De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 382]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Zomerspelen onder leiding van Willem Royaards en Eduard Verkade.- De heeren Royaards en Verkade kunnen het niet helpen dat aan de Zomerspelen, waarvan zij het plan ontwierpen en die zij met groote toewijding tot stand brachten, de Zomer, die ze omlijsten en er een bijzondere aantrekkelijkheid aan geven moest, heeft ontbroken. Het denkbeeld was zeker goed, om, waar de Winter, op het gebied van het eigen tooneel, ons zoo weinig nieuws en zoo weinig artistiek-belangrijks gebracht had, in den Zomer op verschillende plaatsen van het land iets ten tooneele te voeren, dat door zijn ouderdom de bekoring van het nieuwe moest hebben en door de in-scène-zetting, de inrichting van het tooneel en de combinatie der kleuren van het costuums, kunstenaars en kunstvrienden beloofde te boeien. Zij mochten er bovendien op rekenen dat hun namen, als leiders en medespelers, een aantrek king te meer zouden zijn voor het ongemeene spel, dat zij aankondigden. En zoo zijn dan velen vol verwachting opgegaan naar de plaatsen, waar Een Abel Spel van Lanseloet van Denemarken en Den Spieghel der Salicheyt van Elckerlyc vertoond zouden worden. De bekoring van het nieuwe-oude, van dit, voor deze gelegenheid eenigszins gemoderniseerd aangekleed en voorgedragen, middeleeuwsch spel is niet uitgebleven. Al mogen beide stukken, gelijk Maria Viola opmerkt in Van onzen tijdGa naar voetnoot1), ‘een zuiver middeleeuwsch gevoel ademen’ - dat ‘middeleeuwsch gevoel’ en die ‘geest van de middeleeuwen’, waarvan bij deze gelegenheid veel | |
[pagina 383]
| |
gesproken is, lijkt mij intusschen iets erg vaags -, er is toch zeker ook in beide genoeg dat het menschelijk gevoel van alle tijden kan treffen en ontroeren. Doch om dat, niet slechts op enkele momenten maar voortdurend, te doen, om den toeschouwer de sprongen van tijd en plaats, waartoe hij, in het Spel van Lanseloet, telkens onverwacht gedwongen wordt, niet te moeielijk te maken, hem de inspanning die het hooren van de ongewone taal vordert, zoo weinig mogelijk te doen gevoelen, behooren deze spelen vertoond te worden in een volkomen eenheid van stijl, om welke te bereiken de spelers moeten behooren tot hen, die de zeggenskunst, het gebarenspel, de mimiek van het gelaat, de plastiek geheel in hun macht hebben. En daaraan ontbrak bij de vertooning van Lanseloet heel wat. De hoofdpersoon van het ‘Abel Spel’, de Ridder, Lanseloet's moeder en zelfs Sanderyn spraken elk op hun eigen, vaak gebrekkige wijs en geen van die allen wist den stijl, den toon en het tempo te volgen, aangegeven door Willem Royaards, den zegger van den Prologhe, die ook den ouden dienaar Reinout zoo treffend uitbeelddeGa naar voetnoot1). Bij de keus der kleeding van de verschillende personen hadden kennis en goede smaak voorgezeten, zoodat, ook waar men door onzuivere intonatie of slappe, gebrekkige dictie gehinderd werd, de oogen genieten konden van een goed overdachte, beteekenisvolle en harmonieuse verbinding van kleuren. Men heeft het als een voordeel van deze opvoeringen genoemd, dat er ook ‘verdienstelijke amateurs’ in optraden en daarin het verlangen gezien om ‘iets van weidscher stijl, grootscher en zuiverder schoonheid te stichten dan het hedendaagsch tooneel met zijn in het idealen-doodend emplooi vergroofde beroepsspelers vermag te geven’Ga naar voetnoot2). De Lanseloet-opvoering heeft het onjuiste van deze opvatting aangetoond. Dit werk is geen werk voor nòg zoo ‘verdienstelijke amateurs’, die met hun handen en beenen geen weg weten, wier stem niet geoefend is op het spreken in | |
[pagina 384]
| |
een groote zaal; het eischt den volledig geoefenden, zuiver zeggenden, in uitbeelding en dictie ervarenen kunstenaar. Veel minder storend werkte dit amateurs-element bij de opvoering van Elckerlyc. In dit stuk is het uiterlijke spel zoo goed als buitengesloten. Bovendien is de leider, de toonaangever in den persoon van Elckerlyc - zoo aangrijpend, met niet te overtreffen meesterschap, zoowel van dictie als van gelaats-mimiek, door Royaards voorgesteld - van het begin tot het eind mede op het tooneel en kunnen de andere spelers, voor zoover hun krachten reiken, zich in toon en stijl naar hem voegen, zoodat hier gemakkelijker een eenheid bereikt kon worden die in Lanseloet ontbrak. Elckerlyc geeft minder den indruk van een dramatische vertooning, dan van een gesproken geestelijk oratorium. Voor de geloovige Katholieken, die hier in schoonen vorm de leerstellingen van hun Kerk hoorden voordragen en zagen uitgebeeld, moest dit geestelijk spel van hooge beteekenis en in den striktsten zin stichtelijk zijn. Maar ook niet-Katholieken, voor wie immers ook de bijwoning van een Mis indrukwekkend kan wezen, konden, zij 't ook langs anderen weg, en op andere momenten - ik denk bijv. aan de breed uitgesponnen voorstelling van de beteekenis van den Biecht, die op niet-Katholieken weinig indruk maken kan -, in de stemming geraken, bewogen worden door dit spel. Het strenge décor dat evenals de, ook hier gelijk in Lanseloet, met zorg gekozen kleeding van den zuiversten smaak getuigde, de ernstige toon door de, geheel in de voortestellen symbolische persoon opgaande, spelers volgehouden - al kwam ook hier een enkele maal ‘amateurs’-onbeholpenheid voor een oogenblik den indruk verstoren - en bovenal de diep doordachte, van het begin tot het eind in de rechte kleur en stemming gehouden voorstelling van Elckerlyc door Royaards, moesten op allen, die hier zonder vooroordeel kwamen zien en hooren, diepen indruk maken. Wij hebben dan ook voor het artistiek genot, ons door de leiders van deze Zomerspelen bereid, zeer erkentelijk te zijn. Maar bij alle waardeering, zoowel van hetgeen bereikt is als van hetgeen men wilde bereiken, hebben wij ons er voor te wachten, aan deze voorstellingen een beteekenis te hechten, die zij niet hebben kunnen. De dramatische Primitieven, die wij hier te genieten kregen, | |
[pagina 385]
| |
vragen eene in-scène-zetting en een voordrachtsmanier, welke van die, door het tooneel van heden geeischt, verre verschilt. Het gaat daarom niet aan, gelijk geschied is, van vertooningen als deze te verwachten dat zij zullen zijn ‘het begin eener teruggave aan de tooneel-speelkunst van de zuiverheid, menschelijkheid en schoonheid, welke deze kunst in dit land te zeer moet ontberen’.Ga naar voetnoot1) Hoe rechtmatig het verlangen ook zij naar zuiverder tooneelspeelkunst en naar smaakvoller en logischer regie dan in den regel in onze schouwburgen te genieten valt, en hoezeer elke poging om op het tooneel het logisch verband, de harmonie tusschen schilderij en omlijsting te herstellen, navolging verdient, wat deze Zomerspelen ons van middeleeuwsche dramatiek te zien en te hooren gaven, kan zeker niet van rechtstreekschen invloed zijn op het tooneel van de twintigste eeuw. Wie deze verwachting uitspreken, stichten verwarring en bereiden zichzelven groote teleurstellingen.
v.H. |
|