te kijken. Op een dag kwam hij thuis met den trekhond van de wegwerkerskinderen uit den Bonten Steen achter zich aan, druipend van modder en kroos. Het ellendig magere beest, dat onder het kreupele voorthinken telkens een lik probeerde te geven over Fokje's hand, had om zijn kalen, bloedig-open geschaafden nek den steen nog hangen die niet zwaar genoeg was geweest om hem te verdrinken. Hoewel zij tegen den eter te meer wel opzag, nam Marretje Fokje's ouden kameraad in huis.
Grootvaâr was niet gesticht daarover.
| |
| |
Er was telkens geschil tusschen hem en Marretje over alles wat het kind aanging; hij vond dat zij het verwende. Waarom moest hij, midden in de week, vleesch hebben? Was brood niet goed eten genoeg, dat Marretje hem altijd boter er op gaf? Vooral dat hij na schooltijd maar liep te spelen, in plaats dat hij werkte en wat inbracht, zooals andere weverskinderen ook, ergerde den ouden Kettingmakers. De overbuurman, een dekken-wever die thuis werkte en een opspoeler noodig had, wou een halven stuiver het uur geven. Marretje had toch geweigerd! Wat een dwaasheid te zeggen dat het slecht was voor de borst van het kind! Gingen dan al de anderen dood, die het deden? Hij zei, grommend, ‘dat Marretje den rijkdom in 't hoofd had’, en dat het haar er nog eens naar vergaan zou.
Marretje antwoordde maar weinig op zijn kregele berispingen: zij dacht, dat was de norschheid van een oud mensch, die uit zijn doen was geraakt Want het was nu gebeurd, waar hij zoolang bang voor was geweest: hij had gedaan gekregen bij Plugge.
Hij had bij de andere boeren werk gezocht. Niemand kon hem gebruiken met zijn stijve knokken en zijn kreupel been.
Naar de weverij durfde hij niet goed.
Een week of wat geleden was Steven van Es de schoonzoon geworden van den ouden Van der Scheer, en zijn compagnon, en nu was hij baas in de fabriek.
Zijn vroegere kameraads waren bang voor hem, zij keken tersluiks naar den lessenaar waar hij, van den morgen tot den avond, zat te rekenen en te schrijven. Zelfs de spoeljongen, die vroeger als een vink placht te fluiten onder het werk, hield zich stil. Zwaantje mocht geen koffie meer brengen aan de knechts in het schaftuur, zooals het gebruik was geweest zoolang iemand het zich herinneren kon. De oude baas kwam stil de werkplaats binnen, en keek eens rond, tot Steven, over zijn boeken en brieven heen, hem aankeek. Dan kuchte hij eens, en ging nog stiller weer weg.
Echter kreeg hij het gedaan dat Kettingmakers weer aan het werk mocht, op zijn eigen stoel, die, sedert twintig jaar en langer, op den zolder van de weverij stond.
Het was een stuk van meer dan een eeuw her, waaraan hij nog wel wist, als kind, zijn grootvaâr te hebben zien
| |
| |
weven. De opstaande zij-balken hadden het profiel behouden, met takkenknobbels en holle half-kringen van oogen, van den iepenstam waar zij uit gezaagd waren. De zwartige boom, door millioenen fijne, scherpe vlasdraadjes millioenen malen gladgeschaafd, gepolijst en ingekerfd, was als een ramshoren glanzig en nauw-geribbeld. In de spoel was het fatsoen gesleten van de aan-grijpende hand-palm.
De vaste knechts, die den geheelen zomer weefden, hadden den stoel in een hoek geschoven, om de ruimte. Er was daar niet veel licht. Kettingmakers tobde erg met het aanmaken van de nieuwe stukken; de vierhonderd dunne draden aan te knoopen ging slecht, met zijn oogen die hem begonnen te begeven en zijn al wat stijf wordende vingers; het hielp weinig of hij het raampje al schoon veegde van de altijd overnieuw er tegenaan vliegende pluizen. Hij verloor tijd, en kon het niet meer inhalen. Voor hem, die zijn leven lang veldwerk had gedaan tot het begon te vriezen, was de broeiende benauwdheid van den zolder, waar den heelen dag de zon op stond, onverdragelijk. Klagend kwam hij 's avonds thuis.
Hij dacht veel aan den tijd van vijftig jaar geleden, toen zijn vader en zijn moeder met de acht kinderen te zamen werkten in de loods die zijn grootvader, met zijn trouwen, zelf tegen het huisje aangebouwd had. Zijn vader zat op dienzelfden stoel die nu op den zolder bij den baas stond. Hij en de jongens weefden, moeder en de meisjes sponnen. Er werd ook hard gewerkt, maar de een hielp den ander, de meisjes aan hun wiel praatten, de dag was zoó om, docht hem.
De liedjes kwamen hem te binnen die zijn zusters zongen, helder als de lijsters; zijn moeder, die een diepe stem had, hield de tegen-wijs.
‘Heer Halewijn zong een liedekijn
Al wie dat hoorde wou bij hem zijn.
En dat vernam een koningskind
Die van haar ouders zoo werd bemind.
Zij ging al voor haar Moeder staan:
‘Och Moeder, mag ik naar Halewijn gaan?’
| |
| |
‘O neen, mijn Dochter, neen gij niet,
Die naar Halewijn gaan die en keeren niet.’
Er was nog een ander, dat zijn moeder meest zong als zij alleen was: het ging mee met de uren van den dag.
De klok slaat één! Maak ons indachtig
Dat daar is één God Almachtig
Een Geloof, een Doopsel verheven,
Eene Kerk, een Eeuwig Leven
Waar ik in gelooven moet.
De klok slaat twee! Laat ons bedenken
Dat God ons wou twee Taaflen schenken...
Hij bleef steken. Hij vroeg Marretje hoe het dan toch verder ging, met de Drie-Eenheid en de vier Evangelisten, de Zinnen, en de Deugden en de Geboden en alles tot aan de twaalf Apostelen toe. Zij wist het niet, zij kende in het geheel geen liedjes. Haar moeder had nooit gezongen.
Hij verzonk in gedachten, terwijl hij mompelde van neen, dat was zoo, zij niet meer... En uit lange muizenis weer wakker wordend, zei hij opeens, dat zijn ouders wel gedacht hadden eens in beteren doen te zullen komen. Zij spraken er vaak over hoe het worden zou als ze een fabriekje konden opzetten: zij hadden immers de werkplaats, zij hadden het werkgereedschap, en de werkhanden hadden zij met hun tienen ook. Maar het geld om vlas te koopen, en het zonder verdienste te houden tot de dekken verkocht waren en betaald, dat hadden ze nooit bijeen kunnen krijgen, met geen rapen en schrapen en sparen of leenen; en zoo was het dan alles gebleven zóo als het eenmaal was.
De oude wever zei gelaten:
Hard werken en geld verdienen, dat is tweeërlei. Anders hoefde er wel geen mensch arm te wezen!
Marretje's werk was nog zwaarder geworden sedert met Augustus de koeien van de afgegraasde Meent naar andere, ver uiteengelegen weiden gebracht waren; die van Plugge op het etgroen van zijn land in den polder, die van Harms en Verhaag naar de weikampen van twee boeren onder Wijmenes.
| |
| |
Op den weg daarheen kwam zij langs Hartestein. Mevrouw Van Walsum had geen poging meer gedaan om haar over te halen, of om den kleinen jongen te zien. Marretje's gevoel van vijandschap was er door verminderd. Zij geloofde nu ook niet meer, zooals in het eerst, dat de rijke vrouw opzettelijk Fokje tot zich had willen lokken.
Van den weg af kon zij, tusschen de zwartige cypressen, het venster met de blauwe gordijnen zien. Altijd waren zij dicht. Toen zij de kamer nog gesloten zag, op een keer dat zij het kleine Klaartje, Fokje's speelnootje van het vorige jaar, in de oprijlaan zag huppelen, begreep Marretje hoe de herinnering aan Fokje Mevrouw Van Walsum pijn aan het hart moest doen.
Eenige dagen later zag zij haar aan het hek staan. Met een verloren blik staarde zij voor zich uit. Zij schrikte op van het geratel der hondekar, zag Marretje, en kleurend als een school-meisje, kwam zij op haar toe, haastig en verward zeggende dat zij haar in zoo lang niet gezien had, en niet eens herkend zoo gauw. Terwijl zij sprak werd haar blos hoe langer hoe donkerder, haar hals werd rood, haar slapen, haar voorhoofd, de tranen drongen haar in de oogen, en terwijl zij, onzeker, poogde te glimlachen, smeekte haar blik. Zonder dat zij wist waarom, en hoewel zij het juist niet wilde, zei Marretje:
‘Hij is gezond, en ik doe alles voor hem zooals Mevrouw gezegd heeft dat het moest.’
De rozig-blanke, van sieraad flonkerende handen, grepen de zwartige, die zich vasthield aan den rand van het melkvat.
‘Dank je wel, lieve Marretje, dank je wel!’
Met een plotselingen ruk trokken de honden aan, en renden den hellenden weg af, blaffend een kar die hun voorbijgereden was achterna.
Marretje keek om. Mevrouw Van Walsum wuifde haar toe, en zij riep, nog eens:
‘Dank je wel!’
Marretje begreep wel waarvoor. Zij kreeg medelijden met die arme, in haar groote, leege huis. Van nu aan dacht zij niet anders meer aan Mevrouw Van Walsum dan in vriendelijkheid. En zij was toch ook wel heel lief geweest voor Fokje.
| |
| |
Marretje peinsde er veel over hoe zij hem den winter door moest krijgen, den kwaden tijd, als er zooveel behoefte is en zoo weinig verdienste. Niet lang meer, dan zou het gedaan zijn met het melk-loon.
Het was herfst geworden.
's Ochtends in de vroegte lag de polder als een dunne, wit-deinende zee. De grondig-smakende golven spoelden den melkers om het gezicht, als zij in het natte, zwaar tegen den grond geslagen gras neerhurkten naast de beesten. Hun handen, die zij heftig over elkaar sloegen, kruiselings tegen de schouders, verstijfden onder het werk; zij voelden de kille vocht door hun kleeren heen trekken tot op de huid toe. Om weer een gevoel van leven te krijgen in het verstijfde lichaam draafden zij, op den terugweg, naast hun kar. Het begon te regenen, in de aan slib getreden weide ‘graasden de koeien met vijf bekken’: de boeren haalden het vee op stal.
Marretje had gehoopt, dat het nog een veertien dagen geduurd zou hebben. Maar zij begreep toch, dat het voor haar zelve misschien beter was zoo. Zij hoestte: en waár zij zich aanraakte deed het pijn. Zelfs zij, die op zichzelf niet lette, zag, als zij voor het spiegeltje haar muts opzette om het dorp in te gaan, hoe ze in dit halve jaar veranderd was. Tusschen het doorschijnende wit van de omgebogen kapschelpen was haar gezicht grauwachtig en scherp van trekken, of met een mes elk vezeltje vleesch van het been was afgeschraapt. Tusschen jukbeen en kaak lag een diepe geul, de oogen stonden hol, de lippen dun. En de kleeren, die zij toch altijd, bij alle pooverheid, zoo puntig-netjes had gedragen, hingen verzakt en hol-vouwig langs haar heen. Zooals de vrouwen het zeiden in het dorp, zij had ‘het zich van het lijf moeten afhalen’ met het meent-werk.
Zij zou wel tevreden geweest zijn, warm en stil in huis, als het niet geweest was om het geld.
Zij had vrouw Plugge gevraagd of ze weer halve dagen mocht komen werken. De goede vrouw antwoordde rouwig, dat ze nu een vaste meid had: ze had toch den heelen zomer niet kunnen wachten op Marretje!
Maar Grootvaâr vertelde dat er op de fabriek begonnen werd met het spinnen van zeilgaren. Om het moeilijke van
| |
| |
den arbeid, door weinig vrouwen maar verstaan, wordt daarvoor een cent per pond meer gegeven dan voor het spinnen van garen voor koedekken. Marretje ging om het werk vragen. Terwijl hij den zwaren zak zuiver vlas afwoog, zei Steven van Es dat hij moest kunnen rekenen op vlug werk. Vijf-en-veertig pond mocht het wel wezen dat ze 's Zaterdags bracht.
Marretje beloofde het blijmoedig. Na den meent-arbeid leek haar vijf-en-veertig uur binnenhuis-werk in de week boven het dagelijksche zoo zwaar niet.
Maar zij rekende uit dat zij er met die vijf-en-veertig maal zeven cent, en met het loon van Grootvaâr, toch nog niet kwam als zij Fokje wou geven wat hem noodig was. Om nog wat bij te verdienen wist zij niet anders meer dan het nemen van een kostganger in huis.
Zij ging er op uit in het dorp. Er waren twee boereknechts die huisvesting zochten. Maar toen ze hoorden dat het was bij Marretje Vos, de meent-meid, zeiden alle twee dat ze het dan maar verderop zouden zoeken: met menschen die een anderman het brood uit den mond stalen wilden ze onder éen dak niet wezen.
Schoorvoetend ging Marretje naar het arm-bestuur, dat zijn verpleegden uitbesteedde voor twee gulden in de week. Van de vijf waarvoor het juist een onderdak zocht waren vier zieken en zóo-ouden dat hun leeftijd op zich zelf al een ziekte was; de vijfde, een jong meisje, was idioot: met het hoofd uitgestrekt en het bovenlichaam gebogen, liep zij dravend het dorp door, altijd mompelend in zich zelve.
Marretje durfde het niet goed aan, om Fokje. Het mocht dan waar wezen dat de ziekten niet besmettelijk waren en de onnoozele zoo goedig dat ze geen vlieg kwaad zou doen, maar in die éene nauwe kamer, dag en nacht met het kind! Zij zocht verder, tot in Wijmenes en Kloosterhuizen toe, zonder iemand te vinden. Ten einde raad ging zij toch maar weer naar het arm-bestuur, om de minst afstootende van de vijf bestedelingen, een vrouw van in de tachtig, die sedert meer dan vijf-en-twintig jaar haar bed niet uit geweest was.
Voor zichzelve timmerde zij nu, tusschen den geitestal en haar spinnewiel, een vierkant hok waar binnen zij, op haar
| |
| |
stroozak, dien eigen nacht nog sliep. Dat zij haar bed in den stal had kwam haar wel goed uit, met het vroege opstaan, waarmee zij altijd vreesde Fokje wakker te maken uit zijn lichten slaap.
Om half-vijf stak zij haar spinlampje aan. Het was Steven van Es nog altijd niet genoeg wat zij bracht. En zij was bang: vader en al de knechts hadden het al te hooren gekregen, dat wie bij hem aan het werk wou blijven het er naar maken moest.
Sedert hij baas was geworden ging de fabriek zooals géen in het dorp. Van de karpetten met de nieuwe kleuren en strepen, die hij had bedacht, konden er niet genoeg gemaakt worden voor de bestellingen. Met veel moeite, passen en meten waren in de nauwe werkplaats twee nieuwe stoelen bijgezet; maar nog schoten handen te kort voor den arbeid. Hij wilde nu nog vier nieuwe knechts aan het karpet-weven zetten op den zolder. De koedekken-wevers zouden hun werk dan moeten doen in hun eigen woning.
Op den zolder mompelden de ‘halfsleten’ bedrukt over die plannen: zij zouden met die verandering op hun ouden dag hun brood kwijt wezen. Er was geen plaats in hun nauwe huisjes voor een weefstoel, er was geen ander werk te krijgen in het dorp. Pas was een groote weverij gesloten. Het handwerk, zoo goedkoop als het was, kon het niet houden tegen het nog goedkoopere machinaal-geweven goed, waarmee de agent van een Twentsche jute-fabriek de boerderijen van de streek afliep. De oude wevers wisten niet wat te beginnen met hun afgewerkte lichamen die tot niets meer nut waren, en waar toch eten in moest, elken dag. Hun bekommerde woorden en gezucht maakten een dof mompelkoor tegen het haastige geriktik der heen en weer schietende spoelen, wanneer zij daarover klagend begonnen.
In de eerste week van December ging weder een weverij failliet. Steven van Es nam de bestellingen over, en de zwartwevers-knechts in dienst. Dien Zaterdag, met het uitbetalen van het loon, zei hij den dekken-wevers aan, dat zij hun werk thuis moesten doen in het vervolg. De timmerlui stonden al te wachten om op zolder de nieuwe karpet-weefstoelen op te zetten.
De vrouwen, die voor de werkplaats stonden te wachten
| |
| |
met haar spinsel, spraken er bedrukt over, wat er nu worden moest van al die oude knechts, toen er een de deur van de werkplaats uitkwam.
Het was een oude, vale, grauwe man, met een hol gezicht. Zijn lange armen hingen slap. Hij keek voor zich op den grond of hij iets zocht, en hij praatte in zichzelven, want zijn wit-bestoppelde-mond bewoog; maar er kwam geen woord uit.
Allen zagen hem na, toen een stem, die tot niemand sprak en tot allen, als hen tot getuigen nemend voor een onzichtbaren rechter, hardop sprak door de stilte:
‘Vijftig jaar heeft hij hier gewerkt, en nu staat hij op straat.’
Kettingmakers had in zijn angst gezegd dat hij den weefstoel bergen kon bij zich thuis. Steven van Es was juist hem, met zijn stijve been, gaarne kwijt geweest. Hij waarschuwde hem dat hij niet met minder werk aan moest komen, 's Zaterdags, dan hij gewend was geweest in de fabriek af te maken, wat hem moeielijk zou vallen, als hij zelf de tuiten moest spoelen in plaats dat een spoeljongen het voor hem deed. Kettingmakers antwoordde dat Fokje dat doen zou.
Marretje, die met den kleinen jongen naar den dokter was gegaan, omdat hij weer wat hoestte in den laatsten tijd, was nog niet thuis, toen hij met de handkar, waarop de oude stoel stond, er aangestrompeld kwam. Hij voelde zich verlicht, toen hij de leege kamer zag.
Met een haast, of hij een slechte daad bedreef, sjorde hij, met de hulp van de buren, den weefstoel in huis.
Hij hoefde niet na te meten om te weten dat hij in het achterhuis niet staan kon. Om er plaats voor te maken in het woonvertrek moesten de kast met Fokje's kleeren er uit, de geschilderde kist, en het la-tafeltje waarop, onder een stolp, het Lieve-Vrouwenbeeldje stond tusschen twee knielende engelen. Toen, dwars van den eenen muur naar den anderen, de lange stoel er stond, zei de buurman lachend, dat het netjes gepast was, maar ‘zij zouden den zevensprong niet dansen’ in de kamer.
De zieke vrouw in de bedstee keek wezenloos toe.
Marretje kwam nog maar niet. De oude bedacht dat zij van den dokter naar de fabriek gegaan moest zijn, om het
| |
| |
weekloon en het nieuwe werk. Dan wist zij alles al nu.
Het gezicht van Steven van Es kwam hem weer voor oogen. In zijn angst, toch niet genoeg te zullen afkrijgen, ging hij op slag weer aan het werk, niettegenstaande den vrijen dag, zijn vermoeidheid, en de pijn in zijn stijve been.
De spoel sprong heen en weer, de pluizen begonnen te dwarrelen. Hij hijgde, kuchte en spuwde den prikkel uit de keel. In haar bedstee raakte de zieke vrouw aan het hoesten.
De deur ging open. Marretje stond op den drempel, met het kind aan de hand.
Toen hij haar aanzag wist de oude wat Steven van Es tegen haar had gezegd. Hij had eens een haas doodgeslagen, die aan den kant van het bosch in een strik zat. Zooals de oogen van het dier stonden toen het hem aan zag komen, zoo stonden nu de oogen van Marretje. Hij keerde zijn hoofd om.
Zonder Fokje los te laten bleef zij daar staan, in de deur van die, van alle gerief leeggedragen kamer, waar de ratelende, spuwende weefstoel geen plaats meer liet en geen lucht om te leven.
Fokje begon te kuchen.
Met een bijna stervend-hulpelooze beweging zakte zij neer op den eenen, in een hoek weggeduwden stoel. Grootvaâr keek schuw naar haar op.
‘Het ging niet anders, Marretje. Wij moeten eten.’
Zij antwoordde niet. Het had kunnen schijnen of zij niets gehoord had, als niet, snel, een krampachtige trekking over haar gezicht was gegaan. En haar borstdoek begon te beven of, haastig en zwak-kloppend, haar hart zelf trachtte te vluchten.
Met zijn doffe oogen zag hij het niet. En hij ging voort, aangemoedigd door haar zwijgen.
‘Hij is nu toch vijf jaren geweest, hij kan werken voor den kost! - Zie, Marretje, als een kind niet anders mag doen dan eten en drinken en als hij van school komt maar spelen, dan is kinderen hebben te duur voor een arm mensch.’
Fokje begreep dat er over hem gesproken werd. En op de weverij had hij pas, heel anders gesproken, diezelfde woorden gehoord:
| |
| |
‘Hij is vijf jaar, hij kan werken voor zijn kost.’
Terwijl hij zich tegen zijn moeder aandrukte vroeg hij bang:
‘Moeder! mag ik nu nooit meer spelen?’
Van bleek als zij was werd Marretje bloedrood.
Zij stond op. Het was of een vlam door haar heensloeg: alles aan haar fonkelde.
Met een greep als waarmee, in de seconde van eigen ondergang, de redder den geredde uit het gevaar slingert, vatte zij Fokje bij de schouders.
‘Kom!’
Het kind schrikte van dien toon. Zij zag het, en op eens veranderde haar geheele gezicht.
‘Wees maar niet bang, mijn zoetje, nu brengt moeder je naar tante Clara. Weet-je nog wel hoe graag je daar was?’
Fokje's gezicht klaarde op tot een weifeligen glimlach. Marretje knielde naast hem neer; en hem heel zachtjes over zijn kort-geknipt haar streelend, zei ze, en ze sprak alsof ze zong, met een stem zoeter dan het geroekoe van de boschduif, die haar pas vlug geworden jonkjes van den nest-rand het wiegende loover in lokken wil:
‘Nu zal moeder haar jongetje naar tante Clara brengen. Daar krijgt hij zulk lekker eten, en zulke warme kleertjes, en zoo'n zacht bedje, daar kan hij den heelen dag spelen, daar zal hij het zoo goed hebben, zoo goed! O hoe goed zal mijn liefje het daar hebben!’
Haar oogen straalden in een vervoering van teederheid, haar gezicht was éen zachte gloed; zulk een gelach van blijdschap en beloften was in haar kirrende stem dat de kleine jongen, verbijsterd eerst, half onzeker nog, ook begon te lachen. Maar twijfelend toch nog aan zijn geluk vroeg hij:
‘Mag ik dan blijven zoo lang als ik wil, bij tante Clara?’
‘Altijd, altijd! Altijd mag je bij haar blijven!’ riep Marretje, in een stem die plotseling brak in snikken.
Zijn lippen begonnen te beven.
‘Moeder moet ook bij me blijven!’
Snel wischte zij haar tranen weg.
‘Moeder komt als je jarig bent, mijn jongetje. Als je’ - | |
| |
want zij herinnerde zich hoe blij hij dat woord geroepen had, toen, dat zij niet verstond, - ‘als je op den poney kunt rijden. Is dat goed?’
Fokje knikte, met een tevreden lachje.
‘Zeg Grootvaâr maar goedendag, mijn liefje.’
De oude man begreep niet wat er gebeurde; maar hij durfde niets te vragen. Links hield hij het kleine handje vast.
Door de open deur blies de November-wind ijzig naar binnen. Marretje dacht plotseling aan de bouffante die zij dien ochtend voor Fokje had willen koopen van sedert een maand al boven de taak gesponnen werk; zij had het vergeten!
Zij trok haar omslagdoek af, en, zorgvuldig, knoopte zij hem om Fokje heen.
Toen, zachtkens, leidde zij hem weg naar waar het goed voor hem was.
Augusta de Wit. |
|