De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
Bezuiniging bij de zeemacht tevens verbetering.Ga naar voetnoot1)III.
| |
[pagina 288]
| |
passende sterkte-verhouding, stond de geheele zeemacht onder het opperbevel van den landvoogd en werd bestuurd door diens orgaan: het Departement van Marine te Batavia. De commandant der zeemacht, aan het hoofd van dit departement geplaatst, was hierdoor Indisch ambtenaar. Aangezien de vloot voornamelijk Indische belangen had te dienen, zooals ook duidelijk blijkt uit de woordenGa naar voetnoot1) van het ‘Reglement op het beleid der regeering van Nederlandsch-Indie,’ werd zij grootendeels uit de Indische kas betaald en hierdoor feitelijk het overwicht in zaken van bestuur en beheer gesteld in handen der Indische regeering en wel van het Departement van Marine te Batavia, ondanks de reserve in art. 41 gemaakt. Zwaar heeft deze regeling gedrukt op de Nederlandsche zeemacht. Zij is de onmiddellijke oorzaak geworden van enorme uitgaven ten laste van het VIde hoofdstuk der Staatsbegrooting; niet het minst ten behoeve van het personeel. De geheel onvoldoende zorg door de Indische regeering gewijd aan het personeel, gedurende den tijd dat dit in Oost-Indië verbleef, heeft tengevolge gehad een sterken achteruitgang van het individu en het hoofdbestuur der marine bij voortduring verplicht met allerlei, niet immer gelukkig gekozen middelen voor herstel en aanvulling van personeel te zorgen. De uitgaven voor werving, eerste opleiding en pensioenen werden tot eene bedenkelijke hoogte opgevoerd, terwijl ten slotte toch een onredelijk groot aantal invaliden begrepen bleef onder de officiëele sterkte van het personeel, zoodat dit minder waarde had dan de cijfers deden vermoeden. Uiteraard deden deze invloeden zich betrekkelijk sterker gevoelen naarmate de taak der zeemacht in Oost-Indië van grooter beteekenis was voor de Nederlandsche Zeemacht, en de taak van deze elders meer en meer van ondergeschikten aard was geworden. Aangezien de financiëele gevolgen der onvoldoende zorg geheel ten laste van de Staatsbegrooting kwamen, werd in Oost-Indië hiermede weinig rekening ge- | |
[pagina 289]
| |
houden. Dit alles ging immers buiten de Indische kas om? Overeenkomstige beschouwingen zijn te maken omtrent het materiëel der Nederlandsche zeemacht. Ook hier kwamen immers slechts de lasten - en dan nog gedeeltelijk - voor rekening van Indië, zoolang de schepen deel uitmaakten van het eskader aldaar. Het après moi le déluge moest onder deze omstandigheden wel practische toepassing vinden. Die zondvloed was wel steeds zeer nabij maar kwam toch zeker eerst, wanneer de Indische geldmiddelen daarvan geen nadeelige gevolgen meer konden ondervinden. Alle geldelijke aansprakelijkheid eindigde immers, zoodra materiëel en personeel Indië hadden verlaten. Een en ander kwam dan geheel voor rekening van het Departement van Marine. De uitbreiding van het auxiliair eskader - thans genoemd Nederlandsch eskader - en in het algemeen van dat deel der vloot, hetwelk in het bijzonder bestemd is voor de behartiging van de belangen van het Rijk, heeft den toestand nog ongunstiger gemaakt dan hij reeds was. Voor de Indische regeering weegt het rijksbelang nu eenmaal minder dan het zuiver Indische en in billijkheid mocht dan ook niet worden verwacht, dat de Indische regeering veel zou voelen voor bedoelde uitbreiding der zeemacht op hare kosten. Zeer verklaarbaar achten wij het dan ook, dat zij de uitgaven voor dit doel met alle middelen tracht te beperken. In het bovenstaande ligt dan ook allerminst een beschuldiging opgesloten tegen de Indische regeering. Ook zij beschikt niet over onbeperkte geldmiddelen en stellig is het ook voor de Indische ambtenaren plicht een zuinig beheer te voeren; de rekening van een ander departement te betalen is hun zeker niet geoorloofd. Wel bevat het bovenstaande eene ernstige aanklacht tegen het vigeerende stelsel, dat tot zulke ongewenschte uitkomsten moet leiden. Een stelsel niet berustende op samenwerking op financiëel terrein - zonder zoodanig ruime bevoegdheid als met financiëele verantwoordelijkheid vrijwel onbestaanbaar is, komt ons voldoende samenwerking onmogelijk voor - maar op afwenteling van financiëele lasten ten koste van de wederpartij. De bewering, dat eischen van comptabel beheer eene dergelijke regeling noodzakelijk maken, kan niet worden aanvaard omdat zij niet ernstig gemeend mag wezen. | |
[pagina 290]
| |
Het beheer behoort zich te schikken naar de eischen der zaak en hiermede afdoende rekening te houden. De belangen der zaak en van het hiermede te bereiken doel mogen nimmer ondergeschikt worden gemaakt aan de wijze van beheer; door zulks toe te laten zouden oorzaak en gevolg van plaats verwisselen. Intusschen, de huidige regeering schijnt deze meening niet te onderschrijven. Zij toch benoemde in het vorig jaar eene Staatscommissie om de bestaande regeling te herzien. Maar iedere regeling, opgetrokken op zulk een absoluut verkeerden grondslag, moet immers tot dezelfde nadeelige gevolgen leiden. Van eene nieuwe herziening van het Koninklijk Besluit van 1866, - het werd al meermalen herzien - is alzoo geen verbetering van den vicieusen toestand te wachten. Wij achten het dan ook noodzakelijk en hebben reeds herhaaldelijk hierop gewezen, dat de zeemacht in Oost-Indië worde onttrokken aan alle invloeden der Indische regeering voor zoover betreft beheer en bestuur, omdat zij daar eene taak heeft te vervullen ten behoeve van het Rijk. De zeemacht van den Staat, voor zoover in Oost-Indië aanwezig, worde gesteld ter beschikking van den landvoogd, als vertegenwoordiger van het souverein gezag, maar hiermede houde alle verdere bemoeienis op. De Indische Militaire Marine, voor zoover oorlogsmarine, behoort dan saâmgesmolten te worden met dat eskader in het belang van de geheele Nederlandsche zeemacht. Wordt dit laatste met het oog op specifiek Indische belangen ongewenscht geoordeeld, dan scheppe men hiervoor eene koloniale marine, welke niets te maken heeft met de Nederlandsche zeemacht. Wij achten dit intusschen geheel onnoodig, ook omdat door geheel veranderde toestanden de specifiek Indische taak der zeemacht - handhaving van veiligheid, enz. in de wateren van den archipel - reeds zeer beperkt is geworden, maar opperen slechts het denkbeeld omdat de zeemacht van den Staat, wier hoofdtaak is de verdediging van onze bezittingen in het Verre Oosten, niet door eene geheel ongewenschte inmenging der Indische Regeering, zooals wij die sedert vele jaren kennen en door de regeling van 16 November 1866 is gewettigd, ongeschikt mag worden gemaakt ter bereiking van het met haar beoogde doel. Die | |
[pagina 291]
| |
regeling sloopt het budget van marine.... en de geheele Nederlandsche zeemacht. Evenals bij alle andere mogendheden blijve de Nederlandsche zeemacht, waar ter wereld zich ook hare samenstellende deelen bevinden, steeds onder het beheer en het bestuur der rijksregeering. Alleen eenheid van verantwoordelijkheid, gevolg van eenheid van bestuur en beheer, kan leiden tot eene krachtige zeemacht, zóó krachtig als de beschikbaar gestelde geldmiddelen veroorloven. De sedert jaren bestaande gedeelde verantwoordelijkheid en de aanhoudende wisseling van bestuur en beheer over personeel en materieel der zeemacht moeten noodzakelijk leiden tot geldverspilling en onmacht; eene stelling wier juistheid helaas! glansrijk door de uitkomst bevestigd werd. Veel geld, ja steeds meer geld, werd jaarlijks voor de zeemacht uitgegeven, maar zij was en bleef machteloos, zooal niet met het oog op hare voornaamste bestemming geheel waardeloos! Te ontkennen valt zeker niet, dat er geen redelijke verhouding bestaat tusschen het geld voor de zeemacht uitgegeven en hetgeen hiervoor werd (wordt) verkregen; terwijl voor den treurigen toestand eigelijk niemand verantwoordelijk is te stellen, aangezien deze een logisch gevolg is van het sedert jaren onder goedkeuring en met medewerking der Volksvertegenwoordiging gevolgde systeem. De allervoornaamste oorzaak van den huidigen toestand is toch direct en indirect de wijze van bestuur en beheer der zeemacht in Oost-Indië, op den grondslag van het Koninklijk Besluit van 1866 en art. 41 van het Regeeringsreglement. Waar wij in het belang der zeemacht en van den Staat verlangen dat zij nimmer, ook niet tijdelijk of gedeeltelijk dus, onttrokken zal worden aan de verantwoordelijkheid van den Minister van Marine, volgt hieruit noodzakelijk dat andere bestuursorganen ook niet voor de betaling der zeemacht moeten zorgen. De begrooting van marine behoort voor alle kosten der militaire zeemacht op te komen. Dit sluit geenszins uit, dat de Nederlandsche regeering jaarlijks een zeker bedrag vordert van de Indische regeering, wegens de beschikbaarstelling van een eskader in het belang èn van het Rijk èn van Nederlandsch Indië. De regeling hiervan, zoowel als de vaststelling van de verhouding van den landvoogd tot | |
[pagina 292]
| |
(den bevelhebber van) de zeemacht, zullen zich moeten voegen naar het met die weermacht te bereiken doel. Niet langer echter zal de waarde van het eskader in Oost-Indië - en indirect van de geheele Nederlandsche zeemacht - afhankelijk mogen zijn van regelingen, waarbij de zaak zelf al spoedig op den achtergrond moest geraken. Hebben wij hierboven aangegeven waarom de Indische Militaire Marine een schadelijk uitwas van de zeemacht moet worden genoemd, door haar zijn wij ongemerkt ook gekomen op de overtollige raderen bedoeld in den titel geplaatst boven dit deel van onze studie. Als zoodanig beschouwen wij het Departement van Marine te Batavia. Dit orgaan der Indische regeering, nauw samenhangende met de Indische Militaire Marine en met de geheele regeling van 1866, is een rad - op zichzelf weêr een geheel raderwerk - dat niet alleen gemist kan worden maar noodzakelijk zal moeten vervallen, zoodra de verhoudingen tot de Indische regeering geregeld worden als hierboven werd aangegeven.Ga naar voetnoot1) Dat hierdoor aanzienlijke bezuiniging zal worden verkregen behoeft weinig betoog, want de vlootvoogd, verblijf houdende aan boord van zijn vlaggeschip, zal stellig met een veel minder talrijken staf kunnen volstaan dan thans het geval is, nu hij tevens chef van het Departement van Marine is. Alleen uit dezen hoofde rekenen wij op eene besparing van minstens f 100.000 's jaars. Men behoeft slechts de bezoldiging, enz. van het militair personeel aan het departement op te tellen om tot het besluit te komen, dat deze raming bespottelijk laag is. En hoeveel bedragen de kosten van het burger-personeel (salaris, verloftractement, wachtgeld, enz.) uitsluitend of voornamelijk werkzaam ten behoeve der militaire afdeelingen van het departement? En hierbij komen dan nog de kosten van huisvesting, om te zwijgen van de bedrijfsuitgaven van een dergelijke centrale bestuursafdeeling. Nevens deze dadelijk vast te stellen | |
[pagina 293]
| |
bezuiniging, zullen vele andere onmiddellijk uit de door ons onderstelde regeling volgen. Ofschoon niet gemakkelijk onder cijfers te brengen, zullen zij te zamen toch stellig een aanzienlijk bedrag uitmaken, zooals wij nader zullen aantoonen. Wanneer de vlootvoogd zich bevindt bij het eskader, dan zal dit in hooge mate bijdragen om de gevechtswaarde hiervan te verhoogen. Levende te midden van zijne ondergeschikten, zal hij geheel op de hoogte wezen van hunne behoeften en van die van het eskader en daaraan te gemoet kunnen komen. Ieders belangen zal hij kunnen behartigen omdat hij door de verschillende commandanten, met wie hij dan voortdurend in aanraking komt, omtrent alles en iedereen wordt ingelicht voor zoover dit nog noodig is. Een geest van onderling vertrouwen en wederzijdsche waardeering zal ontstaan, welke van groote beteekenis voor de innerlijke kracht van de zeemacht moet wezen. Op samenwerking van allen zal onder iedere omstandigheid gerekend kunnen worden, indien de vlootvoogd, die dan door eigen oogen kijkt, zorg draagt dat alles gedaan wordt wat noodig is om den goeden geest van het personeel in alle rangen zoo hoog mogelijk op te voeren. In het kort de tegenwoordigheid van den vlootvoogd zal een toestand geboren doen worden, welke zoo ongeveer geheel het tegenovergestelde is van die onder het huidig stelsel, waarbij de vlootvoogd nagenoeg niets van de vloot afweet, hetgeen nu tot zekere grens onvermijdelijk is. Om de gevechtswaarde van zijn eskader en van de onderdeelen daarvan zoo hoog mogelijk op te voeren, zal de vlootvoogd in de eerste plaats zorgen dat in waarheid een band ontstaat en gehandhaafd blijft tusschen de geheele bemanning van ieder schip, dat allen van den commandant af tot den jongsten matroos zich gevoelen als deel van hun schip. Om dit doel te bereiken zal hij een einde maken aan de eindelooze wisseling van personeel, waardoor het onmogelijk is van eenig schip een goed geheel te maken. Zeker zal hij niet alle overplaatsingen kunnen voorkomen, want gezondheidsredenen kunnen daartoe noodzaken; dat ziekte eigenlijk de eenige gewettigde reden voor overplaatsing is, zal hij intusschen in het oog houden. Stellig zal dan ook belangrijk bezuinigd worden op reis- en verblijfkosten; posten, ofschoon reeds zeer | |
[pagina 294]
| |
hoog, voor 1907 nog weêr hooger geraamd.... op grond van gebleken behoefte! Voorop stellende dat de verwisseling van personeel beperkt blijft tot het onvermijdelijke, zal hij het eskader niet verzwakt wenschen te zien door een wachtschip (te Soerabaja), wat hij niet noodig heeft, maar dat jaarlijks minstens f 100,000 kost, alleen wegens de bemanning. Onderhoud en exploitatie van het wachtschip, te zamen jaarlijks een belangrijke som verslindende, blijven dus nog buiten beschouwing. Aan onderhoud en herstelling van het materiëel zal meer doeltreffende zorg worden besteed. De vlootvoogd zal ook hieromtrent beter en vlugger kunnen oordeelen, nu hij met de commandanten der schepen herhaaldelijk in persoonlijk contact komt en vrij is van den sleur, uiteraard in meer of mindere mate heerschende aan eene centrale instelling, waar wel bestuurd en beheerd wordt maar waar men van het bestuurde en beheerde slechts matig op de hoogte is, omdat men er uiterst zelden iets van ziet. Dat hij daarenboven niet met tegenstrijdige belangen rekening behoeft te houden, zooals thans de chef van het departement te Batavia, zal de zaak en 's lands kas ten goede komen. Door het afvallen van het wachtschip te Soerabaja zal 140 man vrijkomen, door het verdwijnen van het departement zullen ongeveer 20 koppen minder in sedentaire betrekking geplaatst zijn, terwijl een groot deel van het militaire personeel der opnemingsvaartuigen - voor 1907 geraamd op 110 koppen - gemist zal kunnen worden. Laten wij aannemen een totaal van 200 man, dat beschikbaar komt voor de actieve schepen.... of in Indië gemist kan worden. In het laatste geval beteekent de vermindering van de sterkte der zeemacht in O.-Indië met 200 man, dat de sterkte van het personeel verminderd kan worden met 2½ × 200 = 500 koppen. Immers bij den opzet onzer begrooting werd aangenomen, dat de geheele sterkte van het personeel der zeemacht 2½ maal zoo groot moet wezen als het aantal koppen, noodig voor den dienst in Oost-Indië. Aangezien wij van meening zijn dat de zeemacht in Oost-Indië aanzienlijk versterkt behoort te worden, wenschen wij deze 200 (500) koppen niet te bezuinigen. Wij hebben er slechts op gewezen, om aan te toonen hoe weinig doelmatig | |
[pagina 295]
| |
over dit aantal wordt beschikt. Op den tegenwoordigen voet mogen deze menschen dan ook niet in Oost-Indië blijven. Wenscht men geen versterking van onze weermacht in het Verre Oosten - dat men haar niet noodig oordeelt komt ons ondenkbaar voor - dan ligt hier eene belangrijke bezuiniging voor het grijpen. Van nog grooter beteekenis dan de financiëele voordeelen, onmiddellijk gevolg van het eenhoofdig bestuur over 's lands zeemacht, achten wij het dat door zoodanig bestuur en beheer - gepaard met groote zelfstandigheid aan vlootvoogden en commandanten door het centraal bestuur verleend - bereikt zal zijn, dat het geld voor de zeemacht beschikbaar gesteld goed besteed en dientengevolge eene waardevolle weermacht verkregen zal worden. Dit toch is het doel waarmede door de natie jaarlijks zeer groote financiëele offers worden gebracht en zij heeft er dan ook recht op, dat de zeemacht voldoet aan hetgeen in verband met die offers verwacht mag worden. Dat thans aan dien billijken eisch in de verste verte niet wordt voldaan, achten wij voor geen ernstige tegenspraak vatbaar. Maar ook het centraal gezag, het Departement van Marine, zal zich zelf moeten herzien om deze uitkomst te verkrijgen. De zelfstandigheid, hierboven verlangd voor vlootvoogden en commandanten, zal door den Minister moeten worden verleend. Het hoofd van het Departement van Marine zal moeten inzien, dat te 's-Gravenhage wel het bestuur en beheer over de zeemacht kan worden gevoerd maar dat de bevelvoering niet zijne taak is. Zeker, hij is bij de Volksvertegenwoordiging aansprakelijk voor de militaire chefs, onder zijne verantwoordelijkheid benoemd of gehandhaafd, maar mag hierom hunne taak niet gedeeltelijk overnemen. Ook zij behooren ten volle aansprakelijk te blijven voor de taak, welke hun krachtens hun ambt werd opgedragen en mogen niet gehandhaafd worden, zoodra de Minister meent dat die taak niet in haar geheelen omvang aan hen kan worden toevertrouwd. Door anders te handelen wordt wel de verantwoordelijkheid van den Minister tot zekere grens gemakkelijker te dragen, maar tevens de zaak geheel bedorven. Immers door de natuurlijke taak van vlootvoogd of commandant voor een deel | |
[pagina 296]
| |
over te brengen naar het Departement van Marine, de bevelvoering te verplaatsen naar het centraal-bureau of een zijner onderdeelen, gaan zelfstandigheid, initiatief en durf en hiermede een juist besef van verantwoordelijkheid bij den militairen chef verloren. Deze houdt op inderdaad chef te zijn, wordt de marionet van den Minister of eenige andere bureau-autoriteit. Dit systeem moet in tijd van oorlog noodlottig worden voor de vloot; te meer daar het niet alleen onbekwame chefs kweekt maar tevens belet dat deze het vertrouwen genieten hunner ondergeschikten, wat toch een eerste voorwaarde is voor vruchtbare samenwerking onder dan zeker uiterst moeielijke omstandigheden. Maar reeds in vredestijd blijven de gevolgen van de bemoeizucht van het Departement van Marine niet uit, al treden zij niet steeds zóó helder in het licht als bij het ongeval, in den zomer van 1905 het pantserschip Evertsen overkomen. Dit ongeval was toch een sprekend voorbeeld van den invloed, welken die bemoeizucht heeft op het personeel der zeemacht; zelfs op hen die in de meest verantwoordelijke betrekking zijn geplaatst: Dat de commandant van dit oorlogsschip handelde gelijk hij gedaan heeft, is slechts te verklaren door bij hem een geheel misplaatsten eerbied te onderstellen voor orders van het Departement van Marine of van een zijner onderafdeelingen, in casu waarschijnlijk het bureau van den directeur en commandant der marine te Amsterdam, afkomstig. Deze onderstelling vindt den meest mogelijken steun in de wijze waarop door den Minister de geheele zaak in den doofpot is gestopt en waardoor voorkomen werd, dat bedoeld systeem aan de kaak werd gesteld gelijk het dit verdient en in 's lands belang gewenscht was. Het ongeval liep ditmaal af zonder verlies van menschenlevens, maar de materieele schade, te stellen op ongeveer f 100.000 met inbegrip van alle kosten, moet geboekt worden als een gevolg van de ongeoorloofde deelneming aan de bevelvoering door het Departement van Marine. Of deze uitgaaf als leergeld is beschouwd? Wij zouden het wenschen maar moeten het ernstig betwijfelen. Door het afsnijden van verschillende uitwassen zal inkrimping van en hierdoor bezuiniging op den administratieven rompslomp, welke oorzaak is dat de geheele machine zoo stroef | |
[pagina 297]
| |
en langzaam dus slecht werkt, worden verkregen. Immers verschillende onderwerpen, die middel tot of doel van beheer en schrijverij waren geworden, vallen af. Een geheel gelijk gevolg moet het verdwijnen van overtollige raderen - wij bepaalden er ons toe de voornaamste aan te wijzen - hebben. Uit een en ander moet volgen eene vermindering van dirigeerend, beheerend, schrijvend en bedienend personeel. Aan het Departement van Marine zal bovendien nog vermindering van personeel worden verkregen, zoodra de arbeidsdag van ongeveer 5 uur met één à twee uur is verlengd. Deze verlenging zal voor de lagere ambtenaren wellicht gepaard moeten gaan met eenige verhooging van salaris, maar desondanks zal toch bespaard worden op dezen post en in ieder geval een belangrijk bedrag op de uitgaven voor lokaal-, bureauen schrijfbehoeften, terwijl ook de posterijen zullen profiteeren van minder (kosteloos) vervoer en bezorging. Ook bij de directies der Marine - wij wenschen het aantal tot twee terug te brengen - zal vermindering van bovenbedoeld personeel kunnen volgen, want de thans bestaande onjuiste verdeeling van arbeid tusschen de directies en het Departement van Marine is een ware bron van werkverschaffing voor allerlei parasieten der zeemacht. Ja, die werkverschaffing, ook tusschen de directies onderling, is veel grooter dan naar buiten blijkt. Zoo herinneren wij ons een vlootvoogd, die zich stelselmatig beijverde allerlei inlichtingen omtrent de meest onbeduidende zaken te (doen) verzamelen, ten einde onmiddellijk gereed te wezen indien, als gevolg van eenig bericht in het een of ander nieuwsblad, omtrent zulk een zaak inlichtingen werden gevraagd door het Departement. Hij kon dan bij de toezending van het dossier de mededeeling voegen, dat het bericht ook reeds zijn aandacht getrokken had. Het behoeft zeker geen nadere toelichting dat hier veel noodeloos werk werd verricht, want slechts dan wanneer door het Departement de aandacht op het bericht gevestigd en om inlichtingen gevraagd werd, kwam het dossier tot zijn recht En hoe ging hier de bevelhebber op in den bureaucraat! Ofschoon de opvatting niet goedkeurende, achten wij haar toch een verklaarbaar gevolg van den bestaanden verkeerden toestand. Door een betere verdeeling van arbeid zal alzoo veel minder bureauwerk zijn te verrichten; zoowel aan het | |
[pagina 298]
| |
Departement als bij de directies der marine en dientengevolge veel geld bespaard worden. Vooral echter achten wij deze juistere verdeeling van arbeid van belang, omdat dan minder personeel der zeemacht met bureauwerk zal beziggehouden worden, hetgeen onvermijdelijk de waarde van het personeel zal doen stijgen. In het bijzonder de officieren zullen meer gelegenheid hebben zich voor hunne taak te bekwamen, hetgeen voor de hoogere rangen een bepaald vereischte mag worden genoemd. Op de bureaux worden toch geen aanvoerders gevormd en dit behooren de officieren allereerst te zijn. Bezuiniging, door vermindering van het aantal officieren in sedentaire betrekking, zal dan ook eene verbetering van zeer wijde strekking wezen.
Aan het einde gekomen van de taak, welke wij ons hadden gesteld, wenschen wij er de aandacht op te vestigen, dat wij wel is waar niet alle mogelijke bezuinigingen nauwkeurig hebben becijferd - verscheidene gingen wij zelfs met stilzwijgen voorbij, omdat wij ons tot de voornaamste punten wenschten te bepalen - maar dat er toch voldoende getallen zijn vermeld om tot het besluit te komen, dat het bedrag in de vergadering van ‘Moederland en Koloniën’ genoemd, zeer laag was gesteld. Eene eenvoudige optelling van de vermelde bedragen - en alle posten werden laag geraamd - brengt ons immers reeds ongeveer dit bedrag van f 3.000.000 en op hoeveel plaatsen werd geen cijfer genoemd? Ofschoon het vast stond dat het bedrag der te verkrijgen bezuiniging zeer aanzienlijk moest wezen, had toch meermalen eene raming hiervan niet plaats wegens gemis aan voldoende gegevens om de bezuiniging door een cijfer uit te drukken. Intusschen twijfelen wij er geen oogenblik aan of het totaal der jaarlijks te verkrijgen bezuiniging zal veel meer bedragen dan f 3,000,000, zoodra de hier boven aangewezen maatregelen tot bezuiniging (en verbetering) alle genomen zullen zijn. Wanneer wij ons houden bij het eenmaal genoemde cijfer dan reeds komen wij tot het besluit, dat op de uitgaven voor de militaire zeemacht 1/7 bespaard kan worden; de raming van uitgaven voor 1907 is in rond cijfer toch f 21,000,000. En deze besparing kan worden verkregen zonder het minste | |
[pagina 299]
| |
nadeel voor onze weermacht te water, zonder de vloot ook maar in eenig opzicht te desorganiseeren. Integendeel, de waarde van onze zeemacht zal er in belangrijke mate door verhoogd worden. Het aantal bruikbare schepen der oorlogsvloot ondergaat wel is waar geen verandering, maar hunne bemanning zal krachtiger en bekwamer en alzoo meer berekend voor hare taak wezen. Dientengevolge zullen van het geheel betere diensten verwacht kunnen worden, terwijl bovendien de samenwerking met den wal beter voorbereid en alzoo meer verzekerd is.
Deze studie heeft geenszins ten doel aan te dringen op vermindering van uitgaven voor de zeemacht. De taak onzer zeemacht is toch zoo veel omvattend, dat verhooging van hare weerkracht in belangrijke mate ons dringend noodzakelijk voorkomt en hieraan nog volstrekt niet in voldoende mate voldaan zal wezen door de verbeteringen hierboven aangewezen. Het optreden van den heer Van der Elst, als propagandist voor de vereeniging ‘Onze Vloot’, gaf ons echter aanleiding hier andermaal uiteen te zetten, dat onze zeemacht niet krachtiger is te maken door eenvoudig meer geld beschikbaar te stellen. Immers in eene slecht bestuurde huishouding komt geen blijvende verbetering door aan de huisvrouw de beschikking te geven over een grootere som gelds. Eenige verbetering moge aanvankelijk hier schijnen in te treden maar zeer spoedig zal blijken, dat in den toestand eigenlijk niets is veranderd. Te constateeren zal slechts wezen, dat de verwarring nog grooter is en meer geld wordt besteed om tot een even onbevredigende uitkomst te geraken als voorheen. Om tot eene blijvende verbetering van den stand van zaken te komen, zal in een dergelijk geval allereerst de taak van de huisvrouw in andere handen moeten worden gelegd en deze dan een aanvang hebben te maken met het optrekken der huishouding op meer deugdelijken grondslag. Als regel zal dan blijken, dat met het geld vroeger voor de huishouding besteed veel meer te bereiken ware geweest. De schuld, dat voor veel geld zoo uiterst weinig wordt verkregen, schuilt geheel bij de huisvrouw: het Departement van Marine. Aan niemand anders behoeft de zeer onbevredigende toestand te worden geweten. Door het centraal bestuur | |
[pagina 300]
| |
werd verzuimd de bakens te verzetten, naarmate het tij verliep. Zeker, hier en daar werd een nieuw geplaatst maar de oude bleven waar zij waren, zoodat al die bakens nu eene schromelijke verwarring veroorzaken en allerminst den juisten weg aangeven. De kosten zijn van jaar tot jaar opgevoerd, maar orde werd er niet gebracht in de gaandeweg op grooten voet opgetrokken huishouding. Het Departement van Marine verzuimde zich zelf te herzien in overeenstemming met gewijzigde omstandigheden en hierdoor veranderde behoeften. Hierop hebben wij in deze studie andermaal willen wijzen daar het ons voorkwam, dat het voor menigeen in den lande, en niet het minst voor den heer Van der Elst en zijne medeleden van de vereeniging ‘Onze Vloot’, geenszins overbodig was nog eens duidelijk daaraan herinnerd te worden. Wij vleien ons met de hoop, dat velen van deze ‘vereeniging van leeken’ - het hoofdbestuur van ‘Onze Vloot’ geeft deze omschrijving van zijne vereeniging - thans zullen inzien, dat het onmogelijk moet wezen bij de natie blijvende en ernstige belangstelling voor de zeemacht te brengen, zonder tevens te wijzen op de oorzaken van den hoogst onbevredigenden toestand. Met de halve kennis, waartoe ‘Onze Vloot’ zich (ook blijkens de onlangs verschenen circulaire van het hoofdbestuur) wenscht te bepalen, kan op den duur de ontwikkelde Nederlander niet tevreden wezen, van wien de heer Van der Elst in 1902 schrijft, dat hij van zijne vloot nagenoeg niet anders weet dan dat zij veel geld kost en tot weinig in staat is. (Zie het vlugschrift van Patriot: ‘Onze Oorlogsvloot.’) - Zoodra het gelukt is eenige belangstelling in de zeemacht te wekken, zal zijn nuchtere zin dien Nederlander doen vragen: waarom voor veel geld zoo weinig wordt verkregen. En zal ‘Onze Vloot’ dan doen of deze vraag niet wordt begrepen, of antwoorden, dat zulks een zaak is welke de Regeering aangaat? De belangstelling van den vrager, die met zulk een antwoord genoegen neemt, kan niet veel boven het vriespunt staan, maar... dan heeft ‘Onze Vloot’ het met haar streven ook niet verder dan tot dezen graad van belangstelling gebracht. Hij, wiens belangstelling ernst is, zal na zulk een antwoord de vereeniging loslaten, hare eenzijdigheid en oppervlakkigheid veroordeelen. Te eerder zal hij dit doen nu het hoofd- | |
[pagina 301]
| |
bestuur in de jongsteGa naar voetnoot1) circulaire van ‘Onze Vloot’ schrijft: ‘Doch al mogen de deskundigen op menig punt van meening verschillen, omtrent eene zaak heerscht onder hen treffende overeenstemming: omtrent de onvoldoende sterkte onzer huidige zeemacht. Men kan zich er dan ook van verzekerd houden, dat voor een doeltreffende verdediging van onze nationale zelfstandigheid en van ons koloniaal bezit een beroep op de offervaardigheid van het Nederlandsche volk onvermijdelijk zal zijn. Het is dus zaak het Nederlandsche volk er op voor te bereiden, dat, evenals in de zee-oorlogen der zeventiende eeuw, het behoud van zijn rang onder de mogendheden der wereld niet zonder offers zal kunnen worden verkregen. Moge dan inmiddels het besef van de mogelijkheid en de noodzakelijkheid van eene behoorlijke weermacht ter zee door de werkzaamheid der Vereeniging Onze Vloot zoozeer zijn aangewakkerd, dat, evenals de ons omringende Staten ook het Rijk der Nederlanden gaarne stoffelijke goederen en persoonlijke krachten beschikbaar stelt: Voor het behoud van zijn koloniaal bezit; Voor zijn eer, voor zijn vlag en voor zijn vrijheid.’ Zonder eenig recht wordt hier immers getwijfeld aan de offervaardigheid van het Nederlandsche volk, ja eene bepaalde beschuldiging uitgesproken. Dit is zeer onbillijk want geregeld zijn aanzienlijke sommen voor de militaire zeemacht beschikbaar gesteld en wel in latere jaren tot een steeds stijgend bedrag. Dat de Volksvertegenwoordiging - die ook rekening heeft te houden met andere belangen - daartoe dikwijls slechts schoorvoetend overging, wordt gereedelijk verklaard door twijfel of de toegestane gelden wel doelmatig zouden worden besteed. Een twijfel, welke wij niet anders dan kunnen billijken maar waardoor de offervaardigheid, die ten slotte de overwinning behaalde, nog te meer op den voorgrond treedt. Indien wij aan de Volksvertegenwoordiging hier iets zouden moeten verwijten dan zou het juist wezen: te groote offervaardigheid. Het toestaan van uitgaven voor de zeemacht zonder de zekerheid, dat het geld goed zou worden besteed, heeft het toch mogelijk gemaakt, dat | |
[pagina 302]
| |
het hoofdbestuur der zeemacht een slechte huishoudster bleef en dientengevolge de weermacht ter zee in onvoldoenden staat, ondanks de geldelijke offers daarvoor gebracht. Wanneer eenmaal de huishouding goed geregeld en daarbij dus afdoende rekening gehouden is met de behoeften van den tijd, het zuiveringsproces geheel is doorgevoerd alzoo, zullen jaarlijks de vrijgekomen millioenen besteed kunnen worden tot verhooging van de weerkracht onzer vloot en wel in de eerste plaats van het eskader, dat in het Verre Oosten nog zulk eene gewichtige taak heeft te vervullen. Eerst daarna zal zijn vast te stellen of grooter financieële offers van de natie gevraagd moeten worden voor 's lands zeemacht. Mocht de Regeering zulks noodig oordeelen en worden de voorstellen daartoe behoorlijk door haar toegelicht, dan zal de Volksvertegenwoordiging hare medewerking niet weigeren. Het verleden toch is er borg voor, dat aan de offervaardigheid van het Nederlandsche volk voor zijn vloot niet getwijfeld behoeft te worden. Dat de circulaire van ‘Onze Vloot’ zonder eenige begrooting of behoorlijke toelichting verhooging van uitgaven voor de zeemacht als noodzakelijk vooropstelt, achten wij evenwel misleiding of tenminste een bewijs van gemis aan ernst bij deze vereeniging van leeken, waarmede 's lands belang en in engeren zin dat der zeemacht slecht gediend wordt. Men vergete echter niet, dat het een recht en een plicht is der Volksvertegenwoordiging voor zich de overtuiging, zoo mogelijk de zekerheid te verlangen, dat het geld goed zal worden besteed. Haar streven zich hiervan te vergewissen heeft dan ook aanspraak op waardeering en mag niet lichtvaardig worden verdacht gemaakt of als onwil om 's lands welzijn naar beste weten te behartigen worden gebrandmerkt. Met veel meer recht zou men der Volksvertegenwoordiging kunnen verwijten in te goed vertrouwen, groote sommen voor de zeemacht steeds opnieuw te hebben gevoteerd. Dat de opgedane ondervinding haar thans omzichtiger doet zijn, is zeer verklaarbaar en het departement van marine heeft wel allerminst het recht hierover te klagen. Wil het eenmaal gekweekte en jaren lang gevoede wantrouwen in het beleid en het beheer van dit departement verdwijnen, dan zal hier eerst het besef levendig moeten worden, dat het algemeen | |
[pagina 303]
| |
belang door waarheid en openbaarheid het best gediend wordt. Slechts op voorwaarde, dat deze de plaats innemen van de gebruikelijke onoprechtheid en achterhoudendheid, - eene halve waarheid is zelden de waarheid maar veelal een onwaarheid - zal het vertrouwen hersteld en hiermede eene samenwerking tusschen Regeering en Volksvertegenwoordiging mogelijk kunnen worden, welke ten slotte onmisbaar is om de zeemacht op te heffen uit haar verval en geschikt te maken voor de moeielijke taak, welke haar wellicht eenmaal te wachten staat. De geschiktheid tot het volbrengen van die taak, welke ook ‘Onze Vloot’ haar blijkens de jongste circulaire toedenkt, hoopt deze vereeniging haar langs den verkeerden weg te doen verkrijgen. De vereeniging ‘Onze Vloot’ wil toch geen waarheid en nog minder openbaarheid; feitelijk vraagt zij geen belangstelling voor de vloot maar slechts blind vertrouwen in een beheer en bestuur, dat zulke onbevredigende uitkomsten gaf. Onder deze omstandigheden zal de vereeniging ‘Onze Vloot’ nimmer kunnen bijdragen tot verhooging van de weerkracht onzer zeemacht; integendeel, zij staat ieder krachtig streven in die richting in den weg.
J.P. van Rossum. | |
Naschrift.Na het verschijnen van het eerste gedeelte dezer studie is een wetsontwerp ingediend tot opheffing van het korps mariniers en werd daarbij tevens eene beperking van de kinderwerving door den Minister in het vooruitzicht gesteld. Bij de behandeling van dit wetsontwerp heeft de Tweede Kamer opnieuw getoond hoe schier onbegrensd de offervaardigheid der Volksvertegenwoordiging is, wanneer het de zeemacht betreft. Ten slotte toch is zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd eene verbetering der financiëele positie van de mariniers, zonder dat tegelijkertijd omtrent de opheffing van het korps werd beslist. Van sociaal en economisch standpunt beschouwd werd misschien nimmer eene minder juiste beslissing door de Tweede Kamer genomen. Immers ongelijkwaardige diensten zullen nu voortaan gelijk worden beloond. | |
[pagina 304]
| |
Nauwelijks een half jaar geleden werd bij de behandeling der marine-begrooting voor 1907 een amendement van overeenkomstige strekking ingediend en verworpen, nadat de Minister het terecht onaannemelijk had verklaard. Thans wijzigde de Minister zijn voorstel in dien zin, dat bereikt zou worden wat toen bij amendement was voorgesteld en... zonder hoofdelijke stemming wordt het wetsontwerp aangenomen. De Minister moge een weerhaan worden genoemd maar het valt bezwaarlijk te ontkennen, dat de Tweede Kamer hier diens voorbeeld volgde. Als logisch uitvloeisel van de gevallen beslissing zal nu binnen korten tijd een tractementsverhooging van het geheele personeel der zeemacht moeten volgen. Niet omdat de tegenwoordige bezoldiging op zichzelf onvoldoende is, maar om het evenwieht te herstellen tusschen arbeid en loon. Het aanvankelijk voorstel van den Minister om de mariniers te bezoldigen evenals de matrozen, hunne onderofficieren gelijk de konstabels en hunne officieren in gelijke positie te brengen als de zeeofficieren, kon er mede door toen deze maatregel als tijdelijk was bedoeld, die tractementsverhooging samenhing met de geleidelijke opheffing van het geheele korps. Zonder die opheffing is zij eene economische fout en deze misslag zal duchtig op de zeemacht drukken, want ongelijke diensten behooren ook ongelijk gewaardeerd te worden. Het was geen willekeur dat het machinekamerpersoneel het hoogst, de matrozen minder en de mariniers het minst werden bezoldigd, maar door de beslissing der Tweede Kamer wordt de gezonde verhouding verbroken. Het is plotseling voordeeliger geworden te dienen bij het korps mariniers dan bij eenig ander deel der zeemacht. Daar immers krijgt men gelijke betaling bij minder hooge eischen van bekwaamheid dus in het algemeen minder bruikbaarheid, voor minder verantwoordelijk en minder zwaar werk; in het kort bij veel gunstiger levensvoorwaarden. Dat de werving voor het korps mariniers eene krachtige (en ongewenschte) concurrentie aandoet aan de dienstneming bij de eigelijke zeemacht, zal dan ook spoedig genoeg in de practijk blijken. Verbetering in den ongewenschten toestand zal slechts zijn te verkrijgen door het overige personeel in financiëel gunstiger conditie te brengen, dat wil zeggen door eene algemeene | |
[pagina 305]
| |
tractementsverhooging van het geheele personeel der zeemacht, met uitzondering van de mariniers, of door ten spoedigste over te gaan tot opheffing van het korps mariniers. Aangezien het eerste wel onuitvoerbaar zal moeten worden geacht, is opheffing van het korps mariniers thans meer noodig dan ooit te voren.Ga naar voetnoot1) Allerminst is de beslissing omtrent de toekomst van het korps van de baan, al kunnen de mariniers thans meer dan tevreden zijn. Het belang der zeemacht eischt dringend spoedige zuivering van een toestand, welke door het gemis aan beleid van den Minister en de al te groote offervaardigheid der Volksvertegenwoordiging in de hoogste mate ongezond is geworden.
J.P.v.R. |
|