De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Dr. de Raaf's uitgaven van Elckerlyc en Lanseloet.Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlyc, hoe dat elckerlyc mensche wert ghedaecht Gode rekeninghe te doen. Uitgegeven door den Larenschen Kunsthandel. 1907.
| |
[pagina 360]
| |
Aan beide stukken gaat eene inleiding vooraf, met eene, vooral bij den Elckerlyc, zeer korte inhoudsopgave. Deze is te kort, immers niet voldoende om den lezer de strekking en den geest van het stuk duidelijk te maken. En dit wordt niet goedgemaakt, doordat bij den Elckerlyc enkele, op zich zelf zeer interessante, historische bijzonderheden worden medegedeeld. Terecht heeft de uitgever de voor tegenwoordige lezers lastige spelling oe door oo vervangen en de noodige verbeteringen in den tekst zelven opgenomen. Dat hij een aantal vroegere conjecturen niet meer handhaaft (nl. in vss. 116, 143, 249, 253, 316, 346, 349), is volkomen begrijpelijk: zoo gaat het iederen uitgever. Maar een aantal andere had hij wel moeten opnemen. Zelfs al was hij er niet volkomen zeker van, of er niet eene betere conjectuur te vinden zou zijn, had hij althans overal het rijm moeten herstellen. Nu gevoelt zelfs de meest oppervlakkige lezer, dat de tekst niet in orde is, en dat is hinderlijk voor een kalm genieten. Men leze dus: vs. 109 (12)Ga naar voetnoot1) Waer ic met schatte te vermieden (= omkoopen), vs. 330 (22) Siet, oftmense iaechde van uwen oghen. vs. 571 (34) Neemt, lichaem, voor dat ghi waert so coen; vs. 652 (37) Deen helft, ende dander helft daeraen vs. 675 (38) Ende tsacrament, gods vleesch ende bloet, vs. 786 (43) Hoet u van dien; ic wils mi wachten mede! In vs. 754 was de verandering misschien wat groot en daardoor willekeurig. Met eene kleine wijziging van de vroegere conjectuur hadden echter de volgende verbeterd kunnen worden, aldus: vs. 115 (12) Van rekeninghe te doen: mijn staet vs. 206 (16) Gheselle, ghi hebt mi wat versaecht (= verzacht). De eenige nieuwe verbetering is in vs. 3 met vresen i. pl. v. wt vresen. Allerwonderlijkst heeft de uitgever gehandeld met de verklarende aanteekeningen. Wel is het onmogelijk voor iedereen genoeg en toch voor niemand te veel te verklaren. Maar wat voor lezers Dr. De Raaf zich hier heeft voorgesteld, is raadselachtig. Zeer ontwikkelde menschen hebben mij verklaard, dat zij telkens te | |
[pagina 361]
| |
vergeefs naar eene verklaring zochten. Wie nooit van de oudere taal iets gelezen heeft, kan b.v. onmogelijk weten, dat Ick sien (bladz. 15, regel 6) = ‘ik zie hem’ is, evenmin dat ontwerven (bl. 44) = ‘zich afwenden’ is, enz. enz. Maar het duidelijkst blijkt de stelselloosheid van den uitgever in dit opzicht wel daaruit, dat er niet minder dan 17 plaatsen zijn, waar hij in zijne critische uitgave, dus voor vakgenooten, eene verklaring noodig achtte en ze hier den leeken onthoudt. Het zijn vss. 18, 73, 111, 116, 130, 154, 226, 300, 351, 363, 560, 609, 619, 644, 660, 701, 788. De ruimte laat niet toe die alle hier te herhalen, en evenmin eene verklaring te geven van alle plaatsen, waarvoor dat gewenscht zou zijn. Met voldoening constateer ik echter, dat de verklaringen, die gegeven zijn, ook bijna alle goed zijn; slechts over eene enkele zou men met den uitgever van meening kunnen verschillen. Maar ééne zeer groote vergissing heeft hij begaan. Hoe kwam hij er toch toe Kennisse door ‘geloof’ weer te geven? Of het woord ooit deze beteekenis gehad heeft, betwijfel ik. Maar in allen gevalle past die in dit stuk in het geheel niet. Door het geloof toch wordt de mensch niet tot de biecht gebracht, maar wel door ‘erkenning van zonden, berouw’. Dat kennisse deze beteekenis had, staat vast, en geene andere past hier. Men vergelijke b.v. vs. 506 (31), waar Biechte zegt: Omdat ghi met kennisse tot mi sijt comen,
So sal ic u troosten tuwer vromen.
Iets verder vermaant zij Kennisse, dat deze hem zal doen volharden in zijne penitencie. Elckerlijc zelf vraagt (33) dat Kennisse hem den geesel zal geven. Kennisse doet hem tcleet van berouwenissen om (35) en zendt hem tot den priester (38). Drukfouten zijn er in dit boekje niet veel; hinderlijk is alleen op bladz. 39, regel 14 scepter i. pl. v. scepper. In het Voorbericht voor den Lanseloet zegt Dr. De Raaf, dat ‘bij een opvoering van oude drama's het belang van speler en hoorder zwaarder moet wegen dan de eischen eener strenge wetenschap’ en dat hij daarom ‘hier en daar’ de lezing van het handschrift vervangen heeft door die uit den Goudschen druk. | |
[pagina 362]
| |
De bedoeling was dus eenvoudig een tekstboekje te geven voor de tegenwoordige opvoeringen. Maar wat doen er dan de gespatieerde regels op bl. 20 en 21 in, die toch niet zijn voorgedragen? En waarom heeft hij dan niet den tekst gegeven, zooals wij dien te hooren kregen? Op veel meer plaatsen toch dan in deze uitgave was door de spelers de tekst van den Goudschen druk gekozen. Dit beperkte zich ook niet tot een enkel woord, maar het waren soms geheele passages, b.v. vss. 472-481 (bl. 27, regel 9-18) en de woorden van den ridder aan het slot van dat tooneel. Wanneer de uitgever hierin geen overleg heeft gepleegd met de spelers, wat is dan het criterium geweest voor zijne keuze van de eene of de andere lezing? Want ten slotte zijn het bijna niets dan betrekkelijk kleine veranderingen, die hij heeft overgenomen, nl. vs. 45 (9) Dat icse niet ghelaten en can voor Dat icse ghelaten niet en can, vs. 130 (12) doet rouwen voor berouwen, vs. 192 (15) bernt voor bert, vs. 322 (21) here God voor God, vs. 345 (22) harde wee voor wee, vs. 431 (25) de invoeging van dus, vs. 722 (37) dat laetste voor tachters, vs. 744 (38) en 856 (43) dat voor dit en vs. 845 (42) in menich lant voor menich lant. Van iets meer omvang zijn de veranderingen in vs. 76 en 678, waar de Goudsche druk ook werkelijk eene betere of gemakkelijker verstaanbare lezing heeft. Maar dat is ook het geval in vss. 99, 101, 105, 116, 252, 271, 275, 433, en waarom heeft de uitgever dan hier wel de lezing van Moltzer gehouden? In vs. 32 is eene conjectuur van Hoffmann, in vs. 690 eene van Moltzer in den tekst opgenomen, die geen van beide bepaald noodig zijn. De eigen conjecturen van den uitgever in vss. 421 (bl. 25, regel 6) Ic en soude voor Ic soude en 636 (bl. 34, regel 2) reden aen voor riden aen zijn zeker geene verbeteringen.Ga naar voetnoot1) Dr. De Raaf heeft de lezing van het handschrift uit Moltzer's uitgave overgenomen. Dat is zeker al heel vreemd, nu er eene nieuwere uitgave naar het handschrift is. Had hij deze gebruikt, dan had hij niet eenvoudige drukfouten bij Moltzer voor lezingen van het handschrift gehouden en de onverstaanbare regels | |
[pagina 363]
| |
vs. 261 (18) Dat soude mi daer mijn herte deren. vs. 275 (18) Dat sijt mi qualijc nemen en moet: vs. 326 (21) Want si scout mi ene sterke loghene ende las, vs. 490 (28) Sinen edelen roke, hi daer gaet zouden b.v. volkomen duidelijk geweest zijn in de werkelijke lezing van het handschrift: Dat soude mi doer mijn herte deren
Dat sijt niet qualijc nemen en moet
Si stont mi ene sterke logene en las
Sinen edelen roke hi doergaet.
Ook de verklaring is niet overal even gelukkig. In vs. 57 (9) stelt de uitgever vri = ‘minzaam’; men gebruike die beteekenis eens in vs. 333 (bl. 21, regel 14). Het beteekent ‘edel, hooggeboren’. Vs. 184 (14) weeldelijc is niet ‘wild’, maar ‘weekelijk’. vs. 546 (30) verdacht heeft niets met denken te maken; het moet worden uitgesproken verdaecht van verdagen en de regel beteekent ‘nooit is mij zoo'n ramp overkomen’. Hinderlijke drukfouten zijn slechts bl. 29, regel 8 vinder i. pl. v. vinden en dat in het midden van bl. 37 de laatste regel van Sanderijn bij de woorden van Reinout gekomen is. Ons oordeel over deze uitgaven kan dus niet onverdeeld gunstig zijn. Dr. De Raaf heeft dit werk behandeld met eene luchthartigheid, geheel in strijd met hetgeen wij van hem gewoon zijn. Misschien werd er wel bij hem op spoed aangedrongen, maar daaraan had hij de degelijkheid niet mogen opofferen. Men bedenke toch, dat terwijl in eene uitgave voor vakgenooten kleine foutjes niet hinderen, omdat ieder lezer ze onmiddellijk verbetert, daarentegen in uitgaven voor leeken elke fout eene blijvende dwaling ten gevolge heeft. Met eene kleine wijziging van eene bekende uitspraak zeggen wij dus: voor leeken is het beste nauwelijks goed genoeg. Dat verreweg de meeste ‘populaire’ geschriften aan dezen eisch niet voldoen, is waar, maar Dr. De Raaf had hem selven bat moeten besien.
P. Leendertz Jr. |
|