De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Willem de Clercq, Da Costa en Kohlbrügge.Ga naar voetnoot1)Willem De Clercq, Dr. Kohlbrügge, Da Costa - die drie hebben op hun tijd, maar ook op elkander een bijzonderen en merkwaardigen invloed uitgeoefend. Er is een aantrekken en terugstooten, een zoeken en verwerpen, een opheffen en nederdrukken, heilige liefde en heilige haat, waartusschen maar zelden onheilige vonken spatten, en dat alles voortkomende uit harten, zoekende de eere Gods, het heil der Christelijke Gemeente, het belang van eigen kring in elk der leden afzonderlijk en als geheel, zoowel als het belang van de gansche wereld, die voor het allesomvademende van dien warmen liefdegeest in geen enkele levensopenbaring onbelangrijk is. Eene korte herinnering aan de omstandigheden, waaronder het genoemde drietal leefde, diene slechts om gemakkelijker de drie beelden bij elkander te brengen. W. de Clercq, Secretaris der Nederlandsche Handel-Maatschappij, geboren in 1795, een man dus omstreeks 1840 in de volle kracht van zijn leven. Met de verplaatsing van den zetel der Maatschappij uit Den Haag, waar hij in 1829 Groen van Prinsterer had leeren kennen, had hij zich in 1831 weder te Amsterdam gevestigd. Door zijne belangrijke positie kwam hij met vele personen in aanraking, was hij geëerd en gezien. Maar, hoewel zijn eigenlijke arbeid al zijn toewijding had, toch wist hij tijd te vinden voor een innig leven met den God, dien hij vreesde, met den Heiland, dien hij aanbad | |
[pagina 214]
| |
met geheel zijn hart. Alles, wat op Christendom en Kerk betrekking had, kon op zijne belangstellende opmerkzaamheid rekenen. Onder de mannen van het Réveil neemt hij eene belangrijke plaats in, zij het minder als man van de daad, toch als de bezielende door zijne warmte, als de samenbindende door het innige van zijn wezen, dat niet berusten kon in eene minder goede stemming tusschen de vrienden onderling of tegenover hem zelf. Betrekkelijk ruim met middelen gezegend en een vooral voor dien tijd groot salaris genietend, kon hij zich gemakkelijk bewegen en was bereid tot helpen ook door zijn invloed in handelskringen. Als letterkundige bezat hij groote verdienste en was dan ook een lid van beteekenis van het ‘Instituut’; zijne improvisatiën verschaften hem eene weidsche vermaardheid, schoon juist in de laatste jaren zijns levens - hij stierf Zondag 4 Febr. 1844 - hij steeds minder tot improviseeren was te bewegen. Groot was de kring zijner vrienden. Sedert 1820 nam Da Costa daarin de eerste plaats in; later voelde hij zich, hoewel 't slechts kort mocht zijn, zeer verbonden aan Beets en meer nog aan Hasebroek. De Clercq was de volmaaktste idealist. Wij kunnen niet beter, dan A. Pierson het in ‘Oudere Tijdgenooten’ deed, aangeven, wat deze karaktertrek voor zijn geheele leven en zijn, ook in de laatste jaren van dat leven, beteekent. ‘Het ideaal’, zoo zegt Pierson, ‘was voor Willem de Clercq in werkelijkheid een levend wezen, een persoonlijkheid, met wie omgang mogelijk is; die men bemint met een teederheid, een nauwgezetheid, een kieschheid, waardoor dat beminnen de hoogste macht wordt van die liefde, die een edel mannenhart voor een vrouw kan gevoelen. Daardoor werd zijn inwendig, en dus ook zijn zedelijk, leven bepaald, dat onmogelijk voor hem den vorm kon aannemen van het opvolgen van een gebod, of gelijk kon staan met hetgeen de kristelijke theologie noemt: heiligmaking. Daarom verwijderde De Clercq zich tegen het einde van zijn leven hoe langer hoe meer van de Gereformeerde kerk, en koesterde hij steeds dieper sympathie voor de leeringen van Dr. Kohlbrügge. Tot dat verwerpen van elk denkbeeld van zedewet en het daarmede samenhangend denkbeeld van “goede werken” moest | |
[pagina 215]
| |
het bij hem komen, hoe diep het ook den vriend van zijn boezem, Da Costa, griefde’. Da Costa, zijn dierbaarste vriend. Wat de poëzie betreft, zijn het de jaren van '30 tot '40, waarin de ‘lier niet meer ruischte, niet in dichtmuziek tot de harten sprak’. In 1840 zou zij weder in ‘galmende tonen het stilzwijgen breken’. Jaren van rust zijn het daarom niet, wel van veel woeling en strijd. Met zijn lichaamsgestel en met zijne beurs, die niet altijd in evenredige verhouding stond tot zijne behoeften en zijne begeerte tot voorzien in elken nood, had hij gestadig te worstelen, maar deze worsteling was de mindere. De oorlog, in 1823 verklaard aan den ‘Geest der Eeuw’, werd voortgezet, schoon in anderen vorm en op meer bezadigde wijze. Door woord en geschrift handhaaft Da Costa het eenmaal ingenomen standpunt; toch is er eenige verandering te bespeuren. De ‘Bezwaren’ werden geschreven, toen de dichter van dit strijdschrift kort te voren tot het Christendom was overgegaan. Hoewel de overgang voor hem minder oogenblikkelijke vijandschap medebracht in zijne naaste omgeving en in den familiekring dan voor Capadose, toch is het te begrijpen, dat voor een Israëliet als Da Costa het aannemen van den Christelijken doop eene daad was, die het geestelijk leven in eene actie zette, waarop wel eenige reactie moest volgen. Zóó moeten wij het genoemde tijdperk verklaren: Da Costa past aan aan de Christelijke omgeving, aan de maatschappij, zooals die inderdaad is en blijft. Dat geeft wrijving, botsing, soms teleurstelling; dat doet hem ook sommige zaken wel eenigszins anders beschouwen. In zekeren zin kan Da Costa zoo hoogst moeilijk zich aanpassen aan het werkelijke leven: zijn dichterlijke blik kent geen détails; alles staat voor hem aanstonds in verband tot het geheel, tot de eeuwigheid, en, hoe heerlijk dat wezen moge, het belemmert soms het zien van het voor de hand liggende en is oorzaak van droeve decepties. Hij is beslist vijand van scheiding van de Kerk; bij alle pogingen, die beproefd worden, om de Ned. Herv. Kerk in betere sporen te leiden, staat hij mede vooraan. Als zoodanig is hij in nauwe aanraking gekomen met Kohlbrügge. Geboren in 1803, had deze als proponent bij | |
[pagina 216]
| |
de Hersteld Luthersche Kerk te Amsterdam in 1827 een aanklacht ingediend tegen den predikant Uckermann wegens onrechtzinnigheid, en was daarom afgezet. Hij blijft passief, gaat voorloopig wonen te Utrecht, waar hij in 1829 doctor in de theologie wordt, hoewel hij met veel tegenkanting had te worstelen, en waar hij zich, na zijn huwelijk, in 1830 vestigt. De begeerte om in de Hervormde Kerk te worden opgenomen, wordt voor Kohlbrügge een bron van veel moeilijkheid. De Utrechtsche Kerkeraad, tot welken hij zich gewend had op raad van Ds. Kortenhoef Smith te Amsterdam, opperde allerlei bezwaren en den 21en Juli 1830 nam de Synode een besluit waarbij ‘al de kerkeraden aangeschreven werden, om geen personen, die eenige kerkelijke bediening bij een ander kerkgenootschap bekleeden of bekleed hebben, tot de belijdenis des geloofs bij onze gemeente toe te laten, dan nadat het Prov. Kerkbestuur onder welks ressort zoodanig persoon tijdens zijn bediening gewoond heeft, onderzoek gedaan hebbe naar zijn gehouden zedelijk gedrag en aan de gemeente, bij welke hij zich heeft aangegeven, verklaard zal hebben geen zwarigheid tegen de toelating te hebben’. Den 17en Mei 1831 - 't is hier niet de plaats al de tusschenstations te noemen - werd aan Kohlbrügge meegedeeld, dat het Prov. Kerkbestuur van Noord-Holland niet kon verklaren geen zwarigheid tegen zijne toelating te hebben’. Kohlbrügge vraagt opgave van redenen, een langen weg van vragen en wachten legt hij af, maar in Nov. 1832 is hem eindelijk voor goed duidelijk, dat men hem niet als lidmaat der Ned. Herv. Kerk wil aannemen. De mannen van het Réveil werden zijne vrienden. Reeds toen hij hulpprediker bij de Hersteld Luthersche Gemeente te Amsterdam was, begon de vriendschap met Da Costa. Ook met De Clercq en diens broeder Steven is aanraking, al wordt de betrekking eerst later waarlijk innig. Als Kohlbrügge in 1833 publiceert de stukken tusschen hem en den Utrechtschen Kerkeraad gewisseld, meenen de mannen te Amsterdam, dat er iets gedaan moet worden. Maar wat? Langdurige beraadslagingen werden gehouden, doch tot een resultaat kwam men niet. Door een gemeenschappelijk openbaar optreden meende men consequent tot scheiding te zullen worden gedrongen, en dat wilde men niet. Verschillende | |
[pagina 217]
| |
omstandigheden liepen daarbij samen, doch Kohlbrügge kon het den vrienden nooit vergeven; in 't bijzonder wijt hij het Da Costa. Wat was daarvan de reden? Zij is niet zoo moeilijk aan te wijzen en blijkt uit het volgende. Nu in Nederland geene plaats voor hem scheen te zijn, vestigde Kohlbrügge zich te Elberfeld. Hier treedt hij als prediker op en wekken zijne predikaties beroering, zoowel door steeds grooter toeloop als door heftige tegenspraak. In 't bijzonder zijne leerrede over Rom. 7:14 trok de aandacht. Vooral de opvatting van de beteekenis der Wet en in verband daarmede van de heiligmaking, vond hier veel bijval, daar ernstige tegenspraak. Men hield nu, ook in de kringen van het Réveil, Kohlbrügge voor een anti-nomiaan. Aan Da Costa o.a. zendt Kohlbrügge deze preek. In een uitvoerig schrijven geeft Da Costa zijne bezwaren te kennen; dit schrijven is bezadigd, broederlijk, maar beslist. Hij ontving een zeer uitvoerig antwoord, waarvan W. de Clercq oordeelde: ‘Allergrievendst was deze brief voor Da Costa van iemand met wien hij zoo broederlijk heeft omgegaan, die zooveel aan hem te danken heeft, en dien hij tegen allen verdedigde en welke hem nu verzocht dezen brief te laten lezen aan allen, bij wie hij hem stinkend gemaakt heeft.’Ga naar voetnoot1) In 1834 keerde Kohlbrügge uit Elberfeld terug en vestigde zich weder te Utrecht. Als de Afscheiding het niet bij ‘passiefzijn en individueel protesteeren’ laat blijven, staat Kohlbrügge vijandig tegenover deze beweging. Daardoor mede wordt zijne omgeving eenzaam en mogelijk niet geheel buiten verband met dit laatste zijne stemming niet zachter. Vooral niet tegen Da Costa. Het is niet wel mogelijk, hier het persoonlijke voorbij te zien. Ik geloof niet, dat iemand zoo scherp is behandeld door Kohlbrügge als Da Costa, al verzekert hij, Da Costa nog steeds lief te hebben, terwijl hij over hem treurt als een Samuel over Saul. In 1841 komt W. de Clercq, vooral door zijn broeder Steven, weder meer dan voorheen met Kohlbrügge in aanraking, aan- | |
[pagina 218]
| |
vankelijk door brieven van anderen, extracten, straks door brieven aan hem zelf, een enkelen keer door persoonlijk bezoek, en hij komt ook steeds meer onder de bekoring en den invloed van Kohlbrügge. Hij was er trouwens nooit geheel vrij van geweest. Den 12en Dec. 1841 schrijft hij na een innig gesprek met zijn broeder: ‘Ik kwam thuis als iemand die schaatsen leert rijden, maar nog niet staan kan. Dat is altijd sedert 1832.Ga naar voetnoot1) Rom. 1 en 2 waren mij duidelijker dan ooit, doch ik kan niet veel spreken.’Ga naar voetnoot2) Vergis ik mij niet, dan is met de hier verstrekte gegevens - opzettelijk zoo kort mogelijk, waar mag worden verondersteld, dat de besproken persoonlijkheden nog niet geheel en al vreemden zijn geworden - gemakkelijk te bevroeden, dat eene merkwaardige worsteling het gevolg van de gegeven verhoudingen moet worden. In De Clercq is iets van eene Johannes-natuur. ‘Kinderkens, hebt elkander lief,’ meenen wij op elke bladzijde te lezen, die hij schreef. En hij heeft zijn Heiland zoo lief, en zoekt Hem in alles, en ontziet niets om dat geheel volgens innige overtuiging te doen. Daarbij voegt zich een andere karaktertrek, die hem van Da Costa en Kohlbrügge scherp onderscheidt: hij heeft altijd neiging, behoefte zoude ik bijna zeggen, om onder den invloed van anderen te komen, niet uit zwakheid, maar uit nederigheid zoowel als uit een al weder uit liefde voortkomende gedachte, dat de achtergrond van hetgeen men met hem bespreekt toch wel moet zijn, wat zijn hart zoo vurig wenscht, dat het zijn zal. Deze karaktertrek vertoont zich zoo sterk, dat men meermalen geneigd zou zijn, hem zwak van karakter te noemen, indien men niet doet, wat hij elken dag wel bij allen, die hij ontmoette, had willen doen: doordringen in de diepte. Want altijd, en altijd weer, klinkt zijn: ‘en toch!’ Niets brengt hem daarvan af. Als hij ziet, dat er botsing is, vijandschap wellicht, - en dat kan hij niet zien, dan wanneer het zoover gekomen is, | |
[pagina 219]
| |
dat de vonken er uitvliegen, want het is zoo geheel in strijd met zijne natuur - als hij botsing bespeurt, dan draagt hij leed, dan is er smart in zijne ziel. Als hij meent zijn weg alleen te moeten gaan, en dat doet geen zwak karakter uit volkomen welbewuste overtuiging, dan verontschuldigt hij zich tegenover zijne vrienden, en zijne ziel wordt somber. Daar staat naast hem Da Costa; nu eens in de diepste diepte, dan weder op Sions top; de Israëliet, geen zoon der lauwe westerstranden. Da Costa, die toch zijn weg, wat belijdenis en leven, ook kerkelijk leven, betreft, vast voor zich ziet; die, leek, de felste bestrijder der Groninger richting was en bleef; die met Groen c.s. tegen de Afscheiding gekant, in individueel protest kracht zoekt; die in het leven zijns tijds ingaat door het medewerken aan de ‘Stemmen’, door allerlei Christelijken arbeid, zooals Groen door zijne ‘Adviezen’, door school-actie enz. Bijna dagelijks komen ze met elkander in aanraking; schoon beiden te Amsterdam wonende, is ook de briefwisseling nog vrij druk: ze hebben elkander veel, alles te zeggen. En daar staat ook Kohlbrügge te Utrecht. Hij heeft de ziel van De Clercq aangeroerd, en deze is aan de kracht dier aanraking nimmer ontkomen. Hij worstelt, worstelt, maar geeft zich eindelijk geheel gewonnen. Er is beweerd, dat van de somberheid, die in de laatste jaren zijns levens over De Clercq kwam, Da Costa de schuld droeg. Wij kunnen ons zeer goed begrijpen, dat tijdgenooten zoo oordeelden. Voor ieder was openbaar de dagelijksche omgang tusschen de twee boezemvrienden; ieder kende Da Costa's vaak moeilijke levensomstandigheden; en aan ieder - ik spreek steeds over den kring van familie, vrienden en kennissen - was bekend, hoe Da Costa in druk kon nederzitten; maar niet ieder kende den stillen invloed van brieven en geschriften uit Utrecht. Wij kunnen niet anders zien, dan: de invloed van Kohlbrügge had die gevolgen voor een gemoed als dat van De Clercq. Men versta ons wel: hetgeen Kohlbrügge's opvattingen onderscheidt, behoeft dien invloed niet te hebben; wij laten alle theologische beschouwingen dan ook rusten. Maar Kohlbrügge als karakter heeft Willem de Clercq als karakter niet | |
[pagina 220]
| |
genoegzaam verstaan en hij heeft gedood, waar hij meende leven te wekken. Het meer uitwendige van Kohlbrügge's leven, boven kort gememoreerd, zal niet voldoende zijn, om dat duidelijk te maken. Wij hebben noodig, ons althans iets meer van hem te herinneren. Was Willem de Clercq ook nog in een ander opzicht dan waarin de apostel dit bedoelde ‘een leesbare brief’, - van Kohlbrügge zegt Dr. van Lonkhuyzen, dat er zijn ‘die men niet op het eerste gezicht ontcijfert’. Toch is het een sterk sprekend karakter, maar die spraak moet eerst worden verstaan. Hij heeft het karakter van een profeet, waar De Clercq discipel blijft en Da Costa apostel-ziener mag heeten. ‘Er (Kohlbrügge) kündigte sich Jedem bei der ersten Begegnung schon als eine Persönlichkeit von nicht gewöhnlichem Schlage an. Sein hohlwangiges, spitswinkelig zugeschnittenes Antlitz, das an die Gesichtsbildung des grossen Königs erinnern konnte, deutete, so wie sein mehr stechendes als strahlendes Auge und der trotzig zusammengezogene Mund auf einen entschlossenen, ja eckigen, zum Eigensinn neigenden Character; seine gewölbte Stirn verrieth den denkenden Mann; in seinen blassen Zügen spielte der Wiederschein starker aber in den Dienst der Ehre Gottes hereingezwungener, an den Himmelswagen seiner Wahrheit gefesselter Leidenschaften, und seine hagere Gestalt, so wie der tiefe energische Ernst, welcher sie umfloss und selbst in Augenblicken entschiedenster Heiterkeit diese nur wie Sonnenstrahl durch Wolken erscheinen liess, wiesen in stürmische Hintergründe seiner Lebensführung zurück, und gaben ihm, zumal als dunkle Gerüchte von schweren Kämpfen, die er bereits durchstanden habe, hinzu getreten waren, das Gepräge einer an Martyrerverklärung gränzenden ascetischen Reife... Bis zur Starrsinn fest in den einmal adoptirten Lehrbegriffen, bis zur Schroffheit entschieden in dem Bekenntniss derselben, bis zum Fanatismus eifrig, seine Ideën auch andern einzuprägen, und nicht selten bis zur Unbarmherzigkeit herbe gegen Solche, welche seinen Folgerungen, und war's auch nur in einem untergeordneten Punkte, die zustimmung versagten.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 221]
| |
Als Kohlbrügge's vader sterft, laat hij zijn zoon beloven de studie voor predikant door te zetten en tot doctor in de theologie te promoveeren. Ondanks alle bezwaren, onder welke de moeilijke levensomstandigheden, waarin het huisgezin achterblijft, belooft Hermann Friedrich. Aan die roeping geeft hij trots alles gehoor, al wacht hem het deel van een Elia; wordt hij niet door de raven gespijsd, hij leeft geruimen tijd als deze aan de beek Krith, en als hij zelfs geene pen meer heeft om te schrijven, treedt hij zijne woning uit en vindt terstond op straat er eene, vlak voor zijn voet. Het onmiddellijk van God geleerd zijn treedt telkens in zijne uitspraken naar voren. Reeds op den namiddag van den tweeden Pinksterdag 1827, als Ds. Uckermann 's morgens de beloofde ‘geruststelling’ aan de gemeente niet heeft gegeven, verklaart Kohlbrügge: ‘Dat zeg ik u uit innige overtuiging, wat ik gepredikt hebbe, heb ik van den Heere geleerd.’ En gedurig herhaalt zich dat stoute profetische spreken; de scheiding tusschen: ik spreek, en: God spreekt door mij, schijnt soms voor hem geheel weg te vallen. 't Is alsof wij hooren: ‘Alzoo zegt de Heere Heere!’ Alle voorzichtigheid is hem dan ook vreemd. Niet dat de afwezigheid daarvan een bepaald kenmerk van den profeet zou moeten zijn, maar het allerkrachtigst gevoel van roeping doet alle bezwaren vergeten, alle bijoverwegingen wegvallen. Wat er oogenblikkelijk uit kan voortkomen, het doet er niet toe - getuig, verkondig! Dr. van Lonkhuyzen zegt: ‘Hij is liever een Petrus, die met het zwaard slaat, dan een die zijn Meester verloochent. Hij is meer gelijk aan een Jehu, dan dat hij den aard heeft van de kinderen Rubens, die de bazuin tevergeefs lieten blazen.’ Het objectieve ontbreekt. ‘Op die ééne zijde, waarin de waarheid hem eens tegenblonk, vestigt hij al zijn aandacht, en rust niet, voordat hij deze dan ook zoo ziet, dat hij, tot in het diepst verrukt over haar schoonheid, in verwondering en aanbidding neerzinkt. Hij is hartstochtelijk, ook in het bezien der waarheid.’ Zóóals hij het ziet, zóó is het. Wie hem van zijn gezicht op de waarheid zou willen afvoeren, is hem een satan, dat pogen een verzoeking uit de hel. Zulk eene persoonlijkheid maakt altijd indruk, en allen, die Kohlbrügge gekend hebben, zijn het er over eens, ‘dat | |
[pagina 222]
| |
zijne verschijning die van een machtig imponeerende gestalte was, iets van een profetengestalte, gelijk zijn woord als een profetenwoord klonk, vaak als met profetengezag gesproken.’ En dat niettegenstaande het soms onduidelijke van zijne predikatiën, brieven enz., of misschien is het juister gezegd, dat ook deze bijzonderheid verband houdt met zijn profetischen aard. Het worstelen met den vorm, waar de ziener zich bewust is het Goddelijke in menschelijke termen te moeten uitbeelden, vinden wij bij elken profeet in meerdere of mindere mate terug. Hij moest prediken, en hij deed het met zooveel kracht, dat hij er eene bloedspuwing van kreeg. Doch hij bekommerde zich daar niet om, denkende: ‘Gut, setze den Kopf und das Leben dran! Nur voran gepredigt!’ Bijzonder legt hij den nadruk op zijne leerrede over Rom. 7:14Ga naar voetnoot1); met die woorden, zegt hij, was hij als een oorlapje uit den muil des Satans uitgekomen. Twee zaken treden bijzonder op den voorgrond: de eigenaardige opvatting omtrent de heiligmaking en de absolute verkondiging van: de mensch nièts, God alles. In den weg der heiligmaking heeft hij met behulp der wet ‘vijf schoft’ gewerkt, en niet weinig ‘grond gemaakt’ van (vertrouwd op) zijn ‘wedergeboren-bekeerd-vroom-heilig’ zijn, maar nu heeft hij het net aan de andere zijde geworpen en zoekt, terwijl hij zich zelf als een nul beschouwt, al zijn vrede en blijdschap, zijn Evangelie, zijn Wet en zijn Gebod in Christusalleen. ‘Overboord met alle heiligings- en opknappingsmiddel. In Christus ligt alles. Heb ik Hem, dan bekommer ik mij niet om mijne heiliging, ik houd mij aan Hem vast, en de wet is mij een lijk geworden. Ophouden met eigen werk, want goddeloozen en niet heiligen worden gerechtvaardigd. Geen rust in zichzelven; de Christen valt zichzelven gedurig meer tegen. Rust vindt hij alleen, als hij zich, zooals hij is, in Christus' hand geeft. Wanneer ik niets werk, richt ik het meeste uit.’ Daarmede hangt weder samen zijne opvatting van dankbaarheid: ‘annehmen was mir angeboten wird, und dasselbe | |
[pagina 223]
| |
mit Freuden geniessen. Welcher ist das dankbarste Geschöpf Gottes? - Der Hund. - Worin wird also deine Dankbarheit bestehen? - Darin, dasz ich bei dieser Gnade bleibe wie der Hund bei seinem Herrn, und mich immerdar zu dieser Gnade wende um Gnade, und also bei der Erlösung, mit welcher ich umsonst erlöst bin, bleibe und beharre. Der Hund kriecht doch alsdann gerade am demütigsten zu seinem Herrn hin, wenn er von ihm Schläge bekommt.’ ‘De dankbaarheid is volgens K. een in gedachtenis houden van Christus om gedurig weder tot Hem te gaan om geholpen te worden.’ Als proeve van zijne wijze van spreken diene nog het volgende: ‘Ik heb lang volgehouden om met de wet in mijn hand tot de volmaaktheid te komen, en te strijden tot den bloede toe. Ik zonk er daarbij al dieper in, en waar ik niet dieper kon, maar ver beneden den Duivel verzonken lag, daar, in mijne verlorenheid en radeloosheid, is mij de Heere ontmoet en heeft mij gezegd: zooals gij zijt, zoo zijt gij mij heilig, daar niets af, daar niets toe! Dat was mij onverwacht, ongedacht. Ik zag een Lam ter rechterhand der Heerlijkheid, - en daar heb ik afstand gedaan van de wet, van alle heiligheid, van al mijn weten van goed en kwaad, van mijn wedergeboren, bekeerd, vroom zijn, van mijn God kennen, God beschouwen, van alle Godsvrucht, van alles wat vleesch heeft en geeft en werkt, - en nu is mijn eenig heil in de hoogte en in de diepte: Met ons God, en dat Hij is, mijn eeuwige, eeuwige vreugde en vrede en blijdschap, - al het andere acht ik, gelijk mijzelven, stof en nul. Die gelofte heb ik aan den Heere gedaan, dat zoo Hij er mij ooit uithaalde, ik allen, die het hooren wilden, zou leeren en verkondigen, dat Hij goddeloozen rechtvaardigt en dat Jezus de eenige Gezalfde, de in het vleesch gekomene is. Die gelofte heb ik betaald en zal ik betalen, zoolang ik in dezen tabernakel wezen zal, maar zij zijn mij met hoopen tegen geweest, zoodra ik heb begonnen Gods wet te bewaren. Dat had mij toch dronken gemaakt van troost, dat, toen ik van wege mijn ongerechtigheden niet zien kon, toen zij meer waren dan de hairen mijns hoofds, en mijn hart mij verlaten had, toen mijne melaatschheid met hare plage tot op het hoogste gestegen was, de Heere tot mij zeide: Gij melaatsche zijt rein! En wie was | |
[pagina 224]
| |
ik, dat ik niet gelooven zoude, wat de Heere mij zeide? En of wel van toen af de duivel opnieuw met alle woede telkens mij uit dat Woord zocht te dringen, zoo is toch dat Woord waaraan ik in al mijn verklagen ben blijven hangen, sterker geweest dan alles wat tegen mij was, en dat Woord is mijn stok en mijn staf en lamp voor mijn voet.’ Men mag het met deze dingen eens zijn of niet, daar spreekt een man, die iets te zeggen heeft uit zijne ziel, een mensch in den volsten en ruimsten zin, en geen wonder, dat hij een grooten invloed uitoefende op allen, met welke hij in aanraking kwam, dat hij tot op onzen tijd vurige aanhangers vindt. Iets van de waarheid vindt telkens weerklank, en al is het eene waarheid des Evangelies ‘auf die Spitze getrieben, en daardoor andere waarheden uitsluitende’, zooals De Clercq het karakteriseert, - dàt juist doet zulk een waarheid vaak te machtiger inslaan, als nagelen door de hand des meesters gedreven. Wij zijn omtrent Kohlbrügge wat uitvoerig geweest; 't kwam ons noodzakelijk voor, omdat hij allicht als persoonlijkheid minder bekend is dan zijne beide tijdgenooten, en wij daarom, zoo kort als dat van iemand als hij mogelijk is, een beeld meenden te moeten geven, waarbij ook het volgende aan duidelijkheid moet winnen, omdat Kohlbrügge's verhouding tot Da Costa en zijne macht over De Clercq er beter door begrepen kunnen worden, welke laatste vooral anders onverstaanbaar blijft. En nu willen wij zoo onpartijdig mogelijk den gang van zaken aangeven. Het is er ons daarbij niet in de eerste plaats om te doen, wie gelijk heeft, maar wel, om in alle drie deze mannen te laten zien het krachtige leven, het niet-maarheenglijden over de groote vragen, het staan voor al wat als waarachtig geldt, desnoods met losmaking van de liefste banden. Christaan Huygens ontdekte, dat uurwerken, die lang in eenzelfde vertrek zich bevonden, zulk een invloed op elkander uitoefenden, dat zij gelijk gingen loopen; het voelen van den krachtigen polsslag in het leven der mannen, wier naam met eere mag worden genoemd, make ook onzen polsslag sterker; het hart mag wel sterk kloppen in onzen tijd, nu zooveel van de druktemakende wereld dat stille, maar beteekenisvolle tikken tracht te overstemmen. | |
[pagina 225]
| |
Reeds in 1833 heeft de beschouwing van de kwestie-Kohlbrügge eenige verkoeling tusschen De Clercq en Da Costa gebracht. Met nog anderen is De Clercq bij Da Costa aan huis om de besprekingen te houden, waarop boven (p. 216) reeds is gezinspeeld. Die bijeenkomst, den 3en April gehouden, is van vèrstrekkenden invloed geweest voor het Réveil. Het gold de vraag: Kohlbrügge bijstaan of niet? Een der aanwezigen zegt: Kohlbrügge heeft de Synode geantwoord op zulk eene wijze, dat het de zaak van Kohlbrügge en niet die van Christus geworden is. Da Costa geeft dat wel eenigszins toe, erkent dat Kohlbrügge altijd uit zijn natuur iets demagogisch heeft, doch stelt in het licht dat, hoe meer men de persoon van Kohlbrügge als broeder meent te moeten waarschuwen en vermanen, hoe meer men op het recht van de zaak terug moet komen. Een heftig gesprek ontwikkelt zich; Da Costa windt zich op, en De Clercq maakt zijn vriend daar opmerkzaam op (‘doch zondig en niet zonder eenigen animo’, erkent hij zelf). Da Costa wordt ‘moeilijk’, ziet overal oppositie, die niet op de vreeze Gods gegrond is. ‘Dit was een recht verkeerd oogenblik’, doch men scheidde in vriendschap. De houding der Réveil-mannen is eenigszins zonderling. Inderdaad staat hier Da Costa het dichtst bij Kohlbrügge, èn als bereid tot steunen, èn als willende trotseeren, wat getrotseerd moet worden, mits er recht geschiede. De vrees voor de consequentiën houdt de anderen terug. Men wil niet tot scheiding komen en vreest dien weg te zullen worden opgedrongen, als men den eersten stap daarop zet, door tegenover de Synode aan de zijde van Kohlbrügge te gaan staan met openlijk protest. Na zoovele jaren en nu de zaken haar loop genomen hebben, zooals ze haar loop namen, is onmogelijk te zeggen, of die vrees gegrond was, maar er is iets zwaks in de houding der vrienden, en Da Costa - laat de vrienden niet los en blijft toch tegenover Kohlbrügge dezelfde, die hij meende te moeten zijn. Als den dag na de conferentie De Clercq hem weder ontmoet, zegt Da Costa, krachtig bij zijn gevoelen te blijven, eene keuze te hebben gedaan, waarvan geen vriend of vijand hem kan terughouden. Hij leest zijn brief aan Kohlbrügge | |
[pagina 226]
| |
voor, waarin hij hem allerkrachtigst vermaant, om aan geene aanleiding tot scheiding gevolg te geven. Hij ontving een antwoord, dat zeer koel was, en waarin Kohlbrügge schreef, dat het toch wel waar was, hetgeen men zeide: dat Da Costa zoo gematigd was geworden. ‘Da Costa van gematigdheid beschuldigd! On est toujours l'hérétique de quelqu'un’, voegt Pierson er aan toe. Wanneer wij ons een oogenblik voorstellen, dat de houding van De Clercq, Capadose, Van Hall, Gildemeester, Koenen, Scholte en Bähler, die hier vereenigd waren, eene andere ware geweest; dat deze mannen, zonder vrees voor oogenblikkelijke schade aan de eenmaal als juist gekozen verhouding en betrekking tot de kerk, die ‘verouderd en nabij de verdwijning was’ (briefje van Chevalier, door Koenen voorgelezen), zich aan de zijde van Kohlbrügge hadden geplaatst, en niet alleen hun protest hadden doen hooren, maar hem als een der hunnen in hun midden hadden opgenomen, - hoe geheel anders zou waarschijnlijk de levensloop van Kohlbrügge zijn geweest, maar ook, hoe zou in hem het Réveil een man hebben aanvaard, die een invloed had kunnen hebben welke zoowel voor de scheiding van 1834, als voor de latere scheuringen in de Ned. Herv. Kerk van beteekenis zou zijn geweest. Doch al deze veronderstellingen zijn niet anders dan - veronderstellingen, slechts van waarde, voor zoover ze doen gevoelen, wat de beteekenis is geweest van dezen 3en April 1833, ook in 't algemeen voor Réveil en Afscheiding. Ook op de verstandhouding der drie vrienden werkt het in, en hier spreken, zooals wij zagen, de feiten beslissend: Kohlbrügge mag Da Costa's schrijven niet geheel hebben verstaan, niet te miskennen is, dat Da Costa zich door den invloed van anderen heeft laten afbrengen van het standpunt, aanvankelijk door hem met heftigheid verdedigd. ‘Geen wonder, dat het antwoord (op Da Costa's brief) koel was’, zegt Dr. Wagenaar in ‘Het Reveil en de Afscheiding’. Maar toch spreekt althans Da Costa zich uit en doet Kohlbrügge een goed gemeend schrijven toekomen, en juist daardoor ontstaat de verwijdering, die nooit is overbrugd, en die volkomen wordt na het antwoord van Da Costa op Kohlbrügge's leerrede over Rom. 7:14. Nemen wij hierbij in | |
[pagina 227]
| |
aanmerking het karakter van Kohlbrügge, dan is het alleszins verklaarbaar, dat Da Costa door hem als voor hem verloren wordt beschouwd. ‘Aan welke zijden draden’, zegt De Clercq, ‘hangt de betrekking met menschen; mocht de betrekking met God vaster zijn’. De verwijdering tusschen Da Costa en De Clercq is slechts zeer tijdelijk, voor het uiterlijk althans. Inderdaad is ook tusschen deze twee eene klove ontstaan, die, niet altijd even duidelijk gezien, nooit is gedempt. Daar overheen reikten zij elkander vaak hartelijk de broederhand, maar de volgende jaren, vooral na 1840, doen zien, hoe die afstand den handdruk steeds moeilijker maakte. Tusschen De Clercq en Kohlbrügge persoonlijk was nog weinig aanraking geweest, daarom spreekt ten opzichte van de verhouding tusschen deze twee het jaar 1833 niet zóó sterk, en toch, wij merkten het reeds op, de laatste heeft feitelijk den eerste nooit weer losgelaten, liever: De Clercq kon van Kohlbrügge niet meer los worden - de ‘profeet’ had den ‘discipel’ zoozeer aangegrepen, dat de ziel des discipels nooit meer aan den greep van den geest des profeten ontkwam. Het volgende jaar verschijnen voor 't eerst de ‘Nederlandsche Stemmen’, waaraan vooral, met de beide vrienden, Koenen en Van Hall werkten, welke laatste, schoon in '36 tot de Gescheidenen overgegaan, toch medewerker bleef. Voor 't uiterlijk is de verhouding tot Da Costa zeer goed, er is echter eene innerlijke scheiding. Kohlbrügge's opvatting over Wet en heiligmaking maakt op De Clercq een die penindruk en reeds nu spreekt hij het uit: ‘Het ging mij aan het hart, dat Da Costa zeide, dat Kohlbrügge's voorstelling der heiligmaking eens zou aangetast moeten worden. Dan gevoel ik, dat ik mij van hem zou moeten scheiden.’ Maar eenige weken later: ‘Er is bij Da Costa toch eene billijkheid, eene teederheid, een aankleven aan de Schrift, hetgeen men bij velen mist.’ De eerstvolgende jaren is er eenige stilstand. De zaak Kohlbrügge is aanvankelijk gedecideerd, oogenblikkelijke aanleiding tot sterke uitingen is er niet, de correspondentie tusschen Utrecht en Amsterdam is weinig druk. Da Costa en De Clercq zijn weder dichter bij elkander, verstaan elkander, storten de harten voor elkander uit. Wie meent, dat De Clercq onder den invloed van Da Costa | |
[pagina 228]
| |
stond, vergist zich. Innig heeft hij den vriend, die hem tot Christus bracht, lief, maar zeer nuchter kan hij hem beoordeelen. Eén proefje uit vele: ‘Belangrijk spreekt Da Costa over Goethe en Molenaar. Den eersten doordringt hij nu, en dat is eene operatie, die hem veel strijd kost. Naderhand heeft hij een preekje van Molenaar tot balsem noodig. Het is toch een oprechte ziel’. In 1839 neemt De Clercq afscheid van de ‘Stemmen’. Hij kan er niet mede voortgaan. Wel vindt hij het standpunt, dat hij in zijne Algemeene Beschouwingen had, heerlijk en grootsch, maar toch gevaarlijk, om van de daden der Voorzienigheid, waarvan men slechts weinig en bekrompen ziet, een geheel te maken. Da Costa eerbiedigt dit uittreden en begrijpt de bezwaren van zijn vriend. Het volgende jaar echter begint de ernstige worsteling eerst recht. In 1840 neemt de correspondentie tusschen Kohlbrügge en Steven de Clercq een geregelden gang. Gedurig komt de broeder den broeder daarvan mededeeling doen en bespreken die twee beteekenis en waardij van de beschouwingen, in de brieven vervat. En Willem de Clercq komt telkens weder zijn hart ontlasten bij Da Costa, die tegenover Kohlbrügge vrijwel onveranderlijk dezelfde blijft. In een uitvoerig schrijven aan W. de Clercq, waarop wij verder nog terugkomen, zegt Da Costa: ‘Het Kohlbrügsche gevoelen of stelsel, is (kort en klaar) in mijn oog, als beginsel van geestelijk leven opium, dat onnatuurlijk opwekt, en onnatuurlijk rust geeft; - als Bijbelverklaring is het een element van Schriftverdraaiing, opposiet aan en toch wellicht in den grond verwant met de pantheïstische richting van - Groningen; als levensregel is het eene nieuwe menschelijke wet, bestaande in ordeningen, en uitkomende op persoonlijke sympathie of antipathie; - voor naturen, als de uwe, is het een middel, dat op de fijnste en verborgenste roersels van het egoïsme werkt; - ik behoef er niet bij te voegen, dat het kerkelijk louter negatief, louter ontbindend moet werken, en, waar het iets in de plaats stelt - een kleine, uitverkorene, onzichtbare Kohlbrügsch-Pauselijke Kerk.’Ga naar voetnoot1) Dat schreef Da Costa in het laatst van 1843. Het loopt | |
[pagina 229]
| |
parallel met zijn gevoelen in 1833 en '34, schoon hier scherper wordt gegispt en met meer bepaald persoonlijke kleur. Het kon niet anders, of er moest telkens botsing komen. De vraag is alleen; hoe stonden beiden daar tegenover? Na een ernstige samenspreking stellen zij hunne gemeenschappelijke bestemming vast: deze was tegen den geest der eeuw, maar eigenlijk nooit kerkelijk; om op de wereld indruk te maken, niet om de kerk te reformeeren. Hier zal wel teruggedacht zijn aan de scherpe teekening van Da Costa's verhouding tot het ‘Instituut’, waar hij het eerst zijn ‘Vijfentwintig jaren’ voorlas, de scherpe teekening door Kohlbrügge gegeven. Om het oordeel van den een over den ander nog duidelijker te laten uitkomen, nemen wij nog de volgende vragen over, door Kohlbrügge in een schrijven aan W. de Clercq gesteld: ‘Welke is de geest en de strekking van dat lichaam (Het Koninklijk Instituut)? Hoe heeten de namen harer leden? In welke betrekkingen zijn die? Wat profeteeren die profeten? Wat drijven zij in Kerk en Staat? Hoe was Da Costa's naam bij hen geacht in 1827 en vervolgens? Wie is veranderd van beiden? Hoe komt die wederopneming? Wat ging er in het gemoed van Da Costa om? Wat waren zijne overleggingen, toen hij de koninklijk goedgekeurde benoeming aanvaardde?’ Klaarblijkelijk uit het verband is de bedoeling dier vragen, dat Da Costa heeft getransigeerd, dat hij, om welke reden dan ook, met den ‘geest der eeuw’ een compromis heeft gesloten, of, op het gunstigst genomen, meent op deze wijze ten goede te werken, eene geheel verkeerde wijze in de oogen van Kohlbrügge. Deze minder ongunstige opvatting kan hij echter ten opzichte van Da Costa zeer moeilijk laten gelden. Ten opzichte van Groen en Koenen is hij daartoe eerder bereid. Door tal van voorbeelden zou dit te bewijzen zijn, eene enkele aanhaling stelle duidelijk in het licht, hoe Kohlbrügge over den verschillenden arbeid van de mannen van het Réveil dacht. ‘Ik zeg u (W. de Clercq's brief d.d. 18 Nov. 1840) veel dank voor het geschenk der Adviezen van den Heer Groen van Prinsterer. Het is keurig van druk en uitvoering - van bl. 77 tot 122 heb ik het reeds gelezen, zooals ik nog alles bedaard lees en naga wat er van dien aard uitkomt - | |
[pagina 230]
| |
maar zooals alles, zoo moet ik ook dit zonder instemming er mede ter zijde leggen. Maar ik stel zelf geen prijs op mijn oordeel.... Mijn rijk is niet van deze wereld, zijn de woorden des Heeren Jesu; was mijn rijk van deze wereld mijne discipelen zouden er voor gestreden hebben.... Het is niet uit mij, dat mij deze woorden gedurig voorkomen, terwijl ik het boek van Groen in mijne handen heb.’ En nog elders, waar hij het heeft over de plaats van Groen in de commissie, door Willem II in Nov. 1840 benoemd, om de bezwaren tegen het onderwijs te onderzoeken:Ga naar voetnoot1) ‘Wat gij mij omtrent Groen vraagt, of hij niet naar zijn beste inzicht en gemoed zijn vorst zal dienen in dezen? is mijn antwoord: dat spreekt van zelve. Nu eenmaal er in, mag hij niet terug. De redeneering: dat zullen de Roomschen, dat de Protestanten doen, daarom moet ik er tusschen om voor God of de goede zaak te behouden wat ik kan - zou een bewijs van levenloosheid zijn. Hij is staatsman, dat is zijn vak; hij heeft de klachten van anderen over het schoolwezen luidbaar gemaakt, zelf mede geklaagd, nu is hij geroepen, hij ga op het bevel zijns konings; anderen zijn ook geroepen, hij doe, of hij ze niet ziet, al ziet hij ze.... Bij Groen is ook nog alles een zien komen, vandaar dat hij niet kan spreken als Profeet en getuige, vandaar dat hij voor verwachtingen staat, maar zijne woorden door onophoudelijke clausules weder machteloos maakt. Waar de Roomschen voor ijveren, waar de Protestanten, Groen, Da Costa enz. voor ijveren, komt beide op één uit - op zonde en dood’. Uit alles blijkt, dat in 't bijzonder Da Costa wordt verdacht van zwakheid tegenover de wereld, van mogelijke nevenbedoelingen bij zijn optreden in velerlei opzicht in en tegenover het publieke leven. Maar duidelijk blijkt ook, dat De Clercq zijn vriend beter verstaat. Als echter zijn broeder naar Utrecht is geweest en Kohlbrügge heeft bezocht | |
[pagina 231]
| |
en daarvan uitvoerig verslag doet, allerlei geschriften en uittreksels medebrengende, dan komt Willem weder sterk onder de eigenaardige bekoring, die Kohlbrügge steeds op hem heeft. Nog is hij niet geheel gevangen: ‘Vele zwarigheden tegen hem zijn bij mij gevallen, en toch is er altijd zelfs bij de heerlijkste uitleggingen nog iets, dat mij doet zeggen: het Evangelie is eenvoudiger’. - Hoe juist en nuchter blijft onder alles die blik! Zoo blijft aanvankelijk de stemming afwisselend, al staat steeds de naam Kohlbrügge tusschen de beide vrienden. Komt Kohlbrügge De Clercq zelf bezoeken, dan geniet deze van de helderheid en eenvoudigheid der gesprekken en zegt, dat er een zaad is uitgezaaid, schoon eerst van den tijd zal afhangen, of de plant te voorschijn zal komen en vruchten dragen. Straks leidt een zeer aangenaam bezoek bij Da Costa tot de opmerkingen: Da Costa is zoo allerbijzonderst helder in alles en daartegen contrasteert dan dat wegwerpen van alles voor zich zelven, wat op de persoonlijke gemeenschap met God enz. betrekking heeft en de verklaring, dat hij geheel dood is en niet werken kan. Hij zeide, dat hij meer dan ooit van het waarachtige der Gereformeerde leer overtuigd is, dat hij er eene verheerlijking van God in vindt, die zelfs bij de Lutherschen gemist wordt, doch dat hij daarom juist nog minder in den formulier-dwang terug kan treden, dat zelfs de formulieren de diepte der leer niet omvatten. Het is nog iets meer dan: hoe worde ik zalig? Een paar maanden later spreekt Da Costa, na nauwgezette herlezing der formulieren, waarbij hij zich telkens afvraagt: ‘Geloof ik dat?’, de overtuiging uit, dat de ‘meerdere vrijheid en voortgang van theologie, die hij wenscht, zich geheel binnen deze palen kan bewegen, - wat voor zijn vriend aanleiding geeft tot de opmerking: ‘het trof mij innig, want het was de eerste maal, dat ik in lang Da Costa zoo eens eene positieve verklaring hoorde doen’; - over de inspiratie, de neologie, de predestinatie blijken hunne meeningen vrijwel overeen te stemmen. En toch - er is verwijdering. Het wordt ronduit gezegd: ‘Zoo de naam Kohlbrügge weg was, hoeveel nader stond men bij elkander.’ | |
[pagina 232]
| |
Den zomer van het jaar '42 bracht De Clercq met zijn huisgezin te Bloemendaal door. Herhaalde malen gaat hij bij Beets ter kerk, ontmoet hem persoonlijk en gevoelt weldra voor den jongen leeraar van Heemstede groote toegenegenheid, geniet veel van diens preeken en daardoor wordt hij onwillekeurig althans tijdelijk meer met de Kerk verzoend en wordt ook de band met Da Costa weder vaster. Den 3en Juli 1842 was De Clercq voor de eerste maal bij Beets in de kerk. Openb. 21:4 was de tekst: ‘En God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen’. Na een overzicht van de preek te hebben gegeven, zegt hij: ‘Het verbond des harten met Beets was gesloten en alle vroegere vooroordeelen vielen. Neen, waarlijk, dat was mij niet aangezegd. Toen hij de geheele reeks van illusies omtrent het leven in de toekomst aanpakte en toonde, dat degenen, die Christus niet hadden na den dood een tweeden dood vonden, werd het, geloof ik, in menig hart gevoeld.’ En verder voegt hij er nog aan toe: ‘Zoo Da Costa dat gehoord had, zoude hij gezegd hebben: Ja, zoo moeten de formulieren herleven.’ In den loop der week spreekt hij Da Costa te Amsterdam. Deze is in geene goede stemming: allen trekken naar buiten, hij blijft eenigszins verlaten te Amsterdam, waardoor allerlei persoonlijke moeilijkheden nog zwaarder vallen, bij gevoel van lichamelijke zwakheid. Dan spreekt de smart soms op eene wijze, ‘die den Oosterling zoo geheel kenmerkt en die onze Westersche harten verscheurt.’ Dit bedroeft wel den trouwen vriend, maar hij kent Da Costa geheel en deze dingen drukken hem niet te zeer. Enkele dagen later is dan ook de ‘storm geweken’, zooals uit een brief blijkt, en den volgenden Zondag, als weder het bedehuis van Heemstede wordt opgezocht, om een voorbereidingspreek te hooren, ‘was het zeer verheugend, nog voor wij daar aankwamen Da Costa te ontmoeten.’ Toen de kerk uitging, waren velen van de preek vervuld, maar het meest Da Costa, die zeide: ‘Dat is juist hetgeen ik behoefde, dat scherp snijdende van het Woord; welk een heerlijke balsem op de wonden van l.l. Dinsdag’ In de geschiedenis van het leven van De Clercq is dat volgens zijn eigen getuigenis een époque, het herinnerde hem | |
[pagina 233]
| |
aan de dagen van Rheede, de preeken van LaatsmanGa naar voetnoot1), maar nu was hij ouder geworden en stond er anders tegenover. Eene week vol slingering volgt. Aan het Avondmaal gaan of niet? Ernstig onderzocht hij zich zelf, beschamend voor wie soms al te gemakkelijk tot den disch des Heeren treedt. Vele zaken hebben samengewerkt om hem in zijne beschouwing van de Goddelijke zaken buiten die vrijheid te stellen, die God schenken wil: Kohlbrügge door zijn zoo sterk uitgesproken overtuiging, Da Costa door zijn niet staan, zijn niet achten van positieve zaken, zijn te grooten eerbied voor de wetenschap. Toch heeft hij vrijmoedigheid om aan te gaan en getuigde na den dienst: Ja, zoo moet het zijn. Niet alleen verkwikt, maar ook gevoed gevoelde hij zich, zooals Beets het in den namiddagdienst, de ‘dankzegging’, uitdrukte. De persoonlijke ontmoeting met Beets, die nu volgde, viel aanvankelijk niet mee: ‘Beets is geen man, die met u smelten zal.’ Alles werkt opwekkend, ook een min of meer toevallig bezoek aan Zomerzorg, waar eene groote vereeniging van de afstammelingen van Van der Palm was, wel dertig personen bijeen, en onder hen ook, behalve Beets natuurlijk, Hasebroek en zijne zuster. Met beiden heeft De Clercq gelegenheid eenige woorden te wisselen; ze gelden den zegen, dien de Heer in Beets schenkt, ze gelden Juffrouw Toussaint en haar voorgenomen huwelijk met Bakhuizen van den Brink, en ook werd over Gerrit een hartelijk woord gesproken. Ook een geheele dag, door Da Costa en huisgenooten als gasten bij den vriend doorgebracht, loopt zeer gezegend af. Er heeft eene volledige verklaring plaats en vooral Da Costa spreekt zich op verscheidene punten uit. Evenmin als in 1823 is hij een vriend der eeuw, dezelfde waarheid is hem heilig. Steeds meer is hij er van overtuigd, dat de waarheid in den Bijbel volkomen staat, doch niet door bepaalde systema's of | |
[pagina 234]
| |
formulieren kan zij gehandhaafd worden. Hij vindt, dat men daarin niet volkomen oprecht is, omdat niemand eigenlijk in de formulieren bepaald staat. Hij heeft vele persoonlijke moeilijkheden en zelfs zijne vrienden maken het hem soms moeilijk, als zij zijne huiselijke toestanden onjuist beoordeelen. Zij hinderen hem, als zij van hem als verkondiger een afgod maken en hem tot het strijden hunner polemieken met anderen willen gebruiken. Hij ziet alles als dichter: de ‘Bezwaren’ waren poëzie, de weerklank van den indruk der waarheid, uit Bilderdijks mond gehoord. Poëzie is de nieuwe opwekking, die zich vertoont hetzij in Chevalier, Laatsman, Beets of ‘zelfs Kohlbrügge.’ Allerlei personen worden besproken. Zoo kan De Clercq zich met Beets' levensbeschouwing van Van der Palm niet vereenigen, doch hij trekt de conclusie, dat Bilderdijk en Van der Palm zich in Da Costa en Beets kunnen verzoenen. Dat Beets hem bij persoonlijke aanraking niet meeviel, hinderde hem. 't Is een dwaasheid, zegt Da Costa, van iemand als Beets te verwachten, dat hij, na heerlijk verkondigd te hebben, even levendig en krachtig het discours aan tafel zal voortzetten. Er is een zegen des ambts, waardoor een Leeraar een dieper gaand woord dan eenig ander kan zeggen, als hij daar staat. En dan krijgt ook Kohlbrügge een beurt. Niettegenstaande hetgeen tusschen beiden is voorgevallen, heeft Da Costa hem nog lief. Hij houdt hem voor een geloovige, maar toch ook niet meer dan een ander. Hij heeft groote natuurlijke gaven en maakt daarvan gebruik. Gevoelig voor weldaden, kan hij toch ook eene beleediging nimmer vergeten. Zijne zonde is hoogmoed, die hij sterk drijft. Hij heeft de kunst van te kunnen abstineeren, stil zitten, maar heeft juist daardoor eene sterk magnetiseerende kracht. - Welk eene fijne menschkundige opmerking! maar niet minder menschkundig is het, als Da Costa tot De Clercq zegt: den besten troost van allen zou Kohlbrügge u geven, als gij naar hem heengingt en hem verzekerdet, dat zijne brieven niet gedeugd hadden. Da Costa gevoelt, hoe zijn vriend onder een invloed staat, die, mogelijk voor anderen goed, voor dezen op den duur ongunstig zal werken. Wat Willem de Clercq reeds bij zijn | |
[pagina 235]
| |
broer bemerkte: het is niet het getuigenis van zijn eigen geest, maar de macht van den geest van Kohlbrügge, die over hem werkt - zou ook voor hem zelf maar al te zeer waarheid worden. En het: Wees u zelf! is voor alle tijden eene waarschuwing en les. In zijn résumé van den dag zegt De Clercq: ‘Veel heb ik door Da Costa genoten, nu en dan heb ik door hem, maar altijd met hem geleden. Waar ik leed dóór hem was het door zijne lichtgeraaktheid of humeur; nimmer heeft hij met eenige bedoeling mij pijn aangedaan, en hij is al dien tijd, niettegenstaande zijn eigen leed, deelnemend geweest in al wat mij overkwam, getrouw in alle waarschuwing, liefderijk in alle oordeelen, en vooral allerhartelijkst jegens mijne kinderen.’ Wij nemen uitsluitend uit het onderhoud der beide vrienden over, wat met ons onderwerp in verband staat. Hoe veelzijdig de aanraking dier beide geesten was, zou blijken, indien wij al de onderwerpen van beteekenis mochten memoreeren, welke dien dag ter sprake kwamen. Maar reeds uit het bovenstaande blijkt de verhouding voldoende. Dat zijn vruchtbare dagen van samenzijn! Wanneer men tot in den grond bespreekt wat verbindt, vereenigt - maar ook verdeelt. Het resultaat is, dat aanvankelijk over Kohlbrügge iets nuchterder werd gedacht. Volgens de beschouwing van Da Costa wordt aan den stroom der Genade de weg bijna door de beddingen der rivieren reeds aangewezen, bij Kohlbrügge loopt de vloed over dammen en dijken heen en vindt niets dan drabbig water. Het min juiste in de beeldspraak hangt samen met Da Costa's beschouwing van Kohlbrügge's opvatting. In den mensch niet dan drabbig water, en nu komt de stroom der Genade - zuiverend en reinigend? Eigenlijk gezegd, neen, - hoe onreiner de mensch is, hoe heerlijker Gods genade. ‘Er is iets, dat hoe waar ook, door Kohlbrügge op andere wijze gezegd wordt dan de Heer en zijne Apostelen het deden.’ Op den 24en verjaardag van zijn huwelijk (29 Juli) ontvangt De Clercq van Kohlbrügge en van Da Costa brieven: Kohlbrügge treffend, Da Costa krachtig en ‘naar waarheid over den toestand, waarin (hij) zich bevindt, en hoe dezelve met (zijn) geheelen weg in verband staat.’ Eene maand later komen zij er, te zamen eene vergadering | |
[pagina 236]
| |
van het Instituut verlatende, nog eens met vrijmoedigheid op terug en stemmen hierin overeen, dat er in Kohlbrügge toch altijd iets mysterieus is; hij maakt Christus mede tot Mozes. Er is iets, dat allerbijzonderst aantrekt, en dat toch niet goed is te rijmen. ‘Duizend wegen leiden tot Christus, één weg tot God in Christus.’ Wat het verband tusschen geloof en wetenschap betreft, er zijn resultaten, die het geloof zich niet moet aantrekken en waar het boven staat. Er is bij Kohlbrügge een diep indringen in de waarheid, doch verder te veel deductiën, iets overgehaald bitters, in plaats van wijn - de waarheid niet in de eenvoudigheid, waarin zij verkondigd is. Wij slaan een paar maanden over, al valt in dien tijd het bezoek van Malan bij de vrienden in de tweede helft van October en eene ernstige ongesteldheid van Da Costa, die op zijn ziekbed het nog eens duidelijk uitspreekt: door een syllogisme komt niemand in den hemel. De hevige strijd vangt weder en krachtiger nog aan ten gevolge van eene schijnbaar zoo simpele zinsnede in een briefje van Kohlbrügge aan De Clercq, door een eenvoudig vrouwtje, vrouw De Bruin, overgebracht. ‘Op al uwe verdere gulle mededeelingen’, zoo schrijft Kohlbrügge daar, ‘wacht ik naderhand nog eene andere even zoo gulle mededeeling.’ Verder niets. Het is ons of wij hier weder de waarschuwing van Da Costa zien: hij weet te abstineeren, stil te zitten, daarom juist gaat er zulk eene magnetiseerende kracht van hem uit. - En hij bereikte zijn doel. De Clercq moet antwoorden. Hij zegt zelf: ‘Ik had geen rust eer ik het deed, toch, wat kan er van die correspondentie komen?’ Bijna eene maand verloopt, eer hij weder antwoord bekomt. In dat tijdsverloop is er herhaaldelijk aanraking met Da Costa. Zij spreken b.v. over Malan. Da Costa vindt in dezen de vereeniging van iets Apostolisch en iets kwakzalverachtigs. Maar het resultaat blijft steeds: het komt er maar op aan, of men uit nood, uit behoefte tot God komt. Enkele dagen later, als hij zich zoo alleen gevoelt, ontvangt hij een schrijven van Da Costa, ‘zoo innig, als in onzen meest verbonden tijd.’ | |
[pagina 237]
| |
Kohlbrügge schrijft den 10en December. Eerst komt een warm woord van dank voor hetgeen De Clercq aan de broers van Kohlbrügge, laatstelijk aan Thomas, heeft gedaan. Moeilijker valt het antwoord op den ontvangen brief; na eene beschouwing over de behartiging van geldelijke aangelegenheden in het dagelijksche leven, volgen o.a. deze opmerkingen: ‘Wat is Geloof? de onderhoudinge van Gods geboden, - zoo schreef ik aan uwen broeder. Ik heb niet geschreven, dat wij door het geloof Gods geboden onderhouden, of in Gods geboden wandelen door het geloof - neen, het wandelen in Gods geboden - dat is geloof. Gij vat het op van de hoogte waarop gij het beschouwt - en ik heb het geschreven tegen al dat Pythagorische marskramen met heiligmaking. Wat recht is bij God moet in ons vervuld zijn - wat de Wet zegt moet er bij ons wezen - niet praten, niet speculeeren, maar doen wat God zegt. Nu hoe - wat is de weg? - Rom. 6, daarop heb ik het oog. Gij vraagt mij naar mijne bewustheid, wat uit mij zelf is, wat uit Gods Geest. Ik verwerp die deeling. - Een geheel, een mensch stof, aarde en assche en een God rijk in ontferminge over hem, bij hem, in hem wonende - wandelende naar zijn woord - hem, die mensch, leidende en sturende en houdende in zijne waarheid. Of de persoon van den Heer de grond is? - de grond? Neen,... ik spreek van een gemeenschap hebben met den Vader en den Zoon, en niet van een persoon leggen tot grond van onze daden. Waar die gemeenschap is, daar is Hij de rijke goedaanbrenger, en het gaat er alles goed, en de begenadigde, de getrouwde heeft geen idee meer van haar eigen of van haar eigen doen. Hij is 't. Hij is. - Vloeit daar gehoorzaamheid uit voort? Ziet, waarom moet daar wat uit voortvloeien? Het is of eene bruid eene huwelijksche voorwaarde wil hebben, waarbij haar kinderen verzekerd worden. Wij zouden ons over zulk eene pretentie schamen, er zij geen spraak van. Ik heb geen macht of kracht noodig om te doen de wille Gods - want zijn Woord is 't dat schept hemel en aarde; daaraan ons gehouden en Hij zal 't maken.’ Hoewel in deze uiteenzettingen, als wij ze zoo mogen | |
[pagina 238]
| |
noemen, tamelijk scherp de eigenaardige opvatting uitkomt van den schrijver omtrent heiligmaking en werken des geloofs, toch hebben ze op hem, tot wien ze gericht zijn, nog niet dien vat, dien we zouden verwachten. ‘In de relatie met de menschelijke maatschappij kan ik hem niet volgen’, is de nuchtere opmerking na eenige uitingen van instemming met het geheel. De tegenstelling met Da Costa is nog niet sprekend genoeg, of liever, de vriend van beiden kan die nog niet zien, kan dat niet in den zin, boven reeds aangegeven. Met Da Costa gevoelt hij zich dan ook zeer nauw vereenigd. Enkele dagen voor Kerstmis o.a. ontmoeten zij elkander bij Pierson aan huis. Zeer levendig werd het gesprek tusschen de twee vrienden. Zij kwamen op de oude betrekkingen: op Spanje, Israël en Gods leiding in dat alles. Er was zooveel overeenstemming, dat De Clercq aan het einde aan het improviseeren kwam over het leven des geloofs. Het geheele improviseeren zou hem eenige uren te voren nog onmogelijk zijn geweest. Ook Da Costa's echtgenoote was zeer getroffen: het was een dier oogenblikken, waarin de harten elkander weder zoo recht gevoelden. En als hij twee dagen later met zijn broeder Steven een uitvoerig onderhoud heeft o.a. over de Sacramenten, dan is de conclusie: voor Steven is Kohlbrügge als een ‘Directeur de conscience’, voor mij is er altijd nog innerlijk dezelfde waarschuwing, of Kohlbrügge zich ook in zijn oordeel over anderen bedriegt. Nog is het jaar niet om, of een scherpe aanval van Kohlbrügge op Da Costa brengt verstoring: Da Costa plaatst zijn portret in de Muzen-almanak, Da Costa gaat aan het Avondmaal, terwijl toch de eerste Christenen het zoo geheel anders vierden. ‘Bitter bedroevend’ is deze brief. ‘Kohlbrügge staat altijd tusschen mij en God in’; en nog erger wordt het, als op den Nieuwjaarsdag Da Costa en Beets beiden geridderd worden. De Costa heeft dat niet gezocht, en duidelijk blijkt, dat het hem strijd kost, met vrijmoedigheid dit openlijke eerbewijs van zijn vorst aan te nemen. Niet moeilijk zou het vallen, dit onwederlegbaar te bewijzen. Uit al het voorgaande is echter wel na te gaan, wat het gevolg van dit feit zal zijn, immers in elk geval geheel buiten den wil van den dichter | |
[pagina 239]
| |
staande, die misschien had kunnen weigeren, en volgens Kohlbrügge dat ook liever had moeten doen. Maar voor zulk eene weigering bestond bij Da Costa geene enkele reden. Had hij eere van menschen gezocht? - Met volkomen trouw betuigt hij, zelfs niets gedaan te hebben om het gemakkelijker te maken, dat hem deze vereering zou ten deel vallen. Toch is de veroordeeling streng en tegelijkertijd laat Kohlbrügge zich tegenover Steven de Clercq over de leer der Sacramenten op decisieven toon uit: ‘waar de leere Christi niet is, daar is ook het Sacrament niet; het Sacrament is vrucht des geloofs.’ Niet als theologen zouden wij dezen invloed der karakters behandelen, daarom willen wij nu ook niet vragen, of op die bewering, hoewel schijnbaar absoluut waar, toch niet een en ander valt af te dingen. Maar wèl moeten wij er opmerkzaam op maken, hoe in die zinsnede verscholen ligt de bewering: geen uwer leeraars hebben den geest Christi. Daartegen verzet zich de ziel van een De Clercq, die o.a. onder de prediking van Ds. James zoo vaak een zegen ontving; - hoe het bij Beets zal gaan, zal ook nader nog blijken. Welk een strijd wordt hier echter in eene teedere ziel geworpen door een karakter, dat blijkbaar voor sommige personen iets biologeerends had. Da Costa is naar Den Haag geweest in verband met zijne decoratie en deelt zijne bevindingen mede, eenvoudig en met warmte, en dan rijst de vraag: is deze lijn nu buiten God? Van den eenen kant alle sympathieën, inzichten, herinneringen, hope en gebed; aan den anderen kant de consequentie van een beginsel, streng doorgedreven, één punt alles beslissende. Da Costa, beschouwd, als zich verhardende tegen de waarheid. Op zijn verjaardag, den 15en Januari, op één na den laatsten dien hij vierde, zegt De Clercq: ‘De vreugde des heils ontbreekt mij nog. Die dingen, die Kohlbrügge schrijft, treffen mij diep, en toch, de applicatie op menschen en zaken kan ik niet aannemen. Wat moet heerschen bij de beschouwing der Kerk: de liefde, die gelooft en hoopt, ook waar zij niet ziet, of de erkenning, dat het woord der Genade in deszelfs volle kracht daar ontbreekt? Hier is de ontrouw, daar de liefdeloosheid, twee afgronden.’ Van Willem de Clercq werd getuigd: ‘Hij had zoo'n | |
[pagina 240]
| |
vroolijken aard. Hij was een zonnige kinderlijke natuur. Hij heeft veel geluk en zonneschijn in het leven genoten en verspreid. De vroolijkste onder de vroolijken, had hij zonneschijn noodig en lief.’ Zulk een man getuigt op zijn 48en verjaardag, dat hij vreugde mist, mist omdat hij tusschen twee afgronden zich ziet geplaatst, die zijne liefde niet als afgronden kan zien. Niet Da Costa is de man, die hem in deze richting drijft; neen, 't is niet waar, wat door één zijner tijdgenooten werd beweerd: ‘Da Costa sprak van Golgotha en De Clercq zag Sinaï.’ Ook de loop der zaken in het jaar levens, dat hem nog restte, zal dat bewijzen. Twee vragen houden vooral zijn gedachten bezig, zijn geheele wezen in spanning: 1e wie zal president der Handelmaatschappij worden na het aftreden van den heer Van der Houven? en 2e mag ik nog langer ter kerk gaan en vooral aan het Avondmaal?’ Wat de eerste vraag betreft, schoon hij eenigen tijd de hoop heeft gekoesterd, den aftredenden voorzitter te vervangen, toen Zijne Majesteit anders beschikt had, kon hij deze zaak met overgave nederleggen - hoewel niet zonder strijd, vindt hij in dat opzicht vrede en volkomen rust. Maar over Kerk en Avondmaal ligt de beslissing ten slotte niet in de handen van den Koning der Nederlanden of van welk aardsch vorst ook. Deze strijd was zwaar en werd steeds zwaarder. Alles werkte daartoe mede. De sympathieën liggen bij degenen, die der Kerk getrouw blijven; zoo menigen zegen heeft hij met de zijnen, in 't bijzonder met zijne Caroline genoten bij de leeraars dier Kerk, met welke hij persoonlijk bevriend is; jaren lang heeft hij, die de Doopsgezinde Kerk verliet, in het ouderlingen-college zitting gehad; er zijn nog zoovele goede elementen: Hasebroek, en nu, en nog meer in het laatste levensjaar, Beets, zij geven al wat zijn hart verlangt. Dan rijst de bedenking, of het zich afzonderen van de Kerk wel goed is. Met zijne vrienden heeft hij tegenover den loop der zaken der Afscheiding gestaan; zal hij zich zelf nu afzonderlijk plaatsen? En dat iemand, die zoo groote behoefte heeft aan tastbare gemeenschap der heiligen. Hij was den laatsten winter niet bij de bijbellezingen van Da Costa geweest, omdat hij vreesde weder te veel het mooie | |
[pagina 241]
| |
in de Heilige Schrift te zien. Wij behoeven slechts weinig van die bijbellezingen te hebben gelezen om te weten, dat toch waarlijk niet de schoone vorm alleen trok, maar dat de bezieling uitging ook en zeker niet het minst van den bezielenden blik, dien Da Costa in het Woords des Levens wist te slaan. Is niet in al deze dingen duidelijk merkbaar de invloed van Kohlbrügge's geest? En het noodlottige is, dat het gemoed van De Clercq, die zichzelf reeds zoo klein achtte, hij, de nederige, de teedere, meent van alles, wat het liefhad, en waaraan het behoefte had, te moeten afzien. Dit was meer dan kruisiging des vleesches, hier ging iets heerlijks verloren, omdat hij het niet begreep, die het veroordeelde. Steeds scherper komt dat uit, naarmate het proces zich ontwikkelt. Het plan bestaat bij de familie De Clercq om den zomer op Gliplust, dicht bij Heemstede, door te brengen. Als blijkt, dat ook Da Costa eenigen tijd te Heemstede zal wezen, wordt de vrees gewekt, dat het op eene theologische arena zal gelijken, dat Heemstede een tweede Rheede zal worden. Dit verblijf te Heemstede is zeer merkwaardig ook om de verhouding tot Beets en de meer intieme aanraking met hem. Hoewel De Clercq nog te Amsterdam zijnde, reeds in Mei, op weg naar de kerk, waar hij Huet dacht te hooren, terug was gekeerd, omdat de inwendige strijd hem te sterk werd onder invloed van Kohlbrügge, die het afgoderij noemde, is hij den 2en Juli, den dag na aankomst op Gliplust, tweemaal onder het gehoor van Beets, regen en wind trotseerende. En die prediking is geheel naar zijn hart; ook Da Costa heeft er van genoten, schoon deze niet zóó volkomen onder den indruk is. Zoo gaat het ook eene week later. Met Da Costa valt het zeer mede. Diens twee-en-twintigste trouwdag wordt van harte gevierd en de overeenstemming is geheel naar wensch, de vrees geweken. Samen kunnen de vrienden bespreken, hoe gebrekkig vaak de onderlinge liefde is bij hen, die zich Christenen noemen, en daar deze gesprekken niet aan de oppervlakte bleven, namen zij elke schaduw weg. Plotseling echter komt er eene geheele verandering. 't Is Zaterdag 15 Juli; De Clercq heeft ontvangen een brief, aan zijn broer Steven geschreven door een gezworen volgelinge van Kohlbrügge en uitgeschreven stukken van Kohlbrügge | |
[pagina 242]
| |
zelf. Hij ziet er tegen op ze te openen. Maar als hij dan ook gaat lezen, gevoelt hij dat ‘alles in hem aan den gang is, en den geheelen strijd voelt hij opkomen.’ Deze geschriften veroordeelen het gaan aan het Avondmaal in de Kerk, zooals die zich nu openbaarde; Caroline legt daartegen in, dat zij het Avondmaal niet van eenige kerk, maar van den Heer ontvangt. Zij vindt veel goeds in hetgeen Kohlbrügge zegt, maar evenals haar echtgenoot stemt zij niet in met zijn oordeel over andere personen; evenmin met de bewering, dat het adres, door Da Costa met zes anderen aan de Synode gezonden, niets doet dan dogma's tegenover dogma's stellen en in den grond met het geschrijf der Groningers overeenkomt. Met Beets persoonlijk wordt de zaak nog besproken, doch zonder een bepaald resultaat. Den volgenden morgen begeeft De Clercq zich op weg naar de kerk; de postbode ontmoet hem en overreikt hem een briefje van Mietje Schey, bovenbedoelde vurige aanhangster van Kohlbrügge, welk briefje aan hem persoonlijk is gericht. Hij ziet het in en heeft geen moed tot verder gaan, zoodat zijne vrouw alleen den dienst gaat bijwonen. Het kostte hem veel moeite. Wij kunnen ons dat eenigszins indenken, wanneer wij kennen de teedere, innige betrekking tusschen hem en zijne Caroline, en tevens zijne behoefte aan de gemeenschapsoefening met Christus in het Heilig Avondmaal. Aan Beets meende hij eene verklaring schuldig te zijn en hij schreef o.a.: ‘Zoo iets de teederheid en de vriendschap, die ik voor u gevoel, kan doen toenemen, zoo zoude het de gebeurtenis van dezen dag zijn. Verdenk mij niet van wispelturigheid; er is een getuigenis, dat sedert den tijd der “Stemmen” op mij drukt, en dat nu op een oogenblik, dat ik het zoo geheel ver af wenschte, opgekomen is. Ik heb er veel over geleden en lijde nog, vooral omdat ik een, dien ik zoo gaarne al het goede zoude doen, dat ik kan, smart aandoe. Waarlijk het is een strijd tegen vleesch en bloed geweest, ik kon niet, het ware mij zonde geweest. Vriend, Broeder, God heeft Zijn Heiligen Geest beloofd; die kan niet tegen zich zelf getuigen, en vroeg of laat zal het erkend worden, of het uit hem was of niet. Wat uit God is blijft zich erkennen, wat nevels of stormen | |
[pagina 243]
| |
er ook zijn mogen. Naar het uiterlijk verliezen wij veel, doch innerlijk kan en zal de Heer alles doen medewerken.’ Beets voegt hieraan de volgende opmerkingen toe: ‘Hoe diep beschaamd moest ik mij niet gevoelen bij het lezen van die regels, beschaamd, dat ik niet eens had opgemerkt, dat hij er niet was, terwijl het hem zooveel pijn en strijd gekost had. Helaas, meer en meer vond hij geen bevrediging langer in de kerk, vond hij haar niet uit God, vond hij, dat hij er meer mocht komen. Met die eigenaardige wijze van zich uit te drukken, waardoor hij u met weinige woorden de dingen zoo duidelijk wist te maken, zeide hij mij eens: “Neen, ik kan het niet meer met mijn gevoelen overeenbrengen, in de kerk te komen, en mag ik hier dan snoepen aan een hoekje van de tafel, waar men nog iets goeds krijgt?” Maar hoe hij ook van mij of van anderen van meening mocht verschillen, nooit was hij hard in zijn oordeel, nooit kwetste hij, al vond hij dat eigenlijk een zwakheid, een zucht om de menschen te behagen.’ Da Costa zeide tot De Clercq, dat deze Kohlbrügge noodig had, vooral tegen hem, Da Costa zelf. Van de Evangelieverkondiging maakt Kohlbrügge eene nieuwe Wet. Het is niet met Paulus: ‘Ik ben allen alles geworden,’ maar met Mozes weder van den Horeb: ‘Vervloekt is hij die niet blijft in al hetgeen geschreven is.’ Zijn broeder Steven, verklaart De Clercq, beoordeelt alles naar Kohlbrügge alleen; zoo staat en stond hij zelf niet, en het komt hem voor iets verschrikkelijks te zijn. Is het niet alsof hij het gevoel heeft van iemand, die zich onder de bekoring voelt bezwijken en er zich met kracht aan wil ontworstelen? Juist nu spreekt hij het uit: ‘Mijn natuur heeft zooveel sympathie met Da Costa, zoo weinig met Kohlbrügge.’ In den loop der week logeerde hij een nacht in de pastorie. De aanleiding daartoe was de volgende. In de kamer, waar Da Costa verblijf hield, had men elkander ontmoet. Het gesprek had, wat den laatsten tijd groote uitzondering was, geloopen hoofdzakelijk over literatuur, over de macht der poëzie. ‘Da Costa las zijn Jericho voor,’ - wij volgen persoonlijke herinneringen van Beets, door Mevrouw Kluit naverteld en ons bereidwillig ter inzage verstrekt - ‘wij zagen hoe De Clercq zich meer en meer opwond en | |
[pagina 244]
| |
zijne oogen schitterden, zoodat mijn vrouwtje uitriep: “Wel, mijnheer De Clercq, nu improviseert u al bijna.” Maar dit gezegde had een andere uitwerking dan wij verwacht hadden: De Clercq schrok en werd weer stil en ernstig. Toen men uit elkander zou gaan, brak een hevig onweder los en het verzoek om op de pastorie den nacht door te brengen werd door Caroline gesteund, en zoo bleef hij dien nacht bij mij logeeren. 's Ochtends aan het ontbijt was hij zeer spraakzaam en toen ik de lectuur van een boek, waaruit ik toen iederen ochtend bij onzen huisdienst las, geëindigd had, zeide hij: “Heel mooi, maar daar zal je op den duur niet genoeg aan hebben.”’ De Clercq zelf deelt mede, dat het Doddridge's Huisuitlegger was. Hij vond alles eenvoudig en reëel en het gaf hem een rustig gevoel. 't Was tevens de dag voor Da Costa's vertrek bestemd. Deze kwam zijn vriend vooraf nog opzoeken. Zij spraken over veel gewichtigs bij het teruggaan van Heemstede; beiden stemden hierin overeen, dat elk eigenlijk zoekt naar eene eenheid, ja, wat meer zegt, naar een persoon, waarin zijne godsdienstige denkbeelden zich concentreeren. 't Is of ze bij het afscheid een compromis zoeken, waarin de oplossing moet liggen voor den schok, wiens werking voor 't oogenblik tot rust schijnt gekomen, maar wiens gevolgen nog zullen blijken. Dadelijk na aankomst te Amsterdam moet een brief dien indruk versterken. ‘Daar is iets zoo teers in deze zaak,’ zoo schrijft Da Costa, ‘dat ik bij het gezicht der dwaling in uwen weg, mij schame bijna, tegen u gelijk te hebben. En toch, ik ben niet getrouw, wanneer ik mij daardoor laat brengen tot eenen stap verder, dan ik met mijn hart u kan toegeven. Dat Kohlbrügge tegen mij over sta in een streven naar waarheid in Kerk en leven, zij zoo. Hij sta maar niet, en niemand, tusschen U en Uwen Heer!’ Da Costa heeft een juisten blik op den toestand en wij verwonderen ons telkens weder over die getrouwheid in liefde, waardoor de zoo geteisterde verhouding wordt geleid en gedragen en die ook nu tijdelijk zoo kalmeerend werkt, dat den volgenden Zondag de predikatie van Beets met genoegen wordt bijgewoond, maar daarentegen verdwijnt de illusie. die een oogenblik heeft geleefd, dat te Heemstede eene geheele | |
[pagina 245]
| |
vereeniging had kunnen plaats hebben, waardoor aan al die stribbeling van maanden, en nu bijna jaren, rust zou zijn geboden. Heerlijke dagen zijn de zilveren bruiloftsdagen! Beets beschrijft Willem De Clercq op dat feest in treffende regelen, aan Da Costa op diens vijf-en-twintig jarig echtfeest in 1846 als eene herinnering aan dit hoogtij te Heemstede toegezongen, als: ‘Den dichter, uit wiens overvloed
Een springende fontein van zangen,
Ook toen door ons ontroerd gemoed
Een zachte toon werd opgevangen;
Maar die bestemd was, binnen kort,
De gouden harp in d'arm te klemmen,
En 't halleluja aan te stemmen,
Waarin het Lam verheerlijkt wordt;
Den Christen, die zoo diep gevoelde,
Zoo vurig dankte voor het lot,
Hem toegeworpen door zijn God,
Maar in wiens borst behoefte woelde
Aan onbezoedelder genot;
Wiens harte licht werd, als zijne oogen
Zoo hongrig staarden hemelwaart,
Maar zwaar, gedrukt, en neergebogen,
Wanneer 't geen hemel vond op de aard.
Wij hebben onder de eikeboomen,
Wij hebben in der linden schaûw,
Wel menigmaal de klacht vernomen
Dier ziele, die naar boven wou;
Wij zagen 't smachten van dat harte,
Het worstlen van die teere ziel,
En menig ondoorstrijdbre smarte,
Die loodzwaar op haar nederviel.’
Da Costa zelf draagt er zijne verzen voor op het feestmaal: ‘Langs uw breede lindetoppen, Heemsteês beemden! keer op keer,
langs uw bochten, kalme Gliplaan! en waar Haarlems gulzig meer
reeds zijn watertemmers naadren, reeds zijn bed berennen ziet,
ruischten stemmen in mijne ooren: “Waak, waak op, en spreek een lied!”
Zouden die geen weerklank vinden, op mijn harp als in mijn hart,
| |
[pagina 246]
| |
die mij 't blijde feestuur melden, dat hier 't al tot zanglust tart,
die mij 't zalig feest verkonden van den broeder, dien 'k bemin,
en mijn boezem reeds doen tintlen van een' zelfden dankbren zin
met de Godgewijde vreugde van het dierbaarst Christenpaar,
bij het ronden van hun echtheil tot zijn vijf en twintigst jaar!’
En lager: ‘Eer bewogen zich van zelf
deze snaren, zegengalmend, onder 't groenende gewelf,
dan dat deze heilgedenkdag, dan dat dit bevoorrecht feest
door des Bruigoms boezembroeder onbezongen waar geweest!’
Het was 29 Juli, toen de dichter deze woorden zijn vriend van harte toesprak, en hoe diep hij dat ‘boezembroeder’ meent, heeft hij al spoedig gelegenheid op geheel andere wijze te toonen, in proza, maar waarin bij al het strenge de poëtische gloed doorstraalt. Door de feestvreugde en door de feeststemmen was voor enkele dagen alles overstemd, doch onmogelijk kon daardoor op den duur op den achtergrond worden gedrongen, wat beider ziel beroert. Er is als een trilling, gelijk in de natuur, wanneer de wolken, zoo ontzagwekkend stapelend in de zomerlucht, elkander naderen; een uitstrooming, telkens onderbroken, die straks eindigen zal in eene hevige uitbarsting. Gedateerd 4 Augustus is de brief van Da Costa, die de positie duidelijk uiteenzet. Op dezen belangrijken brief wezen wij reeds op blz. 228 van dit opstel; wij halen er nog enkele gedeelten uit aan. ‘Lieve vriend en broeder! Wij waren, van den eenen kant, nooit nauwer vereenigd. In mijn vers sprak ik mijn hart uit, en het ontbreekt wel aan geen weerklank in het uwe. Maar daar staat iets tegenover. - Hoe kan het anders? Ik heb nog veel over het gebeurde en besprokene te H. nagedacht. - Zal ik U het resultaat verzwijgen? - dan komt het toch weder eens, en misschien in een minder warm en liefdevol oogenblik te voorschijn. - In elk geval, wij willen van wederzijde oprechtheid, openheid. Gij verbergt mij niets meer van uwe richting; waarom zoude ik U iets terughouden, al is het ook de minst aangename zijde van ons verkeer. Bovendien, het is in het geheel thans voor mij een tijd van verklaring en openlegging van gevoelens, ook vis-à-vis vrien- | |
[pagina 247]
| |
den. - En wat meer dan alles afdoet: het geldt de zaak onzer zielen. Beste De Clercq! ik stel op den voorgrond mijne meermalen uitgedrukte gevoelens. Ik mag, ik wil over U geen meester zijn, of mijn' invloed den boventoon verzekeren. Maar deze vrees mag mij toch niet doen zwijgen, waar het diepten geldt van onberekenbare gevolgen, voor onze broederbetrekking niet alleen of zelfs in de eerste plaats. Gij weet, hoe ik denk over uwe betrekking tot het Kohlbrügsche gevoelen. Als element in uw van velerlei zijde bewerkt leven kan het U nuttig, kan het U om eene groote waarheid, die aan hetzelve tot grond (of schild?) verstrekt, zelfs in Gods weg tot zegen zijn. Ten minste zoude ik het niet durven verstoren... Maar, zooals mij bij nader inzien uwe positie voorkomt, is het niet meer blootelijk een gevoelen, maar een persoon, die in dezen op U werkt. Gelijk op Juffr. Scheij, gelijk op uw broeder, zoo ook op U werkt Kohlbrügge niet slechts meer door zijne denkbeelden, maar persoonlijk als propheet. Is zoo iets onder het Nieuwe Testament wettig, of oorbaar? Ik spreek niet van de gevolgen daarvan voor alle uwe betrekkingen. Zoolang ik uw zwarigheid om bij Beets of ergens in de Geref. Kerk ten Avondmaal te gaan, als een gewetenszwarigheid (?) kon beschouwen, door wat aanleidingen dan ook, uit uw eigen gemoed geweld, kon en mocht ik onvoorwaardelijk respecteeren. Nu alles in zijn verband beschouwende, moet ik vreezen, dat alle deze uwe zwarigheden, te lang om hier bij name te melden, opgelegde wetten zijn van een mensch. Daartegen moet ik U met broederlijken ernst waarschuwen. Gelijk gij heden, om die wet, niet ten Avondmaal moogt, zoo zult gij morgen (ik spreek vrijmoedig, maar altijd naar den mensch) en conscience, alles wat niet Kohlbrügsch is moeten afsnijden, en (ik spreek in vollen ernst) speciaal ook mij. - Dat personeele is nog het minste in de zaak. Het kan zijn, dat ik mij bedrieg, maar gij zijt onder een invloed, die van beduidenis voor geheel uw leven, ook uw geestelijk leven is. En de zaak is het waard, dat ik er desnoods zelfs eene miskenning aan waag.’ Na opgemerkt te hebben, dat de redeneeringen en bewijzen | |
[pagina 248]
| |
voor het onbevangene in de bestaande betrekking tot Kohlbrügge wel iets hebben van de redeneeringen, waardoor Télémaque bij Fénélon zich en Mentor te overtuigen wenscht, dat hij geene passie voor Eucharis heeft, - volgt de korte, maar besliste beschouwing over het ‘Kohlbrügsche gevoelen of stelsel’, die wij reeds aanhaalden op pag. 228. ‘Ziedaar mijn gevoelen,’ roept hij uit. ‘Is het te hard, de Heere leere het mij anders, en ik zal gaarne terug nemen. Maar het komt er voor U en voor mij op aan elkander te verstaan, te weten waar wij staan, te preciseeren, en tot een resultaat te komen. En nu kan ik vrij ademen in de liefelijke atmospheer onzer vriendschap. Ik heb geheel mijne gedachte gezegd. Ik kan mij thans vrij overgeven aan alle de volheid onzer innige betrekking. Ik heb gesproken naar mijne conscientie, in eerlijkheid, - in liefde, zoo mij niet alles bedriegt. Zelfs de laatste liep wellicht gevaar, wanneer op een zoo gewichtig oogenblik van uw en mijn leven, deze rekenschap van gevoelens ook aan U niet ware geschied. En nu, de gevolgen zijn in 's Heeren hand. - Ik heb reeds te voren vrede met hetgeen gij met dezen brief doen zult. Beantwoord hem al of niet, gij zult hem en mij met u zelf voor den Heere brengen, onzen Heere. - God zij mij armen zondaar, zij u, zij de vrienden van Kohlbrügge, zij Kohlbrügge zelf genadig. Amen.’ Deze brief overvalt den vriend te midden van veel maatschappelijke bemoeiingen en zorgen, in plaats van in een oogenblik van stille overdenking buiten. In het antwoord laat hij uitkomen, dat Da Costa wel eenigszins De Clercq's persoon tegen De Clercq zelf te velde liet trekken, dat hij de gevaren wel inzag, maar dat hetgeen hij van Kohlbrügge vernam, naar zijn gedachte, het ware fundament was, en hij verantwoorden moest, wat hij daarop bouwde. In een kerk, waarvan Kohlbrügge Paus zou wezen, zou De Clercq zich niet kunnen begeven, maar evenmin iets verloochenen van de waarheden, hem getoond. In een korten terugslag herhaalt Da Costa: ‘Is zijn standpunt het uwe, dan kunt gij van uwe zijde mij geen broeder meer heeten, of de geheele zaak is een ijdele woordenstrijd.’ Tusschen personen, die zooveel jaren aan elkanders zijde | |
[pagina 249]
| |
hebben gestaan is het zóó en om deze redenen niet uit; maar de verhouding wordt steeds minder innig. De Clercq is gedrukt onder wat hij zelf noemt ‘al de banvloeken van Kohlbrügge’, getroffen door het waarachtig Christelijke van diens woorden, en ‘weder afgestooten door het beoordeelen van menschen, dat door hem geschiedt, en waarbij, naarmate alle schalen zinken, de zijne toch stijgt.’ Bij een mondeling onderhoud, zooals trouwens evenals voorheen telkens plaats had, verklaarde Da Costa wel waarheden in Kohlbrügge te vinden, maar ‘inderdaad tot caricaturen geworden.’ Da Costa verzekerde niet te willen wonden, maar er had weinig bij moeten komen, of ‘alles was tot een ontzettende explosie uitgebroken.’ Er is van nu aan eene ‘gezochte eenheid’, de vriendschap is steeds ‘op glad ijs’, en hoe hartelijk o.a. de ontmoeting op den herinneringsdag van Da Costa's doop ook zij (20 Oct.), de spanning blijkt steeds toe te nemen. ‘Zoo kan de gemeenzame correspondentie niet zijn’, heet het na een brief van en aan Da Costa; ‘liefelijk en tòch glad ijs’, herhaalt hij, wanneer op een gemeenschappelijke wandeling uitkomt, hoe Da Costa prikkelbaar wordt, als over de noodzakelijkheid van vreugde in God en van verzekering wordt gesproken. Verbroken wordt de band niet. Nog in 't laatst van November klinkt het na een ‘recht aangenaam’ bezoek: ‘De harten waren open’. Maar dat belette de doorwerking niet van den invloed der persoonlijkheid Kohlbrügge op de persoonlijkheid De Clercq. Deze laatste was de nederige, wiens schaal zeer gaarne zonk, wanneer die van een ander steeg. Hij kan niet weerstand bieden aan Kohlbrügge, die inderdaad menige heerlijke waarheid verkondigde, maar waar De Clercq niet als Da Costa op zijn tijd de caricatuur in kon vinden. En Kohlbrügge vraagt hem geheel. Kohlbrügge mag niet in de Kerk optreden, zijne vrienden mogen er niet aan het Avondmaal gaan, er de godsdienstoefening niet bijwonen. Hij snijdt De Clercq van zijne omgeving af en geeft hem, wel in woorden, mogelijk heel goed gemeend, maar niet in daden al de liefde terug, die De Clercq niet kan ontberen. In dat absolute kan deze niet leven en - er zich ook niet meer uit losmaken. Al wat hem vroeger bezielde valt weg. | |
[pagina 250]
| |
Wij bemerkten het reeds den avond aan de Glip. Toen men op het Instituut tot hem zeide: ‘Wanneer improviseert gij nog eens?’ - luidde het antwoord: ‘Die man is dood!’ 29 Januari van het jaar 1844 schreef hij: ‘Er is tusschenbeide zulk een gevoel van neerslachtigheid, zonder waarachtige vreugde in Christus, en echter loopt de dag zoo spoedig daarheen.’ Zoo spoedig: vijf dagen later ging hij geheel onverwacht naar het Eeuwig Tehuis. De ziel, reeds zoo zoekende naar die eeuwige woningen, Beets zegt: ‘Onze blindheid merkte niet,
Dat God haar strakke windsels scheurde,
Dat God haar vleuglen wassen liet....
Daar voer zij op! En wij - verschrikten;
Daar vloog ze in de armen van den Heer!
En onze schreiende oogen blikten
Op 't afgelegde hulsel neer....
Neen! zagen naar omhoog. Wij loofden
Hem die haar tijden had bereid.
Daar klonk een stem om onze hoofden,
Die sprak van groote heerlijkheid.’
In September had hij Beets nog geschreven. Het plan had bestaan nog weder naar Gliplust voor enkele weken terug te keeren. Daarvan kwam echter niet en hij achtte eene verklaring noodig. Èn hetgeen Beets uit dien brief mededeelt, èn Beets' eigen opmerking zijn belangrijk ter nadere verklaring van de laatste maanden van dit leven. ‘De zaken’, zoo schrijft De Clercq, ‘geven thans veel inspanning, veel zorgen, en bijna geen vervroolijkende uitkomst. In dat zog zijnde, is het maar best er in te blijven en niet weder af te drijven in de genoegens van het buitenleven. Ook alle vermeerdering van niet geheel noodige uitgaven is gewichtig in dezen tijd, waarin de finantiëele wereld onder onze voeten schijnt weg te zinken. (“Ik word zuinig onder den invloed van K.,” schreef hij in zijn Dagboek.) Zal ik nu geheel oprecht zijn, dan is er nog iets. Gij weet het, hoe lieflijk mij uwe verkondiging was. Gij herinnert u den indruk op dien dag voor het Avondmaal, tevens, hoe ik dien naderhand zocht terug te dringen, en toch dat getuigenis is later weder opgekomen, geen getuigenis tegen | |
[pagina 251]
| |
u, maar getuigenis tegen de Kerk, als niet recht staande voor God, als zoowel de hoogste dwaling als de waarheid in zich opnemende, evengelijk stellende, en dus de gemoederen der menschen verwarrende.... Het is geen opgewondenheid van het oogenblik, het is een getuigenis, dat sints jaren onder allerlei vormen weder opkomt, niettegenstaande ik alle redeneeringen aanwende om die zaak tot zwijgen te brengen. Gij zelf hebt licht van God. Zoek het ook hierin bij Hem. Kwam ik nu buiten, dan zoude het voor u eene droefheid zijn, en dat hebt gij waarlijk niet aan mij verdiend. Òf ik zat onder uw gehoor alleen, twijfelende, als eene bare der zee, of het naar de wille Gods was, òf ik kwam er niet. De zaak blijve maar tusschen ons, maar mijn hart moest vrij zijn’. Beets voegt hieraan toe: ‘Welk een fijn gevoel moest de man hebben, die naliet naar buiten te gaan, omdat hij den vriend niet wilde kwetsen en toch aan zijn gevoelen moest gehoorzamen; welk een eenvoud des harten had de man, die zoo zijn ziel blootlegde. Da Costa heeft mij wel verteld, dat er in dien tijd veel briefjes verzonden werden, waarin hij zich moest uitspreken, of wanneer hij dacht niet begrepen te worden. Maar wat moet de man geleden hebben, die niets voorbij liet gaan, of hij toetste het aan zijne overtuiging! Hoe dikwijls zal die teerbewerktuigde ziel gewond zijn geworden bij de aanraking met die wereld, die van zulk een zielenadel zoo weinig begrip heeft. Ik zag hem niet meer terug, maar toen ik de tijding van zijn dood vernam, was het mij als kreeg ik de oplossing van dat raadsel, als begreep ik nu eerst de tragedie, die ik voor mijne oogen had zien afspelen: toen ik hem leerde kennen, was hij nog op de aarde, maar hij behoorde reeds niet meer tot haar. Ik had hem lief. Willem De Clercq te zien en niet lief te hebben, was onmogelijk, maar hij pakte mij niet, hij was te veel boven mij, boven de wereld verheven. Ik voel het nu, de woorden in mijn gedicht, zij berusten op waarneming. Dat was de indruk, dien hij toen op mij en anderen maakte. Och, had dat leed hem bespaard mogen blijven! Het had niet gehoefd, die strijd, niet over het geloof, maar over de leer der Kerk, zij was niet uit God; 't was uit de menschen, die deden hem dat aan. | |
[pagina 252]
| |
Zou hij, had hij mogen blijven leven, langzamerhand eenigszins met den tijd mede zijn gegaan, zooals Da Costa meeging? Wie kan 't zeggen? Maar hoe wij ook dien strijd over de leer mogen betreuren, die veel van zijn uitnemendste gaven in haar groei heeft belemmerd, wij blijven evenveel liefde en eerbied voor hem koesteren. Ondanks alles bleef hij zijne natuurlijkheid behouden. Bij veel ingenomenheid voor Malan had hij toch een afkeer van diens overdrevenheid en onnatuurlijkheid, die hij de wapenrusting van Saul noemde, waarin hij zich niet thuis zou gevoelen, en hij verraste telkens weer door zijn kinderlijke oprechtheid. Hoe hij ook in de leer worstelde, de vroomheid van gemoed bleef. Waar verschil van meening anderen liefdeloos maakte, was hij rijk aan liefde als geen ander; verre boven alle zijn tijdgenooten verheven, was hij in alles de man buiten-model, een man, zooals er geen tweede geweest is; daarom mag ieder, die hem gekend heeft, zich gelukkig achten, en blijft zijne herinnering voortleven’. Deze aanhaling is zeer lang, maar ook zulk een juiste en gepaste terugslag op hetgeen voor ons voorbijging. Wij voegen er weinig aan toe. Schoon in 1853 het verzoek van eenige vrienden, om het besluit ten opzichte van Kohlbrügge ingetrokken te krijgen, werd afgewezen, heeft Kohlbrügge voor 't eerst in 1856 te Vianen en later vele malen in verschillende gemeenten der Ned. Herv. Kerk gepredikt en de Sacramenten bediend. Wij deelen dit niet mede als een verwijt, maar toch werpt het op de drukking, door hem zelf tien jaar vroeger op anderer gemoederen gelegd, een eigenaardig licht. Hoe hoog staat Da Costa! Als De Clercq klaagt, dat hij onder allerlei moeilijkheden een zoo ingrijpenden brief ontvangt, mag Da Costa ‘haast’ vragen: ‘Et moi, suis-je sur des roses?’ - hij blijft bij al de zorgen, die hij inderdaad had, zichzelf gelijk, standvastig in liefde, maar standvastig in trouw. Voor den vriend van zijn hart heeft hij aan het einde niet kunnen zijn, wat hij wenschte; maar telkens vindt toch die vriend bij hem verkwikking bij alle verschil. Bij de aanraking van karakters moet niet de persoonlijk- | |
[pagina 253]
| |
heid maar het beginsel het beïnvloedende zijn, zal niet het edelste en krachtigste karakter onder den druk vergaan. Hoog en duurzaam, rijk in zegen is die vriendschap van groote karakters. Een zegen is hun omgang voor hen zelf en hunne omgeving, een zegen ook voor wie hen nastaart en die met jaloerschheid, eene heilige jaloerschheid, die tot reinen naijver wekt, beschouwt de in God steeds geleefde gemeenschap, die juist daarin haar waarde, haar culminatie-punt vindt. Mannen van het Réveil! ook, waar gij soms afstoot, ook waar gij uw eigen zwakke tijden hebt - gij hebt een leven geleefd, waaraan menig kind van onzen tijd een opwekkend en heiligend voorbeeld kan nemen, ook voor de onderlinge verhoudingen, zoo warm en zoo waar en zoo waarachtig!
J. Hobma. |
|