| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
27 Juli 1907.
Terwijl de Tweede Kamer zich verpoosde in haar pas aangevangen zomerreces, had de Eerste Kamer nog hard te arbeiden en dat onder zeer eigenaardige omstandigheden. Nauwelijks eenige dagen te voren had de strijd hevig gewoed om haar eigen politieke samenstelling. Men had van links getracht haar committenten in Zuid-Holland door andere te vervangen, maar zonder succes. De meerderheid rechts, die het hooge staatslichaam bezat, werd bevestigd, neen nog versterkt. Immers niet alleen dat de rechterzijde in de Staten van Zuid-Holland nog een vijftal zetels won, ook Overijsel werd door de linkerzijde verloren.
Wat zou de Eerste Kamer na dezen uitslag over het ontwerparbeidscontract beslissen? Zou zij het hoogst ongunstige verslag, dat als voorbode van het onweer was voorafgegaan, laten volgen door een discussie in denzelfden toon en een votum, dat daarvan logisch gevolg was? Of zou zij, de soberheid betrachtende in het verwerpen van wetsvoorstellen, die een Senaat past, beseffen, dat met de verwerping der oorlogsbegrooting van den minister Staal voor het loopende zittingjaar de uiterste grens van senaats-vrijmoedigheid was bereikt en men daarmee tevens gekomen was aan het einde der constitutioneele proefnemingen, die een Eerste Kamer in één jaar mag maken? Zekerheid omtrent de inwendige roerselen van dezen tak der volksvertegenwoordiging is natuurlijk allerminst te verkrijgen, slechts vermoedens kunnen opduiken bij den objectieven waarnemer van de debatten.
Voor dengene, die de Handelingen omtrent het ontwerp-arbeids- | |
| |
contract doorleest, zal het vermoeden vaststaan, dat zonder de politiek de Eerste Kamer ook dit wetsontwerp zou hebben verworpen. De politiek bezorgde den minister Staal in de Eerste Kamer de nederlaag; de politiek gaf aan het arbeidscontract de meerderheid, waarmee het op den 11den Juli werd aangenomen. Als wetsontwerpen spreken konden, zouden zij zeggen, dat ook zij het spreekwoord kennen, dat ‘de een z'n dood is de ander z'n brood.’
Het is niet te verwonderen, dat in de Eerste Kamer het overgroote deel der sprekers aan dit sociale wetsontwerp fellen tegenstand bood. De samenstelling van het college, waar het meest vooruitstrevende element dat de linkerzijde kon aanwijzen was de heer Willinge (die zijn mandaat juist neerlegde), waar de groot-industrie haar vertegenwoordigers heeft zonder dat de arbeiders-wereld daar één van de hunnen tegenover kan stellen, waar de conservatieve elementen van alle richtingen een plaats vinden en waar de eenmaal radicale heer Van Houten aan de oppositie tegen sociale wetgeving leiding geeft met alle kracht, waarover zijn dialectiek beschikt, is voor een sociale wet met ingrijpende bepalingen en voorschriften van dwingend recht, allerminst gunstig. De sfeer van het milieu komt ten goede aan de kritiek, terwijl omgekeerd in de Tweede Kamer diezelfde sfeer juist aan de bezwaren het zwijgen oplegt. Dat heeft het ontwerp op het arbeidscontract in ruime mate ondervonden en dat zal het lot zijn van elke sociale wet van eenige beteekenis. De tegenstanders in de Eerste Kamer zullen zich niet kunnen begrijpen, dat men aan de overzijde van het Binnenhof is heengestapt over de groote bezwaren, die zij niet konden verduwen, en de voorstanders in de Tweede Kamer zullen zich afvragen, hoe de oppositie in den Senaat zoo lang kon stilstaan bij fouten, die, als het fouten waren, toch nooit de vele goede eigenschappen der wetsvoordracht in de schaduw konden stellen. Het ‘dis-moi qui tu hantes’ geldt ook in de politiek. Een politieke vergadering staat in een zeker diapason en voor het diapason der Eerste Kamer is krachtige sociale wetgeving een wanklank. Het eerst bleek dit bij de Ongevallenwet; het arbeidscontract was het tweede, waarschijnlijk niet het laatste voorbeeld.
De oppositie werd aangevoerd door den heer Van Houten, die,
| |
| |
als voorzitter van de Commissie van rapporteurs, magna pars fuit van het voorloopig verslag, dat zelfs van oud-liberale zijde gepeperd was genoemd, en die - tijdens de openbare behandeling door de Staten van Friesland van zijn zetel ontzet - zijn politieke levensbaan voorloopig sloot met de felle aanvallen, waaraan de minister Van Raalte en de weinige verdedigers, die uit den boezem der Kamer het woord voerden, de handen vol hadden. Volgens den Frieschen afgevaardigde was eigenlijk de geheele grondslag van het ontwerp verkeerd. De arbeiders waren niet de economisch zwakken, waarvoor zij werden uitgegeven, en de in de economie zoo vaak vooropgezette stelling, dat arbeid een koopwaar is van een bijzonder soort, daar men zijn arbeid aan de markt moet brengen op straffe van verlies, was onjuist omdat dit ook voor vele andere waren gold. De bewerking van het ontwerp door den heer Drucker, en het feit dat diens arbeid onder de opvolgende ministers grondslag van de ingediende wetsontwerpen was gebleven, was een eenzijdige geweest, waartegen in de Tweede Kamer voldoende tegenwicht had ontbroken. Dat waren de stellingen, die de heer Van Houten vooropplaatste. Maar wat daarop volgde was meer een reeks van casuïstische aanmerkingen dan een breed betoog, waarin met enkele forsche lijnen de caricatuur van het ontwerp werd geteekend. Welke onheilen de maatschappij zouden treffen, indien het ontwerp werd aangenomen, kon men uit de redevoering van den parlementairen veteraan niet opmaken. Ook hij leverde niet het betoog, dat afwijking van sommige tot nog toe algemeen gevolgde regelen van verbintenissenrecht, daar, waar handhaving in strijd is met de sociale roeping van den staat, als een ramp moet worden beschouwd. En de heer Stork, die als groot-industriëel het ontwerp nauwgezet zeide te hebben overwogen, een overweging die hij, de gewoonte van zijn vader volgend, pas begonnen was na de behandeling in de Tweede Kamer, gaf evenmin
bezwaren, die een voorstander tot tegenstander zouden hebben bekeerd. Ook hij bestreed de stelling, dat de arbeider is de economisch zwakke partij bij het arbeidscontract, en hij voegde aan deze opmerking nog een drietal gronden van oppositie toe: de uniforme regeling voor alle arbeiders, de omzetting van zedelijke plichten voor den werkgever in wettelijke verplichtingen en de groote vrijheid voor den rechter. Behalve het laatste punt, dat door den spreker niet nader werd ontwikkeld,
| |
| |
zijn deze bezwaren geen van alle van dien aard, dat men daarom verplicht zou zijn het wetsontwerp af te stemmen. Vooral niet, wanneer men, gelijk de Twentsche industriëel, van oordeel is, dat verschillende bepalingen, die het ontwerp ter wille van den arbeider in het leven roept en die door hem werden bestreden, dien arbeider toch niet zullen baten. Waar blijft dan het groote gevaar? Tegenover de rede van den heer Stork deed het bemoedigend aan dien anderen vertegenwoordiger der industrie, den heer Regout, te hooren. Ook hij had groote bezwaren tegen het wetsontwerp, ook hij zag de moeilijkheden niet voorbij, die na de invoering zouden rijzen, maar voor hem woog het zwaarst, dat de tegenwoordige toestand van vele arbeiders is een van rechteloosheid; dat dááraan een einde wordt gemaakt en dat er vele bepalingen in het ontwerp zijn, die als even zoovele verbeteringen moeten worden aangemerkt. In een keurige redevoering werd dit door dezen technicus-jurist uiteengezet en al haalde hij zich, door zijn bereidverklaring voor de wet te stemmen, schampere verwijten van zijn Frieschen collega op den hals, zijn rede heeft stellig menigen tegenstander overgehaald.
Het scherpst geformuleerd was de oppositie van den heer Thooft. Deze bekwame jurist gaf tot op het laatste oogenblik geen kamp. Behalve de fouten van materiëelen aard, waarbij hij in den breede uitweidde over de verhouding van geestelijken tot hun kerk, een verhouding waaraan in de andere Kamer niet was gedacht, en waarvoor volgens hem het wetsontwerp geen sleutel gaf, wierp hij zich op de rechtspraak. Het ontwerp durfde het bestaan alle geschillen, die uit een arbeidsovereenkomst voortspruiten, ter berechting te geven aan den kantonrechter. Dat reeds was voor hem een allesbeheerschende fout. En toen de minister in een knappe verdediging - zijn taak was waarlijk geen benijdenswaardige - vele van de oppositie-argumenten had verzwakt, kwam de Geldersche raadsheer met een nieuw, dat doodend heette te zijn voor de wet: er was geen overgangsbepaling voor de processen die aanhangig zullen zijn op het oogenblik van de invoering van de nieuwe regeling. Een moeilijkheid, die inderdaad niet bijster groot is. De minister zeide haar niet te gevoelen; hij had kunnen wijzen op de rechtspraak omtrent de markenwet, waarbij zich een dergelijke vraag voordeed en ons hoogste rechtscollege de zaak besliste, maar hij verklaarde zich bereid, al vond hij het overbodig,
| |
| |
op dit punt een aanvullingswetje te ontwerpen. Ondanks die bereidverklaring stelde de heer Thooft een motie voor, die tevens een nadere regeling van de positie der geestelijken bedoelde. Zij werd verworpen en daarmee was de oppositie haar laatste kans kwijt. De stemming over het wetsontwerp volgde; het werd aangenomen met grooter meerderheid dan verwacht was; slechts 15 van de 44 stemmen verklaarden zich er tegen.
Er is één oogenblik geweest, waarop het bijna scheen, alsof de tegenstanders hun zaak hadden gewonnen. Terwijl zij als om strijd riepen om een nieuw ontwerp, waarbij de heer Van Houten zich zelfs als hulp aanbood om, zooals hij zeide, met de heeren Lohman en Drucker de regeering bij te staan, stelde de heer Rengers voor een motie tot uitstel om de regeering gelegenheid te geven zich nader te beraden. Die motie was, vóór men de portée er algemeen van inzag, aangenomen met één stem meerderheid. Maar oogenblikkelijk daarna begreep de Kamer, dat zij op deze wijze een politieke crisis uitlokte. De heer Vening Meinesz had den fijnen politieken neus, die hiervoor noodig was. Hij vroeg heropening der beraadslaging, deed uitkomen dat de motie niet kon bedoelen een uitstel van langen duur en stelde voor de beraadslagingen drie dagen later te hervatten. De minister van justitie, die bij de motie-Rengers een oogenblik van zwakheid had gehad, verklaarde kort en bondig, dat een bepaald uitstel voor hem met verwerping gelijk stond en de oud-burgemeester van Amsterdam zag zijn voorstel nu aangenomen. Hij heeft daardoor het ontwerp gered en een crisis voorkomen.
Toen eenmaal het arbeidscontract was aangenomen, verlangde de Kamer, die ongewoon lang had vergaderd, naar het einde. Was het daaraan te danken, dat - na de aanneming van de eerste begrooting van generaal Van Rappard zonder veel discussie - zij de hand liet slaan aan de feodale tienden zonder dat zich iemand harer leden verzette behalve den heer Van den Biesen? Het kan zijn. Een Kamer kan niet steeds opposanten aan het woord hooren en op een storm in de politieke wateren volgt steeds een windstilte. Zoo ging het ook hier. De afschaffing der tienden ging voorbij als ware het een ontwerp van geen beteekenis.
De Kamers zijn thans beide met vakantie. De vereenigde vergadering, die op den derden Dinsdag in September ter opening
| |
| |
van de gewone zitting wordt gehouden, zal den heer Van Houten niet meer onder haar leden tellen. Hij meent, dat niet hij verouderd is, maar de democratie. Misschien zijn beide veranderd; de democratie van 1870 en de jonge afgevaardigde, die Thorbecke's staatsleer aan scherpe kritiek onderwierp. |
|