| |
| |
| |
Over Vlaamsche volkskracht.
I. De vervlaamsching der hoogeschool van Gent.
Lod. de Raet, Over Vlaamsche volkskracht. I. De vervlaamsching der hoogeschool van Gent. Brussel, de Vlaamsche Boekhandel.
Er is voor Noordnederlanders die eenig hart hebben voor de toekomst van hun stam, iets ontmoedigends in de Vlaamsche Beweging.
Altijd dezelfde klachten over miskenning hunner rechten door Walen en Franskiljons in parlement, leger, rechtspraak, onderwijs; steeds weer verontwaardigde adressen ingediend en ter griffie gedeponeerd; wetsontwerpen in behandeling genomen, fel bestreden, soms afgestemd of - nog erger - aangenomen, tot wet verheven en doode letter blijvend; Waalsche ambtenaren die, in het Vlaamsche land, de rechten der Vlamingen miskennen of er hun voeten aan vegen; Vlamingen, of die oprechte Vlamingen moesten zijn, waaiend met alle Fransche winden - is dat niet om ontmoedigd te worden als bij een vuur van nat hout?
Komt de Noord-nederlander in Vlaamsch-België, dan wordt het er vaak niet beter op. ‘In Vlaanderen Vlaamsch’ denkt hij en spreekt met loffelijke vasthoudendheid Nederlandsch tegen de klippen aan. Maar in de hotels, op spoorwegen, in musea verstaat men zijn Hoognederlandsch niet of spreekt hem, als hij alleen is, aan met ‘ulieden.’ Komt hij in Vlaamsche families, dan spreken de meeste dames Fransch tegen hem. Op congressen of andere dergelijke bijeenkomsten hoort en ziet hij opgewondenheid en drukte die hem stil
| |
| |
maakt of doet meesmuilen. Of wel hij is aanwezig bij een geschil of een twist; fel laait de toorn op - vlak daarna is men weer goede vrienden. Bij geval hoort hij een paar Vlamingen Fransch spreken. Dat doet de maat overloopen. ‘Allemaal larie, die Vlaamsche beweging,’ roept hij verontwaardigd, ‘humbug, veel geschreeuw en weinig wol!’ of hij verzucht: ze zijn toch zoo anders dan wij, die Vlamingen! Vlaanderen, ‘bist mir nah' und doch so ferne!’ - al naar zijn temperament het meebrengt.
Maar toch, maar toch.... laten wij voorzichtig zijn met ons oordeel en onze critiek bewaren voor onszelven!
Daar zijn toch ook andere dingen waar te nemen die bemoedigen. Daar is in de eerste plaats die strijd zelf der Vlamingen tegen de hen overheerschende Walen, die nu al meer dan zeventig jaar gevoerd wordt. Een strijd voor de eigen taal ja, maar voor die taal als uiting en openbaring van het innigst eigen wezen; een strijd voor het behoud der eigen persoonlijkheid, ‘höchstes Glück der Erdenkinder’; een strijd voor de rechten der Vlaamsche grootste helft van het Belgisch volk, die zich van de haar toekomende plaats verdrongen ziet door de andere Waalsche helft. Een strijd, waarvoor wij Noordnederlanders eerbied moeten hebben; wij, die zorgeloos ons onafhankelijk volksbestaan genietend, verzuimen wat wij moeten doen om het te behouden.
Bemoedigend is ook de taaie volharding, waarvan die strijd getuigt. Wat een stille kracht moet er schuilen in dat Vlaamsche volk, dat eeuwen lang zijn taalgebied heeft behouden en gehandhaafd tegenover het voortdurend opdringend Fransch: de grenslijn die eeuwen geleden het Vlaamsch van het Waalsch scheidde, loopt in hoofdzaak nog waar hij voor eeuwen liep; sterker nog: de Vlamingen die, indertijd ingelijfd, nu in dat beloofde land van Frankrijk wonen, bewaren ten platten lande nog altijd met het eigen Vlaamsch het eigen karakter. Brussel is verfranscht ja; maar het kan er u toch gebeuren, dat een werkman wien gij in 't Fransch naar den weg vraagt, u antwoordt: ‘'k En verstoa oe niet, meneere!’ Zegt een kenner van het gemiddelde Nederlandsche Fransch, dat dit aan het Fransch van den vrager kan liggen - dan antwoord ik: ‘misschien! Maar laat hij het eens in het Nederlandsch beproeven en hij zal beter kans hebben.’
| |
| |
Het Hoognederlandsch is in Vlaamsch België nog weinig gebruikelijk als omgangstaal, al zijn er heel wat Vlamingen en ook vrij wat beschaafde gezinnen die goed of voortreffelijk Nederlandsch spreken. Is het min of meer dialectisch getint, wat nood? Er zijn sommige woorden in de fraaie novellen en verdienstelijke romans der dames Loveling die gij niet begrijpt, meer in het werk van Gezelle, nog meer bij Streuvels, Teirlinck, Buysse en anderen. Kunt gij daarom hun werk niet genieten? Die telkens zich vernieuwende Vlaamsche literatuur is evenzeer een bemoedigend verschijnsel, want men vindt daaronder werk, dat het beste Noordnederlandsche evenaart; Gezelle's poëzie en Streuvels' proza konden slechts opbloeien in een land waar welig wellende bronnen van volkskracht zijn.
‘De Vlamingen zijn zoo anders dan wij!’ Inderdaad. Maar wat wilt gij? Moeten zij in alles ons snit volgen, alles op onze leest schoeien? De Hemel beware ons en hen voor zulk soort van eenheid. Er is toch nog een andere harmonie dan die der gelijk- en gelijkvormigheid! Ja, zij hebben hunne gebreken en wij lachen wel eens om hen en spreken van ‘zulle.’ Hebben wij onze gebreken niet en meent gij, dat zij nooit om ons ‘monkelen’? Vullen zij ons niet aan in menig opzicht? Kunnen wij niets van hen leeren? Wij hebben nog mannen-van-stavast; doch daar zijn er ook aan Schelde en Leie, van wie men met waardeering of bewondering zegt, als in
't Lieve Vlaamsche Leie-lied:
Zóó de Vlaming, en anders niet!
Niet het minst bemoedigend in de Vlaamsche beweging is eindelijk, dat aan dien boom van volkskracht telkens weer nieuwe loten ontspruiten, die nieuwe hoop geven voor de toekomst.
Zulk een loot is het streven naar vervlaamsching van het Hooger Onderwijs in België, waarover het boek handelt dat ik hier onder de aandacht der Gids-lezers wensch te brengen. Zonder hier de gansche geschiedenis der laatste jaren op te halen, mag men wel zeggen, dat deze Hooger-Onderwijsbeweging zich geleidelijk uit de Vlaamsche beweging ontwikkeld heeft. Vooral in de laatste tien jaren hebben
| |
| |
verscheidene voormannen der Vlamingen zich met haar bezig gehouden en verschillende wegen aangewezen als de beste die tot het gewenschte doel leiden. Prof. Mac Leod, hoogleeraar in de botanie aan de Hoogeschool te Gent, heeft zich misschien meer dan iemand anders in dezen verdienstelijk gemaakt. Vooral door zijn toedoen heeft men Vlaamsche natuurwetenschappelijke congressen ingesteld, waar overtuigend bleek, hoe geschikt het Nederlandsch is om dienst te doen als taal der wetenschap; eene waarheid, die voor ‘Franschdolle’ Vlamingen eerst bewezen moest worden. In menig geschrift wees Prof. Mac Leod op het nut, dat de trapsgewijze vervlaamsching der Hoogeschool van Gent - deze zou natuurlijk 't eerst daarvoor in aanmerking komen - zou hebben voor de ontwikkeling van het Vlaamsche volk.
Naast Mac. Leod zien wij andere bekende Vlamingen metterdaad hunne belangstelling in dit vraagstuk toonen: Fredericq, Rooses, Vercoullie, De Vigne, wijlen Jan van Rijswijck, Prayon van Zuylen en anderen. De meesten hunner achten den door Mac Leod voorgestelden weg niet practisch; zij vreezen dat men, zóó hoog aanleggend, over de schijf heen zal schieten. Met een tweetalige hoogeschool zouden zij voorloopig tevreden zijn. In afwachting van iets beters, willen zij alvast de hand leggen op het goede binnen hun bereik.
Tot dat goede rekenen zij en ook wij de vacantiecursussen, die gedurende de twee laatste jaren voor Vlaamsche studenten, voorloopig slechts aan de Leidsche Hoogeschool, gegeven zijn. Oud-leden van het bekende Gentsche studentengezelschap ‘'t Zal wel gaan’ hebben een klein fonds bijeengebracht, waardoor het een twintigtal Vlaamsche studenten mogelijk werd gemaakt een veertien dagen in een Nederlandsche universiteitsstad te blijven, des morgens eenige colleges te volgen en gedurende den overigen tijd kennis te maken met land en volk, niet het minst met de Nederlandsche studenten. Eenige professoren, bereid om gedurende twee weken op de vier middelste dagen der week een college te geven, waren niet moeilijk te vinden; doch eerst door de groote toewijding van eenige Leidsche studenten, die alles voorbereidden en regelden, zorgden voor logies en uitstapjes op touw zetten, kon het gelukken deze studie-tochten nuttig en aangenaam tevens te maken.
| |
| |
Zulk een veertiendaagsch verblijf in Nederland schijnt ook mij een uitnemend middel om aan jonge Vlamingen een helder besef te geven van de waardigheid en de vermogens der taal, die hun door zoovelen hunner landgenooten steeds wordt voorgesteld als minderwaardig vergeleken met het Fransch. Het Fransch - zoo trachten de Franskiljons en Walen hun te beduiden - is eigenlijk de eenige fatsoenlijke taal, de eenige ook die geschikt is tot voermiddel van wetenschap; het Vlaamsch is een gemeen patois; dat daarboven een beschaafd Nederlandsch is, weten de Franskiljons en Walen niet of zij verdonkeremanen het. Nu komen die jonge Vlamingen in een land, waar zij dat Nederlandsch en niets dan dat hooren, hetzij in patois, hetzij in de beschaafde algemeene taal waarvan alle ontwikkelden zich bedienen. Dat niemand hier Fransch spreekt en dat het zonder dat toch goed gaat, treft hen. Sterker nog misschien treft hen, dat beschaafde vrouwen en meisjes die zij ontmoeten, die taal gebruiken; dat zij haar in die taal kunnen en mogen aanspreken en er antwoord in krijgen.
Zoo is men dus op verschillende wegen bezig om de vervlaamsching van het Hooger Onderwijs voor te bereiden of te bevorderen. Doch - het spreekt vanzelf - men vordert slechts langzaam. Veel te langzaam naar het oordeel van een der strijders voor de vervlaamsching, den ingenieur Lodewijk de Raet die het bovengenoemd boek Over Vlaamsche Volkskracht heeft samengesteld.
De Raet volgt in deze beweging zijn eigen weg en voert den strijd naar eigen trant. Naar het schijnt, zijn voorloopig niet velen onder de leiders en manschappen van den Vlaamschen strijd het met hem eens, doch het is de moeite waard kennis met hem te maken.
Mijn Vlaandren heb ik hertlik lief,
dat mag hij de overige voormannen der Vlamingen nazeggen. In Mei heeft hij door de vette Brabantsche velden gedwaald; tusschen Leuven en Ter Vuren, met het Soniënbosch in het gezicht, zich verdiept in nationale herinneringen aan de Brabantsche hertogen, aan Groenendael en Ruusbroec, aan dat gansche grootsch verleden van Zuidnederland met zijn macht en zijn pracht uit volkskracht geboren. Waar is nu die
| |
| |
kracht van het Vlaamsche volk? Daar tusschen de populieren ziet men nog de oude hoeven van weleer, maar hoe is het volk gezonken beneden het vroeger peil! Hoe onwetend en achterlijk zijn de Vlaamsche boeren, werklieden, neringdoenden en kleine burgerij, vergeleken bij de Waalsche! Liefde tot zijn volk heeft ook dezen Vlaming als zoovele andere aan het peinzen gebracht over de middelen ter verbetering van deze toestanden; als zij, wenscht hij met de fakkel der wetenschap licht te brengen in den nacht. Peinzend over de taak der wetenschap, over de plaats der hoogeschool in de maatschappij, heeft hij schrijvers over de geschiedenis van het onderwijs opgeslagen. Autoriteiten als Paulsen hebben hem geleerd, dat de hoogescholen ontstaan zijn ter voldoening der behoeften van het practische leven: het vormen van geestelijken, doctoren, rechtsgeleerden; letteren, wijsbegeerte en natuurstudie moesten dienen ter voorbereiding en om de andere wetenschappen te helpen. Het lager onderwijs moet, rechtstreeks of door een middelbaar onderwijs heen, bezield worden door den adem van het hooger onderwijs. Leerling van Carlyle en als zoodanig idealist en volksvriend, wenscht hij niet alleen de studenten en gestudeerden, maar het gansche volk te zien deelen in den ontwikkelenden en beschavenden invloed die van een hoog opgevat en wel ingericht Hooger Onderwijs moet uitgaan. Hij zou een Vlaamsche wetenschap opgebouwd willen zien tot veredeling en verlichting van het gansche volk; op de ontwikkeling der volkskracht houdt hij dus het oog gericht; het Vlaamsch Hooger Onderwijs mag slechts een der middelen daartoe zijn, zij het ook een der voornaamste.
Maar eer de Vlamingen zulk een Hooger Onderwijs deelachtig worden, moet er heel wat water door de Schelde loopen. Hoe is de toestand op het oogenblik, zooals De Raet ons dien voorstelt? In de eerste plaats ontbreekt in het Belgisch onderwijs de noodige eenheid: de eenheid die zoo noodig moet worden geacht tusschen Hooger, Middelbaar en Lager Onderwijs. Het verfranscht Hooger Onderwijs dringt maar ten deele door tot de burgerij, niet of in veel te geringe mate tot de minder gegoede klassen des volks in de steden, de werklieden en de boeren. Er zijn wel ontwikkelde Vlamingen die in dezen als tusschenpersonen optreden, doch zij zijn al
| |
| |
te schaarsch. Een ander gewichtig bezwaar heeft De Raet tegen de opvatting en de richting van het Hooger Onderwijs in België. Volgens hem zijn de Belgische hoogescholen te zeer fabrieken van diploma's, is de studie er te zeer beroepsstudie, zijn de hoogleeraren - de goeden niet te na gesproken - te uitsluitend onderwijzers, te weinig voortbrengers van wetenschap. Doch dit bezwaar, hoe gewichtig ook, is niet uitsluitend Belgisch. De koppeling van wetenschap en beroepsstudie bestaat ook in ons land, en overal waar een academische graad bevoegdheid geeft tot het uitoefenen van eenig maatschappelijk ambt. Het nadeel dat zulk een koppeling met zich kan brengen, hangt natuurlijk geheel af van personen en toestanden bij het Hooger Onderwijs, vooral van de wijze waarop hoogleeraren en studenten hunne taak opvatten; tot op zekere hoogte kan het Hooger Onderwijs natuurlijk zeer wel een goede voorbereiding geven tot een beroep, zonder daarom de eischen der wetenschap te verwaarloozen. Wij kunnen daarom dit punt laten rusten en ons bepalen tot het eerstgenoemde, dat ongetwijfeld gewichtiger is: de verfransching van het Hooger Onderwijs.
Dat bezwaar wordt niet alleen door De Raet, maar is ook - en lang vóór hem - gevoeld door de leiders der Vlamingen die in deze zaak belangstellen en er hunne krachten voor hebben ingespannen. In de keuze der wegen die leiden tot vervlaamsching van het Hooger Onderwijs gaat De Raet echter een anderen weg dan verreweg de meeste overigen. De Commissie, indertijd door het Taal- en Letterkundig Congres te Antwerpen benoemd, om deze zaak te onderzoeken, eene Commissie waarin eenige der voornaamste Vlamingen zitting hadden of hebben, wil in hoofdzaak langzaam te werk gaan en zich vooreerst tevreden stellen met eene tweetalige Hoogeschool; zij vreest, dat noch de Regeering noch de Kamers vooreerst te bewegen zullen zijn om een zuiver Vlaamsche Hoogeschool tot stand te brengen; de leden dezer Commissie willen dus - afgezien van hunne onderling verschillende inzichten en wenschen - voorloopig slechts er naar streven zooveel mogelijk Vlaamsche colleges aan de Hoogeschool te Gent tegenover de Fransche te doen geven en, waar het kan, Fransch-sprekende hoogleeraren door Nederlandsch-sprekende vervangen.
Volgens De Raet zal men, dien weg volgend, het over dertig
| |
| |
of veertig jaar nog pas tot een tweetalige Hoogeschool hebben gebracht. Hij wil daarom boudweg den eisch: alles of niets, stellen en voor het Vlaamsche volk een Vlaamsche Hoogeschool eischen, die de burcht worde eener Vlaamsche beschaving.
In een ander opzicht loopen de wegen van de Commissie en De Raet nog verder uiteen. De Raet wil namelijk het technisch onderwijs, handels-, nijverheids en landbouw-onderwijs, dat door de Commissie ter zijde is gelaten, in een eventueele hervorming van het Hooger Onderwijs opnemen. Als ingenieur en man van de practijk beseft hij het gewicht van dit deel van het onderwijs misschien levendiger dan anderen; in allen gevalle is het een verdienste van hem er de aandacht op te hebben gevestigd, hoe zeer ook vervlaamsching van dit verfranscht onderwijs voor het Vlaamsche volk noodig is. Zoo wordt b.v. het gansche Hooger en nagenoeg het gansche Middelbaar landbouw-onderwijs in het Fransch gegeven, terwijl nochtans de Vlaamsche boeren geen Fransch kennen; de eenige H.O. school voor landbouw (Gembloers) ligt in het Walenland; de professoren zijn Walen; het eenige officiëele landbouw-tijdschrift L'agriculture wordt in het Fransch opgesteld. Op de eenige Staats-veeartsenijschool (te Curegem) is alles Fransch. Het geringe bezoek der ambachtsscholen te Brussel bewijst, dat de Vlaamsche lagere standen ze niet bezoeken; voor een deel moet dit wegblijven zeker hieraan worden toegeschreven dat het gansche onderwijs er in het Fransch wordt gegeven. Op de, met de hoogeschool verbonden, Polytechnische school te Gent wordt het onderwijs grootendeels zoo niet geheel in het Fransch gegeven. Verreweg de meeste daar gevormde ingenieurs en fabrikanten kennen geen beschaafd Nederlandsch; zij spreken en schrijven alleen Fransch; enkele hunner kunnen zich eenigszins van een uitermate plat dialect bedienen. Zoo is persoonlijke omgang tusschen werkgevers en ingenieurs eenerzijds en de Vlaamsche werklieden anderzijds uiterst moeilijk of onmogelijk; de hoogere posten in de fabrieken worden ingenomen door Walen, de Vlamingen worden vooral voor het ondergeschikte werk gebruikt en blijven onontwikkeld.
Om deze en dergelijke redenen wil De Raet ook de technische scholen hervormd zien.
Hij acht dat noodig reeds omdat zij verscheidene colleges
| |
| |
gemeen hebben met de vier faculteiten der Hoogeschool; wordt deze vervlaamscht, dan moet dus ook de Polytechnische school in die vervlaamsching betrokken worden. Doch bovendien telt de Polytechnische school te Gent alleen meer leerlingen dan de Hoogeschool. De invloed der techniek en de vraag naar technologen nemen nog steeds toe en zullen dat waarschijnlijk blijven doen, wanneer eenmaal het, eenigen tijd geleden ontdekt, reusachtig kolenbekken in de Kempen ontgonnen zal worden.
Aldus de voorstelling van De Raet, die ik bij gemis aan de noodige gegevens noch kan steunen noch durf bestrijden; doch die mij der vermelding waard voorkomt, daar zij op degelijke kennis van het onderwerp schijnt te steunen. De, door hem voorgeslagen, oplossing is voor hem niet de eenig mogelijke. Ook andere oplossingen worden voorgesteld en hare kansen met aandacht nagegaan. Zoo b.v. het plan van de stichting eener nieuwe Hoogeschool. Doch het schijnt wel, dat dit nog veel meer geld en moeite zou kosten dan het trapsgewijze vervormen eener bestaande Hoogeschool.
Bij zijne hervormingsplannen houdt De Raet het oog meer op Duitschland dan op Frankrijk gericht. Om zijn voorkeur te rechtvaardigen heeft hij het Duitsche en het Fransche Hooger Onderwijs onderling vergeleken; een vergelijking die niet in het voordeel van Frankrijk uitvalt. Doch al zoekt hij, Vlaming, aansluiting en steun bij het Germaansch element, hij beseft ten volle dat het Fransch gelijke rechten met het Vlaamsch zou moeten behouden en dat kennis van het Fransch voor de Vlamingen noodig zal blijven wegens den omgang met de Walen. Waren de Walen er slechts evenzeer van doordrongen, dat kennis van het Nederlandsch noodig is voor hunne ambtenaren in het Vlaamsche land, die te doen hebben met een Vlaamsch publiek, voor hunne rechters die recht moeten spreken over Vlamingen, hunne officieren die zich toch verstaanbaar moeten kunnen maken voor Vlaamsche soldaten.
Dat er heel wat bezwaren tegen de verwezenlijking van zijn plan zijn, ontveinst De Raet zich niet. Maar voorloopig laat hij zich daardoor niet afschrikken; bezwaren zijn er om ze te overwinnen, zegt hij. Zoo heeft men beweerd, dat het Vlaamsche volk geen voldoenden voorraad van professoren
| |
| |
voor die eventueele Vlaamsche Hoogeschool zou kunnen opleveren. Dan halen wij ze uit Noord-Nederland, zegt De Raet, die blijkbaar meent dat ze bij ons aan de boomen groeien. Het geld acht hij een groot bezwaar, maar hij heeft er goeden moed op, dat het wel te krijgen zal zijn: Zouden wij met het oog op het verheven doel der instelling niet mogen rekenen op eene toelage der stad Gent van 10.000 fr.?... ‘Zou het te veel geeischt zijn van de rijke stad Antwerpen 10.000 fr. toelage per jaar te vragen?... Zou de Staat dan niet voor ⅓ hier kunnen tusschen komen?’.... Dat gaat wel wat op Perrette met haar pot melk lijken - zal men zeggen. Inderdaad, De Raet is een idealist. Maar wie heeft ooit iets goeds en groots bereikt zonder een ideaal? Men moet wel een zeer krachtig idealisme hebben om bij de tegenwoordige toestanden in België met zooveel overtuiging te kunnen ijveren voor een Vlaamsche Hoogeschool. Want bij de bezwaren, door De Raet zelf opgesomd, zijn zonder veel moeite andere te voegen, al acht ik het niet noodig ze hier op te sommen.
Of de kansen voor verwerkelijking van De Raet's plannen op het oogenblik gunstig staan? De Senaat der Gentsche Hoogeschool heeft zich ongunstig over de vervlaamsching uitgelaten. Prof. Mac Leod, de ijsbreker der vervlaamsching, heeft zich eenigen tijd geleden onttrokken aan deze beweging. Is het hem gegaan zooals zoo menig gematigd hervormer die met leede oogen een radicaal zooveel verder ziet gaan dan hijzelf oorbaar acht? Wat zal de geestelijkheid zeggen van die aansluiting bij het toch overwegend Protestantsche Duitschland, van dat uitzicht op Noordnederlandsche hoogleeraren voor Vlaamsche studenten? Zoo zouden er zooveel vragen te doen zijn, vragen lichter gesteld dan opgelost. Want hoe gering is bij verreweg de meesten onzer, ook al zijn wij goede vrienden der Vlamingen, een grondige en eenigszins veelzijdige kennis der ingewikkelde Belgische toestanden! Ja, wij lezen er wel eens een boek of een artikel over, wij lezen geregeld een, misschien meer, Vlaamsche couranten, wij hooren van onze Vlaamsche vrienden en bekenden wel eens wat en zien zelf het een en ander op bezoeken aan België gebracht - maar alles samen blijft die kennis bij de meesten een schijntje. Dat is althans mijn ervaring.
| |
| |
Daarom geloof ik, dat wij Noordnederlanders wijs zullen doen met ons in dezen te bepalen tot belangstelling, moge het zijn: werkdadige belangstelling. Optreden als raadgevers der Vlamingen, hun aanwijzen wat zij te doen of te laten hebben, schijnt mij verkeerd. Zij zullen wel weten wat hun best dient en moeten den strijd eerst met elkander en dan met de Walen uitvechten op de wijze die hun met het oog op de telkens wisselende omstandigheden het best voorkomt.
De telkens wisselende omstandigheden - want ook België met zijn gespannen politieke verhoudingen is een land van verrassingen. Indien de clericalen eens duikelden en de liberalen aan het roer kwamen, zouden de kansen der vervlaamsching van het Hooger Onderwijs zeker anders en misschien gunstiger komen te staan. Niet voorlichten, veel minder voorschrijven, is wat ons m.i. tegenover de Vlamingen past. Tegenover hen evenmin als tegenover onze stamverwanten in Zuid-Afrika, die nu onder Engelsche heerschappij in veel opzichten in gelijke omstandigheden komen als de Vlamingen. Maar belangstellen en onze belangstelling toonen door beiden te steunen als zij onzen steun vragen en wij dien kunnen geven. De een kan steunen met zijn woord en zijn pen, de ander met zijn beurs, een derde met zijn tegenwoordigheid op een congres, een vierde misschien op twee of meer dier wijzen tegelijk. Doen wij zoo wat wij kunnen, dan behartigen wij tevens het belang van ons eigen volk; want te dikwijls zien wij voorbij dat de zaak van Vlamingen en Afrikaanders ook onze zaak is.
Mag een klein volk als wij er onverschillig voor blijven of onze taal gesproken wordt door vijf en een half dan wel door negen millioen menschen, of in Zuid-Afrika het Afrikaansch en het Hollandsch zich naast en tegenover het Engelsch zullen blijven handhaven, of wij in Nederlandsch-Indië gelegenheid blijven houden tot ontplooiing van onze arbeidskracht op zoo velerlei gebied? Wat is het een geluk voor ons, buiten de enge grenzen van ons land nog landen te hebben waar onze taal gesproken wordt; waar zonen of dochters van ons volk die hier niet kunnen of willen aarden, gelegenheid vinden tot werken en leeren; waar zij de vaderlandsche toestanden uit de verte en onbevangen leeren bekijken; van waar zij terugkeeren met een levendiger besef van wat te onzent ontbreekt.
| |
| |
Laat Nederlandsche zelfvoldaanheid zich ergeren aan ‘Indische mopperaars’, ik zou die critische hulptroepen voor ons volk niet willen missen. Overdrijven zij vaak, zien zij de zaken te zwart in, hebben zij het soms bij het verkeerde eind, weêrleg hen of doe er het zwijgen toe, maar tracht niet het hun op te leggen.
Hoeveel kunnen wij van de Afrikaanders leeren en hoeveel hebben wij hun te danken voor den naam en de eer van onzen stam! Hebben zij ons niet op beschamende wijs herinnerd, wat de plicht is van een volk dat zijn onafhankelijkheid wil behouden? O, zeker, niet alles was goud wat daar blonk, ook elders dan aan den Rand. Nederlandsche critiek, soms zoo lam-zacht tegenover eigen volk en eigen toestanden, heeft ons de fouten der Afrikaanders in dien oorlog aangewezen of uitgemeten. Gezwegen nu van hen die dien ganschen oorlog een dwaasheid achtten en een levenden hond beter dan een dooden leeuw - wat al meewarig hoofdschudden over de Boertjes nadat het eerste enthousiasme gezakt was! Nederlanders, die nooit een geweer in handen hebben gehad, betoogden met een wijs gezicht en niet geringe assurantie de fouten der Boeren. En dan dàt gemis aan krijgstucht! Als zij er genoeg van hadden, liepen zij gewoon huis-toe! Dat deden onze schutters nog niet eens! - Inderdaad, onze schutters zouden die Afrikaander schutters nog menig lesje kunnen geven, indien men zich maar niet gereed maakte hen op te bergen. Doch hoe moeten waanwijsheid en bedilzucht het vermogen om te bewonderen hebben verzwakt, als men in zijn onmiddellijke nabijheid het grootsche en het heroïeke zoo weinig onderkennen kan te midden van het minderwaardige!
En de Vlamingen? Zijn dat nog de nazaten dier neringen en gilden die den Sporenslag hebben gewonnen? Of moet men met den dichter weemoedig berustend zeggen:
Laat zachtkens rusten al de braven
Die in Vlaanderen liggen begraven!
Laat rusten De Koninck en Artevelde
En zweert niet bij Breydel, dien forschen helde!
Naar het mij voorkomt, schuilt er in het Vlaamsche volk nog een groote kracht. Lang onontwikkeld gebleven, lang
| |
| |
ondergehouden door de andere overheerschende volkshelft, doet het denken aan een boom die geen voldoende licht en lucht krijgt, aan een akker die lang braak heeft gelegen. Maar laten de hooge muren, die den boom benauwen, eens vallen, en zon en regen en wind er vrijelijk over heen schijnen en storten en strijken; laat den akker eens met volle kracht beploegd en bebouwd worden - wat zullen beide nog rijke vrucht kunnen dragen eerst voor den eigenaar en den bouwheer zelf, dan ook voor wie met hen in betrekking staan en wier voorspoed verbonden is met den hunne.
Hoe dan ook het vraagstuk der vervlaamsching van het Hooger Onderwijs in België moge worden opgelost, zeker schijnt mij, dat die vervlaamsching zelve van groot gewicht is ook voor ons en, eens tot stand gebracht, van veel grooter gewicht zal worden.
G. Kalff. |
|