| |
| |
| |
Over Jacob Geel.
Jacob Geel (1789-1862) naar zijne brieven en geschriften geschetst, door Dr. M.J. Hamaker. Leiden, Gebroeders van der Hoek. 1907.
Habent sua fata... epistolae. Wanneer niet, door een gelukkige lotsbeschikking, een lid van het geslacht Hamaker besloten had zich aan de studie der Nederlandsche letteren te wijden, dan zouden de brieven van Jacob Geel aan den zoon van zijn besten vriend, den Leidschen Orientalist Hamaker, hoogst waarschijnlijk onopgemerkt, althans ongebruikt zijn gebleven, om misschien vroeg of laat vernietigd te worden. Nu moest de studie van mejuffrouw Martha J. Hamaker er haar als van zelf toe leiden, aan deze brieven hare aandacht te schenken. Van daar tot het plan om van deze gegevens voor de kennis van Geel's innerlijk en uiterlijk leven gebruik te maken tot het schrijven van een uitgebreid opstel over den schrijver van Onderzoek en Phantasie was de weg niet lang. Het plan breidde zich uit en zoo ontstond dit boek: een studie over de persoonlijkheid van Jacob Geel, waarmede de schrijfster den titel van Doctor in de Nederlandsche taal en letteren verwierf.
Vóórin staat het portret van den drie-en-zestig-jarigen Geel, naar een lithographie in 1852, op uitdrukkelijk verlangen en voor rekening van een zeker aantal vrienden, vervaardigd en zijne vrouw aangeboden. Het is het portret, waarvan Geel in een brief van 30 November 1852 aan den jongen Hamaker, die om gezondheidsredenen zijne philologische studie had moeten staken om in Hilversum te gaan wonen, schrijft: ‘Het ding is uitnemend gelukt: allen, bij honderden, schreeuwen het uit, dat de gelijkenis
| |
| |
zonder gelijke is; maar nog geen enkele heeft geroepen: wat is dat een mooi gezigt!’
Neen zeker, een mooi gezicht had Geel, te oordeelen naar dit conterfeitsel, niet; maar wel een schrander gezicht, met iets leuks, iets guitigs in de uitdrukking ervan; een gezicht dat eigenschappen en hoedanigheden weerspiegelde, die men terugvindt in al wat Geel schreef, hetzij het bestemd was om te worden voorgedragen, hetzij om als verhandeling gedrukt te worden, hetzij dan om als vriendenbrief in intiemen kring te worden genoten.
De te Amsterdam den 12en November 1789 geborene - zijn ouders hielden er een kostschool, die hen, naar het schijnt, niet rijk maakte - studeerde aan het Amsterdamsch Athenaeum in de philologie, waarna hij twaalf jaar achtereen zijn kost verdiende als goeverneur van vier zoons van den heer J.W. Dedel, eerst te 's Graveland, later aan den Loosduinschen weg te 's Gravenhage. Hij onderwees er niet alleen de jongens, maar gaf ook aan de beide dochters des huizes les in muziek en teekenen. Van den vader van zijn leerlingen leerde hij, op zijn beurt, uitstekend Fransch en Engelsch. In dien tijd sloeg Geel een aanbod, om tot professor te Groningen benoemd te worden, af en werd hij door den Senaat der Leidsche Hoogeschool honoris causa tot Doctor in de Letteren bevorderd. Eerst in 1822, toen hij dus reeds drie-en-dertig jaar oud was, vertrok hij naar Leiden, in qualiteit van 2en Bibliothecaris der Universiteits-bibliotheek.
Van Geel's vóór-Leidschen tijd is niet anders bekend dan de bovengenoemde feiten, welke W.P. Wolters in de Inleiding tot zijne uitgave van eenige van Geel's geschriften vermeldt; tenzij men er aan toe mocht willen voegen de aandoenlijke, voor meester en leerlingen beiden getuigende, herinneringen die Geel in 1840 aan zijn geliefde, hem in den dood voorgegane leerlingen, wijdde in de voorrede van den tweeden druk van Het Proza. Dr. Hamaker deelt ons geen nadere bijzonderheden mede. Geel's leven krijgt dan ook eerst belang voor den buitenstaander van het oogenblik, dat hij te Leiden zich een kring van vrienden vormde onder mannen van wetenschap, met wie hij dagelijks omging, een omgang waaraan de geschriften, die Geel's naam vestigden als dien van den schepper van een eigen lenig en levendig proza, voor een goed deel hun ontstaan mogen danken. Van 1830 toch dagteekent de
| |
| |
voordracht Het Proza, van 1835 Gesprek op den Drachenfels, van 1838 de bundel Onderzoek en Phantasie, bevattende acht verhandelingen, waarvan die Over het reizen, Over de plichten van een toehoorder, Gesprek op een Leidschen buitensingel over poëzy en arbeid, en Nieuwe karakterverdeeling van den stijl, de meest bekende zijn.
In die jaren was Geel in zijn volle kracht als schrijver.
Wat Dr. Hamaker ons geven wil is enkel een beeld van Geel's persoonlijkheid. Met te groote bescheidenheid zegt zij in de voorrede: ‘Hoe aanlokkelijk de taak mij scheen om naast een voorstelling van Geel's geest en karakter ook te streven naar een waardeering van hem als kunstenaar - ik heb die taak laten liggen, omdat zij mij nog te zwaar is. Misschien zal ik later moed vatten.’ Zich geheel te onthouden van zulk een waardeering, heeft de schrijfster toch niet vermocht. Vooral wat zij over Geel als stijl-kunstenaar schrijft, getuigt van een zuiveren smaak en een goed oordeel. Maar het ligt in den aard der zaak, dat de rijke voorraad brieven, waaruit zij putten mocht, haar er toe gebracht hebben, meer bijzonder Geel's karakter te beschrijven, dat, al verloochent het zich ook in zijn gedrukte geschriften niet, toch uit die brieven het allerduidelijkst naar voren treedt. Geel's persoonlijkheid te schetsen is zeker geen ondankbare taak, omdat 's mans karakter, zijn doorgaande gemoedsstemming niets ingewikkelds hadden en hij zich in al de omstandigheden zijns levens gelijk bleef.
De Bibliothecaris, volgens Bakhuizen van den Brink in geheel Duitschland geprezen om zijn ‘humaniteit’ en zijn ‘liberaliteit’, de man, dien de Duitsche philoloog Ritschl als ‘sine exemplo und wahrhaft herzerquickend’ roemde, dien al de jongere Nederlandsche philologen vereerden en in de voorredenen van hunne dissertaties met name bedankten, als ware hij hun eigenlijke leermeester, evengoed als Bake en Cobet, - deze Bibliothecaris ‘stond’, gelijk Dr. Hamaker het uitdrukt, ‘midden in het leven, al bracht hij een groot deel van den dag tusschen boeken en perkamenten door; eerder zou hij dien dooden dingen het leven hebben ingeblazen dan dat zij hem tot hun mufheid hadden kunnen nederhalen.’
Van 's mans hulpvaardigheid genoot in 1850 ook juffrouw Toussaint, toen zij voor hare studiën over het Leicestersche tijd vak inlichtingen moest hebben omtrent bescheiden, welke zich in de
| |
| |
Leidsche Bibliotheek konden bevinden. De herinnering aan vroegere jaren, toen Bake en Geel zich zoo deelnemend betoond hadden in haar engagement met Van den Brink, weerhield haar zich rechtstreeks tot Geel te wenden, daarom schreef zij aan Prof. Tydeman. Maar Geel verklaarde zich dadelijk bereid, juffrouw Toussaint de gevraagde inlichtingen te geven, en zoo werd de vroegere vriendschap weer opgevat. Dr. Hamaker geeft ons twee brieven van Geel, waarin hij op de hoffelijkste, geestigste en hartelijkste wijze haar den gevraagden dienst verleent.
En zooals hij was in zijn Bibliotheek, zoo was hij daarbuiten: eenvoudig, hulpvaardig, hartelijk en gevoelig voor hartelijkheid - te gevoelig soms en daardoor te veeleischend op dit punt tegenover zijn, toch beproefde, vrienden -; steeds vol leuken humor en van een opgeruimdheid, die hem in zijn brieven wel eens tot het al te boertige en het platte deed overslaan; bovenal een vijand van conventie, sleur en vooroordeel, opwekkend tot nadenken en tot zich-zelf-zijn.
Deze laatste eigenschappen hebben Geel gemaakt tot den schepper van een nieuwen stijl, van een nieuw Hollandsch proza, dat zich niet als zoodanig ‘aan kwam melden’, geen hemelbestormende allures aannam, geen taalrevolutie predikte, maar rustig, door zijn innerlijke kracht gedragen, zich een weg baande. Nu al de taalomwentelingen en taal-opstootjes die sedert hebben plaats gehad, niet hebben kunnen verhinderen dat er heden ten dage, ook door velen van hen die het heel mooi denken te doen, slordiger, gebrekkiger Nederlandsch geschreven wordt dan vijf en twintig jaar geleden, verdienen Geel's geschriften als modellen van zuiver, logisch, frisch en kleurig proza meer dan ooit bewondering en navolging. Hasebroek had ongelijk, toen hij, in een brief aan Potgieter (waarschijnlijk van 1840), Geel een afbreker noemde, die veel voortreffelijks afbrak, maar voor het afgebrokene niets in de plaats stelde. Volkomen juist, merkt Dr. Hamaker op, dat Geel's diep gevoel voor de waarde van de individualiteit, zijn afkeer van overgeleverde meeningen en van vooroordeel, hem ertoe brengen moesten om, reageerend tegen het onpersoonlijke van den door het 18de-eeuwsch genootschapsleven gekweekten stijl, zich een eigen taal te scheppen. Geel brak niet enkel af. ‘Geen positieve leer, in voorschriften saamgevat, kon hij geven; het positieve bleek
| |
| |
uit hem: hij gaf zijn eigen proza.’ En verder: ‘Krachtig genoeg is zijn kunstenaarsaanleg gebleken om de taal te richten naar zijn wil; hij heeft zijn gedachten geschreven in een veredelde omgangstaal, die den lossen gang van de dagelijksche spreekwijze behield. Rijk ontwellen hem de woorden die elk hun plaats zoeken en zich paren of scheiden naar onderlinge aantrekking of afstooting... Scherp zien en veelzijdig onderzoeken gaf een rijk geschakeerden gedachteninhoud, die in levendigen stijl zijn uitdrukking vond. Geel geeft erin weer de spelingen van zijn vernuft en verstandelijke verbeelding; maar zijn ordenende geest houdt de macht over het gebruik van den woordenschat en stuit de weelderige uitstorting, als het onderwerp, en het doel dat den schrijver voor oogen staat, soberheid eischen. De Socratische ironie der Dialogen geeft blijk van zelfbeheersching in het uiten van eigen meeningen; zelfbeheersching is er in den stijl, waarin het verstand het levendig gevoel strak in den teugel houdt.’
Het is een voortreffelijke karakteriseering van Geel's stijl, waaruit ik hier enkele zinsneden aanhaalde; verrassend bovendien, komende uit de pen van haar, die verklaarde, dat ‘te streven naar een waardeering van Geel als kunstenaar’ haar nog te zwaar was...
Zijn afkeer voor wat enkel op traditie berustte, zijn zin voor onbevooroordeeld wetenschappelijk onderzoek moesten Geel er toe brengen, verontwaardigd naar de pen te grijpen, toen hij de waarde der wetenschap miskend dacht te zien in Hildebrand's opstel ‘Vooruitgang’. Zoo ontstond de voorrede van den bundel Onderzoek en Phantasie, waarin hij Beets à faire nam en tegelijkertijd de beginselen die aan zijn in dezen bundel bijeengebrachte opstellen ten grondslag lagen, nog eens duidelijk uiteenzette. Dat Beets den aanval vergeten en later met waardeering over Geel gesproken heeft, is bekend. Hij moet de waarheid gevoeld hebben van Thorbecke's opmerking, in zijn beoordeeling van Onderzoek en Phantasie in de Konst- en Letterbode van 1838: ‘De heer G. schijnt te hechten aan den steller, wiens stukje hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een regter.’ Maar op het oogenblik zelf was Beets er uitermate verstoord over. In een brief aan Kneppelhout, door Dr. Dyserinck in zijn Herinneringen aan Nicolaas Beets gepubliceerd, klaagt hij steen en been.
‘Geel zou pijn hebben gevoeld als hem die brief onder de
| |
| |
oogen ware gekomen’, zegt Dr. Hamaker. Want Geel, hoe onafhankelijk ook in zijn oordeel en hoe vrijmoedig in het uitspreken ervan, hoe scherp zijn kritiek ook wezen kon en hoe gaarne hij aan den plaaggeest-in-hem het woord gunde, - Geel was van nature goedig. De heer Wolters, die in 1871 in de Voorrede zijner uitgaaf van Onderzoek en Phantasie, Gesprek op de Drachenfels en Het Proza de eerste, zij het ook onvolledige, proeve eener levensen karakterschets van Geel gaf, haalt daarvan het volgende voorbeeld aan: ‘Het gebeurde meermalen als zijne onverbiddelijke kritiek ouderen of jongeren tegen hem verbitterd had, dat hij een bezoek poogde te brengen tot verzoening, of ook wel een bezoek uitlokte, met de toegefelijke erkenning dat hij het wel “wat bont gemaakt had.”’ Die goedheid bracht hem er niet enkel toe om, als wetenschappelijk man, zoovelen voort te helpen in hun studiën, zij deed hem ook - gelijk Dr. Hamaker ons vertelt - als verzoenende geest optreden, waar in den kring van oudere of jongere vrienden onaangenaamheden dreigden te onstaan, zooals die tusschen Kappeyne (den lateren Amsterdamsche Rector) en Colline Bake eenerzijds en de familie van het meisje te Amsterdam anderzijds. Op andere bladzijden van Dr. Hamaker's boek leeren wij Geel als raadgevend vriend kennen, wiens verstandige waarschuwingen en wenken, gevraagd of ongevraagd, menigeen, o.a. Kappeyne, Gerard Hamaker, Simon Karsten, ten goede kwamen. En naast die brieven over ernstige aangelegenheden schrijft hij wat Dr. Hamaker noemt: ‘aardige praatbrieven’ over zijn gewoon wedervaren van elken dag, waarvan hij zelf ironisch zegt: ‘allemaal heel interessant! Och man, als gij het wilt lezen, mijn tijd is niet te goed om het te schrijven’. In een van die brieven schrijft hij aan Bake die te Kissingen een badkuur volgt, over zijn
logeeren (in den zomer van 1842) op het Manpad, bij zijn oud-leermeester Prof. D.J. van Lennep, die toen de laatste hand legde aan zijn uitgaaf van Hesiodus' Theogonia. Het bevalt er hem heel goed. Hij heeft veel vrijheid en gastheer en gastvrouw zijn hupsch en lief voor hem; en dan vervolgt hij: ‘De mooije lieve gouvernante, die er plagt te wezen, is weg. Nu is er een mormel, dat 6 dagen in de week overkomt uit Amsterdam, neen uit Parijs, neen uit Algiers - och, eigenlijk uit alle drie. Want haar man is een franschman, die in Africa dient en zij heeft in dien tusschentijd met hare ouders Parijs verlaten,
| |
| |
zeggende: “in Holland veegt men de ducaten van den vloer op.” Het valt de ziel een beetje tegen. O curas hominum, quantum est in rebus inane! - Ik ga ontbijten. - Ik heb ontbeten. Onder het ontbijt is er in den Bijbel gelezen, en Psalmen met en zonder rijm, en zonder gezang, maar met interruptien van den koetsier, hoe laat hij vóór moest zijn, en van den Tuinbaas, wat mevrouw voor groente geliefde, terwijl v.L. las van De uitgemonsterde groente, die gegooid wordt waar knersinge der tanden is. Maar het ensemble was toch nog al stichtelijk, en v.L. leest de Hebr. poëzy heel goed - ik meen de Holl. berijming. “Wat drift beheerscht de volken, in de onderaar(d)sche kolken, tot in de hoogste wolken. Zij vechten met hun dolken” enz. Gelukkig dat die mevrouw uit Algiers geen Hollandsch verstaat!’...
Dit boek, waarin de overvloed van stof misschien in wat gedrongener vorm had kunnen worden samengevat - waardoor ook de herhaalde vermelding van dezelfde feiten, o.a. op blz. 73 en 130/31, ware voorkomen -, geeft ons een kostbare bijdrage voor de kennis van den schrijver van Onderzoek en Phantasie. Maar niet enkel Geel's persoonlijkheid leeren wij er uit kennen, ook over verschillende oudere en jongere vakgenooten, met wie hij in aanraking kwam, geeft Dr. Hamaker ons tal van belangrijke bijzonderheden. Daar hebt ge den beminnelijken Bake, die er voor zorgde, dat Cobet, de enkel voor zijn studie levende Cobet, een jaar lang ambteloos te Leiden kon leven, opdat hij er de op zijn studiereizen verzamelde schatten zou kunnen verwerken; en die niet rustte voordat aan zijn eminenten leerling naast hem de plaats was gegeven waarop hij reeds zoolang aanspraak mocht maken. Bijzonder belangrijk is de brief, waarin Geel onder dagteekening van 30 November 1852 Hamaker op de hoogte stelt van den stand der philologie in Leiden, en waarin Bake, Cobet, Hecker, Peerlkamp - wiens stugheid en eenzelvigheid o.a. in het door Dr. Hamaker uit Bake's Dagboek aangehaalde gelaakt wordt -, Kiehl, Rinkes de revue passeeren. Elders vinden wij door Dr. Hamaker duidelijk de verhouding geteekend tusschen Bakhuizen van den Brink en zijn leermeesters Bake en Geel, aan het slot van welke schets de schrijfster Cobet en Van den Brink aldus tegenover elkander stelt:
‘Op den weg naar het buitenland, dien men Cobet had aan- | |
| |
gewezen, was Van den Brink bij ongeluk verdwaald - na bang en lang zoeken vond hij den juisten weg weerom. Cobet's gemakkelijke natuur kon zonder stormen haar wasdom bereiken, mits de gang in de ééne richting, waarin zijn aanleg hem stuurde, niet werd belemmerd door tegenwerkende omstandigheden - het lot is hem gunstig geweest. In Bakhuizen van den Brink bruisten heviger krachten; hij heeft het leven moeten proeven van alle kanten vóór hij zijn stuur heeft kunnen vinden. Niemand kon hem onmiddellijk helpen; maar de blijvende belangstelling van trouwe vrienden is hem een krachtige prikkel geweest tot volharding in den strijd. In de onbaatzuchtige vriendschap van Bake en Geel hebben zich beide leerlingen gekoesterd; Cobet, de eenzijdige bij uitnemendheid - Bakhuizen van den Brink, die aan zijn veelzijdigheid dreigde te gronde te gaan.’
Zoo heeft Dr. Hamaker ons een geschrift geschonken, vol belangrijke bijzonderheden, helder voorgesteld, verstandig beoordeeld, levendig verteld, een geschrift dat, veler kennis verrijkend, vooral ook dienen moge om nieuwe belangstelling te wekken voor den man, die, al moge hij, volgens de hier gegeven voorstelling, enkel door liefde tot de wetenschap zijn gedreven tot het schrijven zijner kritische verhandelingen en zich tot zijn eigen verrassing met die opstellen tevens een naam als Nederlandsch letterkundige hebben verworven, in onze letterkunde zal blijven voortleven als de schrijver van Onderzoek en Phantasie, het boek, waarin hij ons een Nederlandsch proza schonk, dat als proeve van woordkunst nog menig geslacht tot voorbeeld moge strekken, en tot voorwerp van studie tevens.
J.N. van Hall. |
|