| |
| |
| |
Het dure moederschap.
II.
Fokje was nu vier jaar oud.
Met zijn fijn gezichtje, maar even gekleurd, zijn zachte oogen en zijn tengeren bouw leek hij wel een meisje. Hij had iets meisjesachtigs ook in zijn manier van doen. 't Liefst was hij bij moeder. Voor de andere kinderen in het huis leek hij bang.
Bij den weg-werker, in de woning zonder deur, waren er vijf. De drie grooten van acht, negen en tien waren haast nooit thuis. Als ze uit school kwamen aten ze gauw, dan moesten zij er met de hondenkar op uit om petroleum te slijten in het dorp; ze kwamen eerst in den avond terug. De twee kleintjes, tweelingen van vier jaar - er waren er eenige dood tusschen hen en de anderen - werden 's ochtends uit het raam getild en neergezet in den tuin; de moeder had geen tijd om naar hen om te zien.
In het huisgezin van den metselaar waren er zeven, tusschen twee en twaalf; de oudste, een meisje, net van school gekomen, paste op het kleinste, de anderen waren vrijwel aan elkaar overgelaten. Al dat kindergoed speelde, woelde, vocht en schreeuwde dooreen; Fokje kroop er voor weg in moeders rokken.
Zij wou niet dat hij bij haar bleef als zij spon; zij was bang dat de stuivende pluis hem kwaad zou doen; mevrouw van Walsum, die een paar maal op den Bonten Steen was gekomen om tijding te brengen van den stille in zijn gesticht, had haar daarvoor gewaarschuwd. Zij bracht hem naar den tuin, naar een plekje waar hij door de open deel-deur haar
| |
| |
kon zien, en achter een heg van oude vrucht-looze stekelbesstruiken veilig was voor de anderen. Daar wou hij wel zijn. Hij plantte tuintjes in het zand, van goudsbloemen en duizendschoontjes, met witte en roode anjelieren als een haag er om heen, en op de hoeken, voor boomen, steile katte-staarten. De oude trekhond van den wegwerker, wien de kinderen ook te balddadig waren, hield hem in zijn vrijen tijd gezelschap. Den kop tusschen de pooten lag hij naast den kleinen jongen, en liet de zon op zijn door het zeel kaalgeschaafde huid branden, tot hij hijgde van de hitte. Als Fokje opstond ging hij mee. Naast elkander drentelden zij de smalle, met schaduwen en bewegelijke zonne-plekken bestrooide paadjes van den voor-tuin af naar het hek. Marretje had dat van boonenstaken en een paar oude planken in elkaar getimmerd, en aan strikken touw, bij wijze van scharnier en sluiting, opgehangen in den ingang der hulstenhaag, den dag nadat, voor het eerst, de automobiel van Hartestein den weg afgevlogen was. De oude hond ging, met een zucht, weer liggen; Fokje lei de handen om de spijlen en keek den weg op. Meestal lag die leeg. Een enkele voorbijganger, een arbeider, moe van zijn werk misschien, of een strompelende oude, die anders op kinderen zoo niet letten, knikten eens tegen dat blonde jongetje, dat daar door de spijlen keek als een sijsje door de tralies van zijn kooi.
Marretje kwam hem halen om hem zijn melk te laten drinken. Zij ging elken dag een maatje halen bij boer Plugge; want de melk van de geit wou hij niet. Zij had altijd moeite om hem zelfs die eene kroes op te laten drinken; de hond moest ook wat hebben voor hij er aan beginnen wou, hij moest zien dat zij een scheutje goot op den schotel roggebrood en water waar het beest slobberend zijn grooten kop in stak.
De kinders van den wegwerker kwamen ‘Kees’ halen voor de petroleum-kar; hij begon te schreien. Marretje troostte hem met bid-prentjes uit haar misboek en bonte reclameplaatjes, die Zwaantje van der Scheer haar gaf in den winkel.
Mevrouw van Walsum bracht hem op een dag een prentenboek, waaruit ze hem allerlei vertelsels deed. Daar kon hij tijden mee in een hoekje zitten, zachtjes in zichzelf pratend.
| |
| |
Hoewel hij zich zoo stil hield den heelen dag, voelde Marretje dikwijls 's avonds, als zij hem uitkleedde, zijn geheele lijfje klam. Zij maakte zich daar bezorgd over.
Tijmen vond het zoo erg niet; dat kwam immers alleen omdat zij den jongen te warm kleedde met het zomerweer en hem in alles zoo vertroetelde. Hij moest liever met de anderen mee, dat deugde beter voor een jongen dan aan moeders rokken hangen en in zijn eentje zitten met een boek.
Zij sprak er niet meer over, en nam zich zelfs in acht, dat hij haar de voortdurende bezorgdheid over het kind niet aanzag. Hij moest een vroolijk gezicht vinden als hij thuis kwam van zijn werk, dat kwam hem toe.
Zijn dagen waren lang.
Om half-zes begon het werk op de weverij; van twaalf tot twee hielden zij schaft; dan gingen zij weer aan den slag tot half acht. Zijn oude kameraad had in het voorjaar gedaan gekregen met zwart-weven, waar hij niet sterk genoeg meer voor was, en was, op den zolder van de werkplaats, aan het weven van koedekken gezet. In zijn plaats was een nieuwe gekomen, een jonge kerel, zoo sterk als een paard. Het was hem wel aan te zien dat hij niet uit Holthum kwam, zulke schouders als hij had, en zulk een paar vuisten. De heele werkplaats dreunde er van, vloer en zoldering, als hij aan het weven was. Tijmen verdiende wel tien stuiver in de week meer met hem dan met den ander. Het samenwerken met dien sterken kameraad kwam hem goed te pas, nu de fabriek zulk een groote bestelling van Hartestein had gekregen voor het nieuwe opzichtershuis.
Mijnheer van Walsum had een groot terrein bijgekocht voor de model-boerderij; de Kermiskoek lag er midden in. Plugge, die bijtijds van het voor allen geheim gehouden plan had geweten, had voor den akker meer dan driemaal den aan Tijmen betaalden prijs teruggekregen. Na dat zijn eerste drift bij de ontdekking van den streek bekoeld was, dacht Tijmen er niet meer aan. Marretje had werk zich over de zaak heen te zetten bij de gedachte hoe zij anders nu al een koe zouden hebben in de Kloosterkampen, in plaats van de pink die haar genoegen toch niet vinden kon op het Drasveld.
De zomer was regenachtig, de verwaarloosde en dicht gegroeide slooten liepen over. Toen, op een Zondag, de menschen
| |
| |
er naar gingen kijken, vonden zij de magere jonge beesten dwalen in een moeras. Het was noodig hen op een goede wei te brengen. Maar de Wijmenesser boeren waren zoo duur met hun pacht; enkele keuterboertjes scharrelden het geld bijeen, de arbeiders rekenden en stelden uit, Tijmen als de anderen.
Op een avond kwam hij thuis van zijn werk onder een stortregen; in den schoorsteen kreunde de wind. Hij kwam uit het Noord-Westen. Onrustig luisterde Marretje er naar: als het eens een storm werd, en de zee kwam de lage weilanden in?
Tijmen, die klappertandend zijn druipnatte kleeren uittrok, antwoordde dat de groote boeren hun vee ook buiten lieten, er was geen gevaar. De regen ruischte, de wind ging eindelijk liggen.
Maar in den nacht werd Marretje wakker van een geweld als van donderslagen en bruisende zee, het gebrul van een geheele kudde bange beesten.
Er werd op de deur gebonsd; ze sprong de bedstee uit. De naar binnen gierende stormvlaag sloeg haar de deur uit de hand toen ze open deed. In lantarenlicht zag ze het nat-glimmende gezicht van een buurman.
‘Hij is gekomen!’ riep hij.
‘Hij,’ dat was de zee.
Zij kon Tijmen niet wakker krijgen; hij lag als een doode. Toen ze hem eindelijk overeind had en uit de bedstee, zakte hij op een stoel en staarde wezenloos om zich heen. Er was geen tijd te verliezen. Zij schoot haar kleeren aan, de jas van vader er over heen, greep een eind touw en haastte den weg naar de Meent op, worstelend tegen den woesten wind.
Het begon al licht te worden; voor zich uit zag zij anderen gaan, voorovergebogen en zwoegend als tegen een last. Kreunend bukten de boomen langs den weg, de takken voorovergesmeten met den bleeken onderkant van het loof naar boven. De regen sloeg neer in vliegende gulpen, overstelpend als een stormend opgejaagde vloed, die golven wegslingert en sproeiend schuim. Het was of de zee zelve er aankwam.
Marretje kon zich niet meer staande houden; twee mannen die haar achter op kwamen namen haar tusschen zich in,
| |
| |
ieder bij een arm. Met hun drieën vochten zij voorwaarts. Het duurde bijna twee uren voor zij de Meent bereikten.
Een loeiende kudde stond opeengedrongen bij het groote hek; en van uit de verte kwamen er troepen beesten aan door het wassende water opgejaagd, dat het lager gelegen gedeelte van de Kloosterkampen al overstroomd had. Achter den dijk lag het Drasveld als een bare zee. Een korte golfslag schudde de opstekende toppen van struikgewas, een losgerukte boom dreef met zijn zwarte wortels lijk-achtig strak omhoog gestoken. Door het brullen van den orkaan en de zee heen, schreeuwde iemand: ‘Ze zijn misschien in den Holthumerhoek, daar is het wat hooger!’
De mannen spanden hun oogen in of ze op de verre uitloopers van het duin, witachtig onder donkere rafelwolken, hun vee ook ergens ontdekten. Een riep, dat hij wat zag bewegen. Zij gingen, onderweg de dijkhellingen afzoekend. Niemand sprak. Marretje, haar keel dicht van angst, meende ieder oogenblik het wit-en-zwart van de verdronken pink te zien dobberen op het klotsende water.
Twee van de mannen vonden hun beesten, het eene half zwemmend, half wadend langs den dijk, het andere verward in een van braamranken doorwoekerd wilgenboschje, dat uit het water opstak. Een kwartier gaans verder riep een derde, dat hij het zijne had, bijna verdronken, maar nog levend toch. Op het lage duin van den Holthumerhoek liepen er verscheiden.
Bles was er niet bij.
Een arbeider, die zijn kalf ook niet gevonden had, zei met een zwaren zucht, dat de jonge dieren wel verdronken zouden zijn; in de groote wei liepen zij met de moeder mee, die hen in veiligheid bracht; hier waren ze zeker in hun angst en verbijstering de zee ingevlucht.
Marretje antwoordde, dat ze het nog niet op kon geven. Er was nog meer duin en glooiend land verder op. Voor ze alles afgezocht had wou ze niet naar huis. Hij volgde haar, tegen den storm en den zwiependen regen in, met moede stappen die wegzakten in het zand.
Aan de landzij van het duin groeit veel kreupelhout. Zij doorzochten elk boschje. Marretje dacht altijd in het volgende iets bonts te zien bewegen door de takken. Toen kwam ze
| |
| |
weer terug naar de zee-zijde, liep over de toppen, vanwaar zij het verste kon zien, en riep, tegen den wind in, hoewel zij toch wel wist, dat Bles haar stem niet kende. Soms stonden zij ineens voor water, zij moesten waden of een verren omweg maken. Eindelijk zei de arbeider dat hij omkeerde: hij moest op zijn werk zijn, en het kalf was toch niet meer te vinden.
Zij ging alleen verder.
Nu en dan kwam zij menschen tegen, boerenknechts en arbeiders uit Valkenswaard, die naar den akker gingen. Zij keken verbaasd die vrouw in druipende rokken en een mannen-jas na, die hen staande had gehouden om te vragen of zij ook ergens een zwart-bonte pink met een kol voor den kop hadden zien loopen, en die zulk een bleek gezicht had, onder het verregende haar, en zulke strakke oogen. Bij de eerste huizen van het dorp zag zij een troep menschen staan; zij hoorde iets van een kalf, en uit het water gehaald, drong door de groep heen en zag een muisvaal jong dier dood en slap op een kar. Het was misschien het beest van den arbeider.
Zij ondervroeg de mannen, die het hadden gevonden.
Een visschersknecht in een Zuidwester en waterstevels kwam er aan, stond stil op het hooren van haar vraag en zei dat hij onderweg een koe had hooren loeien en niets had gezien, het geluid leek over het water te komen.
‘Waar?’ schreeuwde haast Marretje.
Hij zei dat hij haar op de plek zou brengen.
Het was een ver eind terug in de richting van waar zij gekomen was, toen ging de visscher tusschen lage donkere huizen door, en langs loodsen waar fuiken opgestapeld lagen en netten hingen; de zee blonk op, toen werd het weer groen, zij staken een wei over waar paarden liepen te grazen, kwamen aan een dijk, die schuins afliep naar het water; op de kruin stond de visscher stil:
‘Daar is het weer!’
Het bange geluid klonk van vlakbij: het leek midden uit den vloed te komen. Drie wilgen hieven hun waaiende takken er uit, iets fel wit-en-zwarts kwam te voorschijn en was weer verdwenen in het groen. Weer woeien de takken uit elkaar, de kop van een tot in den hals in het water
| |
| |
staande koe kwam duidelijk te zien. De visschersknecht ging terug naar de haven; een oogenblik later zag Marretje hem met een kameraad naar de wilgen roeien. Zij brachten de koe aan den wal; het was Bles.
Marretje wist niet hoe de visschers genoeg te bedanken of wat hun te beloven voor loon. Zij zeiden, daar hoefde geen geld voor, zooveel moest de eene mensch voor den ander over hebben als hij hem in nood zag.
Halverwege Holthum kwam Tijmen haar te gemoet; zij had hem niet herkend in de verte, zoo langzaam liep hij, moeilijk en gebogen als een oud man. Hij was bleek, en zijn oogen stonden hol of hij het geweest was die vier uur lang door regen en storm geworsteld had. Hij scheen niet goed te weten wat er gebeurd was dien nacht. De arbeider die met Marretje mee was gegaan had hem gezegd waar zij heen was, er bijvoegend, dat het al verloren moeite was, en dat Bles zeker verdronken zou zijn zoo goed als zijn muis-vale.
De pink werd ziek.
De huismiddeltjes, door een boer die er verstand van had gegeven, hielpen niets, de veearts werd er bijgehaald, die het drachtige dier bezag en schouder-ophalend ried het te verkoopen, voor het zoo mager werd dat niemand er meer aan wou. Plugge, die er van gehoord had, bood een gulden of wat; het zou toch wel dood gaan. Marretje ging de deel af om het niet aan te zien hoe hij Bles een strik om de horens sloeg, en haar den stal uittrok.
In het dorp was het een slechte tijd; veel kleine boeren moesten hun vee wegdoen; van ambachtslui en arbeiders had geen meer het zijne. Bekommerd zagen zij op den akker de neergeslagen rog, die zich niet meer oprichtte, en het aardappelloof dat al begon te rotten terwijl de vrucht pas gezet was.
Of het een nà-getij was van den vloed die de strandweiden had verdronken, kwam een dunne nevel-zee over het land, die wies en ebde, en weer wies, tot zij opsteeg boven de nat-donkere rieten daken van het dorp en tot boven de boomen uit, de laag hangende van regen zware wolken tegemoet. Als op den bodem van een ijl lichtgrijs water stonden de dingen onduidelijk en drijvend, kleurloos. Van
| |
| |
de rookerige boomen zonk geluideloos het vale loover af; een stank van bederf hing boven de akkers. De musschen en spreeuwen die bij zwermen van honderden tegelijk neervielen op de boekweit, maakten met het geklepper van hun snelle, sterke vlerken het eenige geluid van den dag. Er waren veel zieken in het dorp.
Tijmen ging het ook niet goed.
Als Marretje vroeg wat hem toch scheelde antwoordde hij dat het niets was, en wel beteren zou als er maar weer eens goed weer kwam. Zij keek tersluiks naar zijn al spitser en valer gezicht, kocht eens vleesch midden in de week en nam hem uit handen wat zij kon. Alleen - want grootvaar kon niet goed meer mee sedert den vorigen winter - rooide zij de aardappels en spitte zij den akker om. Zij wou zelfs niet meer hebben dat hij haar garen meenam naar de fabriek, zooals hij het van Fokje's geboorte af altijd gedaan had, en gaf zich den schijn van niet klaar te zijn met het werk, toen hij, dien Zaterdag, er om vroeg, opdat hij niet merken zou hoe zij hem wilde ontzien; daar hield hij niet van.
Toen zij met haar kruiwagen aan de werkplaats kwam, zag zij, van de deur af, den nieuwen kameraad, die naast Tijmen op en neer sprong op de voethouten van zijn weefstoel. Rood als een baksteen gloeide zijn vierkant gezicht met de sterke samengebeten kaken naast het grauwe gezicht van Tijmen, die met openhangenden mond hijgde. Zijn hemd stond open op zijn ros-behaarde borst. Met zijn twee bonken van vuisten op de lade, rukte en stiet hij dat zij sprong als een kwade hond aan zijn ketting. Tijmen leek meegesleurd te worden. Een draad brak. Zonder omkijken greep de nieuweling achter zijn hoofd naar den bos draden die van den balk hing en laschte, met vingerbewegingen zoo fijn en vlug als die van een vrouw, de uit elkaar gesprongen einden aaneen. Voor Tijmen zich nog het druipende zweet uit de oogen had geveegd, had hij zijn roode, geel doorknokkelde knuisten al weer op de lade, en, met een schuinschen blik uit zijn kleine stekende oogen op zijn kameraad, een ratelenden slag laten neerkomen tegen het weefsel.
Marretje zag dat met groote witte letters op den dwarsbalk van den stoel geschreven stond: ‘De Vooruitgang is het Heil’ en tot driemaal toe, boven en naast Tijmens plaats, ‘Luilak’.
| |
| |
Des avonds vroeg zij Tijmen, als terloops, of de baas hem voorgoed met Steven van Es samen had gezet. Hij antwoordde van ja, en hij was er blij genoeg mee, om de goede verdienste. Met zijn half spottenden lach voegde hij er bij dat hij geen last meer had van de kou tegenwoordig in de ongestookte werkplaats. Weven met Steven samen was zoo goed als een rood-staande potkachel in den rug.
Maar hij lei zijn hand, met een beweging van pijn wegduwen, tegen zijn zijde. In plaats van het spoeljongetje, door zijn vader weggehaald omdat het niet genoeg verdiende naar zijn zin met drie centen in het uur, had hij dien ochtend tuiten gespoeld: en zoo nat van het werk op den tochtigen vloer hurkend had hij misschien kou gevat; het was ‘door zijn lijf gegaan als een mes’.
Hij kon niet opstaan Zondagochtend voor de kerk. 's Maandags gloeide en rilde hij van de koorts. Hij lag bijna drie weken ziek. Den dokter had hij er niet bij willen hebben. Toen de baas eens kwam kijken hoe het er mee stond, verklaarde hij dat hij beter was en met den dag van morgen weer op het werk zou zijn. Hij ging, zonder te luisteren naar Marretje.
Drie dagen later kwam hij midden in werktijd thuis. Hij had een bloedspuwing gehad. Hij zei dat het niets beteekende, ‘omdat het maar uit de maag kwam’, toen hij opeens begon te hoesten of hij stikken zou. Een golf bloed brak hem uit den mond. Marretje vloog meer dan zij liep om den dokter.
Het bleek dat hij een long-ontsteking had gehad en nog niet genezen was: hij moest te bed blijven.
Grootvaar kwam voor hem staan, bezag aandachtig het scherpe grauwe gezicht, en zei, met zijn langzame, onverschillige stem: als hij niet beter wist, zou hij zeggen, daar lag Volkert in de bedstee, zooals ze hem naar binnen hadden gedragen uit de fabriek, nu dertig jaar geleden. En den heelen dag mompelde hij herinneringen aan Tijmens vroeg gestorven vader, die zijn kameraad was geweest, toen zij jong waren, allebei.
De dokter verlangde krachtig voedsel voor den zieke, melk, eieren, vleesch, iederen dag. Waar moest dat van betaald? Marretje maakte een afspraak met den bode op Wijmenes, dat hij haar vleesch meebracht uit de groote paardenslachterij
| |
| |
daar; hij wou voor de boodschap maar de helft hebben van wat hij den boeren rekende. Als zij het blauwachtige vleesch braadde op het petroleum-toestel, en de prikkelende reuk bereikte hem in zijn bedstee, kwam er leven in Tijmens mat gezicht. Hij keerde zich om - haast altijd lag hij met zijn gezicht naar den muur, - en keek tevreden toe.
Fokje kwam er bij. Hij hield een plooi van moeders rok vast. Zijn gretige oogen waren niet af van het smakelijk bruinende stuk dat siste in het vet.
Marretje zette hem naast Tijmen in de bedstee. En beurt om beurt voerde zij den twee de zorgvuldig fijngesneden stukjes. Er kwam een flauwe lach in Tijmens oogen als hij zag hoe de kleine open mond wachtte op den hap, als een vogeljong dat de moeder het voer in het opengesperde snaveltje steekt.
Op een dag kwam de dokter binnen, terwijl zij zoo bezig was. Tijmen en Fokje keken tegelijk naar hem op: en hij bleef staan, als verschrikt van die twee gezichten bleek naast elkaar in de donkere bedstee. Met een haastige beweging tilde hij het kind er uit.
Toen hij wegging nam hij Marretje mee naar de deel, sloot de deur, en zei haar dat Tijmen de tering had, en dat zij het kind van hem af moest houden; het had den aanleg toch al. Zij zag hem aan of zij hem niet verstaan had. Er was een gesuis langs haar ooren als van een sterken wind, en zij werd koud, koud tot binnen in haar hart toe.
Omdat zij niets antwoordde dacht de dokter eerst aan het stugge ongeloof en den onwil waarop hij al zoo dikwijls gestooten was bij zijn praktijk in het dorp; en hij was op het punt met hardheid die vrouw op haar plicht te wijzen, die haar kind, een kind uit een geslacht van hongerlijders dat een geslacht van teringlijders was geworden, uit roekeloosheid op zijn beurt te gronde liet gaan. Maar dat witte, steenstrakke gezicht zag hem aan met oogen als van een verzinkende. Hij lei een hand op Marretje's arm en zei, zacht of hij tegen een bang kind sprak, dat Fokje althans toch nog niet ziek was, immers, en dat hij het nooit behoefde te worden, als zij goed voor hem zorgde: hoeveel tengere kinders waren niet tot sterke menschen opgegroeid?
Een schijn van bloed kwam terug in haar wangen.
| |
| |
Hij herhaalde met nadruk, dat zij den kleine het huis uit moest brengen, vandaag liever dan morgen.
Zij zei, zacht of ze in zichzelf sprak:
‘Waarheen dan?’
Het deed er niet toe, naar een zuster, naar een buurvrouw, naar wie hem maar wilde opnemen, zoo lang; de menschen in het dorp hielpen elkander wel. Overal was het beter voor hem dan thuis. Hij dacht een oogenblik na en beloofde hulp van mevrouw Van Walsum.
Opeens riep Marretje, met een plotseling veranderde stem:
‘Is het erg met Tijmen?!’
Hij zag haar bevreemd aan: op dat oogenblik eerst begreep hij dat zij van niets geweten had. Hij ried haar nog eens, toch vooral te zorgen voor het kind.
Bij haar zusters kon ze hem niet brengen.
Gijvertje, weer in de fabriek den heelen dag, sedert haar man, die nooit weer goed gezond was geworden na dat ongeluk met het kistenopladen, gestorven was, moest zelve haar kinders overlaten aan een buurvrouw, die tusschen haar eigen drukten door zoowat het oog op hen hield. Alie's man was buiten werk. Van baloorigheid bedronk hij zich, geen stuk van hun armzaligen boel was meer heel, de kinders kropen weg als zij zijn waggelstap hoorden aankomen op de deur.
Zij dacht aan den buurman die haar was komen waarschuwen met het overloopen van de Drasvelden: de vrouw was even goedhartig als hij. Bij hen bracht zij Fokje, tegen een kostgeld dat de vrouw eerst niet wou aannemen, zeggende dat waar er eten was voor zes, er ook wel eten was voor zeven, en 't geen moeite gaf een plaatsje te maken voor den kleine in de bedsteê waar haar jongens, twee aan het hoofdeneind twee aan het voeteneind, lagen.
Het waren sterke, vroolijke kinders, zij stoeiden en vochten nog onder de deken. In het gedrang tusschen de trappelende beenen en grijpende handen begon Fokje, bang, te huilen. Langer dan een uur moest Marretje aan de bedstee zitten, zijn twee handjes in de hare, voor hij in slaap viel.
Overdag wou hij telkens naar huis: zij kon hem hooren roepen om haar. Als zij, even maar, naar de deur ging vroeg Tijmen, met zijn schorre zwakke stem, waar zij heen wou. Op een avond dat het zwaar geregend had vond zij
| |
| |
de deken waar Fokje onder lag nat, en een droppelende plek aan de zoldering van de bedstee. De goede vrouw zei, dat gebeurde wel vaker, en de kinders wisten er niet van.
Fokje hoestte den volgenden dag: ze durfde er hem niet laten. Het kostte haar veel moeite, en meer geld dan zij missen kon, hem onder dak te krijgen bij een welgestelde vrouw, in de buurt, die alleen haar net huisje bewoonde.
Vrouw Smit was niet vriendelijk voor het kind. Zoo vaak Marretje kwam moest zij klachten aanhooren over den overlast dien zij van hem had, en de wanorde die hij maakte in huis. De kleine jongen klemde zich vast aan haar rokken; hij wou haar niet loslaten als ze weg ging. Halfweg thuis, meende zij hem nog te hooren, met zijn snikkend ‘Moetje, moetje!’ Och, als ze zich toch maar in tweeën had kunnen snijden, dat zij Tijmen kon oppassen, en met Fokje op den arm wegloopen ergens heen waar het goed voor hem was!
De dokter zei niets meer van mevrouw Van Walsum: zij durfde niet vragen. Maar op een dag hield de equipage van Hartestein stil voor den Bonten Steen, en de jonge vrouw stapte er uit. Zij was op reis geweest, en den vorigen avond pas thuis gekomen. Toen zij gehoord had waar Fokje was, ging zij hem dadelijk halen: bij den opzichter op Hartestein was al alles voor hem in orde gemaakt.
Toen zij terug kwam, opdat Marretje hem nog eens goedendag zou kunnen zeggen, had zij Fokje op haar schoot. Zij deed haar pelsmantel open, glimlachend, om haar te laten zien hoe zij hem daaronder had, als een kloek onder het dons van haar borst een geel kuikentje: met een nog half verlegen lachje, kwam hij daar uit kijken.
Tijmen kende den opzichter, hij was in het huis geweest om de maat te nemen voor de karpetten en loopers. Marretje vroeg hem naar den man en zijn vrouw, en naar de kinders. Hij zei, heesch, dat de man geen kwade leek; het huis was mooi.
Later op den dag, opgemonterd door een glas van den Spaanschen wijn die van Hartestein gekomen was, met allerlei zorgvuldig toebereid voedsel en vruchten uit de kas, werd hij spraakzamer. Voor zulken besten kost, zei hij, meesmuilend, wou hij nog wel een poosje ziek wezen. Marretje, die met altijd nieuwe vragen kwam, kreeg te weten dat de opzichters- | |
| |
vrouw vriendelijk was, dat de twee kinderen ieder een eigen bedje hadden, in een ruime kamer naast die van de ouders, en dat zij zooveel melk te drinken kregen als zij maar wilden.
‘Heb je het zelf gezien?’ vroeg zij, telkens weer. Toen bleef zij stil zitten naast de bedstee, haar oogen op het gezicht van haar man, waar de wijn en al het goede eten wat kleur en glans op gebracht had, maar onbewust, glimlachend tegen het kind, dat zij, zoo goed als zat het daar naast hem, aan een helder-geschuurde tafel zag, tusschen twee andere kinders in, drinkend van die kostelijke melk, die een vrouw met moederlijk-kijkende oogen hem voorhield. Alleen tobde zij er wel wat over dat zij zijn kleeren niet eerst netjes in orde had kunnen brengen. Vrouw Smit, zoo keurig ze op zichzelve was, had daarnaar maar weinig omgekeken.
De koetsier van den melkwagen hield den volgenden dag stil voor het hek; mevrouw, zei hij, liet vragen of Marretje ook mee terug wou rijden naar Hartestein en eens zien hoe de kleine Fok het maakte: maar zoo verlangend zij was, bedankte zij: ze had Tijmen dan alleen moeten laten.
Het leek of er geen eind kwam aan de week. En toen het ten laatste Zondag was, of Grootvaar nooit terug zou komen uit de mis.
Gereed en gekleed, Fokje's zorgvuldig versteld Zondagspak en het ondergoed, dat zij helder gewasschen en gestreken had, in een bundeltje onder haar doek, stond zij uit te kijken, popelend van verlangen.
Eindelijk kwam hij het hekje binnengestrompeld. Zij liep. Binnen het uur had zij de vijf mijlen naar Hartestein afgelegd.
De tuinman, die aan de steenen pijlers van den ingang zijn pijp stond te rooken, vertelde haar dat Fokje op het heerenhuis was: Mevrouw had hem bij zich genomen, omdat de kinders van den opzichter met de roodvonk waren thuisgekomen uit school.
Marretje durfde haast niet schellen aan de hooge, blinkende deur. De knecht in livrei die haar open deed - om zijn vergulde knoopen en zijn barsch gezicht hield zij hem voor nog hooger dan een korporaal - nam haar van het hoofd tot de voeten op, terwijl hij, uit de hoogte, zei dat de keukendeur onder aan het bordes was.
Maar zij hoorde Fokje lachen!
| |
| |
Aan den trotschen man voorbij, liep zij de wijde vestibule vol bloemen en planten door, naar een openstaande kamerdeur, waar het geluid vandaan kwam.
Krijschend van de pret speelde Fokje, om een groote tafel heen, krijgertje met een meisje van een jaar of vijf dat haar van het stoeien losgesprongen krulhaar onder het loopen naar achteren gooide, met de beweging van een jongen hond die zijn ooren schudt. Zij bleven beide tegelijk stilstaan, het kleine meisje met beide handen aan den rand van de tafel, heen en weer van den rechtervoet op den linker, omdat ze niet wist met welken zij zou moeten wegloopen als de speelnoot weer begon, en Fokje, aan den overkant van de tafel, met zijn schitterende oogen op haar gezichtje.
Hij had zijn moeder in de deur niet gezien.
Mevrouw Van Walsum, die op de sofa zat, kwam vriendelijk op haar toe, en riep den kleine van zijn spel.
Hij had een mooi blauw pakje aan, met een glimmenden riem en nieuwe bruine laarsjes. En wat glansde zijn haar! Nog nooit had zij hem zulk een kleur zien hebben.
Mevrouw Van Walsum liet haar de prentenboeken zien, en het speelgoed van de twee kinderen - het nieuwe was allemaal van hem, - tóen de kamer waar zij sliepen met het kindermeisje van de kleine Clara, haar nichtje, dat op Hartestein te logeeren was om de buitenlucht.
Het was een heldere kamer, met een wit-en-blauw behang en gordijnen en een glazen deur die openstond op het terras.
Marretje voelde, verwonderd, dat het er toch warm was. In een hoek stond, onder twee blinkende koperen kranen, een badkuipje; elken ochtend, zei Mevrouw, ging Fokje daarin; en er was nog een waschtafel ook met een grooten spiegel er boven. Er hingen mooie, bonte prenten, waarop kinderen, dieren en bloemen stonden, aan den muur. De vloer was van spiegelglad hout.
In een van de twee kleine bedjes, aan weerskanten van een grooter, lag een bruin fluweelen beertje, zijn kop op het kussen, en de twee stijf-uitgestrekte voorpooten op het dek; dat was Fokje's onafscheidelijke slaapkameraad. En in een kast lagen drie planken volgestapeld met goed van hem!
De kleur sloeg Marretje uit. En zij wist niet waarheen
| |
| |
met dat bundeltje, dat zij, in een zakdoek van Grootvader geknoopt, nog altijd tegen zich aan hield.
Mevrouw Van Walsum deed, om haar verlegenheid en dank te besparen, gauw de kast dicht, en begon over Fokje, hoe zoet en gezeggelijk hij was, en wat een alleraardigst speelmakkertje voor haar kleine nichtje, dat het anders zoo eenzaam had, iederen keer dat zij kwam; zij was nog nooit zoo vroolijk geweest als nu.
Het kindermeisje kwam binnen met de twee kleinen aan de hand, Fokje in een pijjekker en een bonten mutsje. En zij gingen allen tezamen de glazen deur uit naar het met breede treden afdalende terras, en de beukenlaan in die naar de stallen leidde.
Zes melkers in schoone, wit-linnen kielen zaten er onder de koeien; met een fijn, hoog-zingend geluid spoten de stralen in de blank-geschuurde houten emmers. Fokje en Clara kregen te drinken van een kleine, rossige koe, met een kop fijn toeloopend als die van een reetje. Mevrouw tilde hen beurtelings op, dat zij het zacht-kijkende dier over het voorhoofd streelden. Het was de beste, zeide zij, uit den stal; de kinderen dronken nooit anders dan van haar.
Het kindermeisje zei iets tegen haar in een taal die Marretje niet verstond: het was het uur waarop de kinderen gingen wandelen. Marretje moest naar huis; Mevrouw zei dat zij immers een eind weegs met haar mee konden. Zelve bracht zij haar tot aan het hek, terwijl zij vertrouwelijk sprak over Fokje's gezondheid en het geruststellende dat de professor in de stad, naar wien zij hem mee had genomen, daarover gezegd had.
Met de kleine, warme hand in de hare liep Marretje voetje voor voetje, om het toch maar zoo lang mogelijk te laten duren.
Maar eindelijk moest Fokje omkeeren. Zij bleef hem nakijken tot hij om de bocht van den weg verdween; toen haastte zij, wat zij kon, naar huis.
Tijmen leek wat te beteren. Marretje dacht dat de dokter zich toch wel vergist kon hebben. Hij was vroolijk bij tijden. Eens zelfs wou hij het bed uit en bleef een poosje zitten bij het vuur. En Marretje moest zijn werkjas weer aan een spijker van de bedstee-deur hangen, waar hij haar altijd
| |
| |
gehad had, om er zóó naar te kunnen reiken bij het opstaan. Het zou nu zoo lang niet meer duren of hij ging weer naar de weverij.
Maar met dat al at hij hoe langer hoe minder van het lekkere eten dat, geregeld, van Mevrouw Van Walsum kwam. Hij liet zooveel over dat Grootvaar er zijn genoegen van kreeg. Marretje noodde hem. Hij zei, half-lachend, dat ze liever blij moest wezen met zoo'n voordeeligen man, die, als hij niet werkte, tenminste ook niet at.
Hij werd mager en magerder als een zieke boom, waarvan de bladeren eerst sluik gaan hangen en dan afvallen, tot aan de starre takken niets meer is dan rimpelige schors. Met een stem die niet meer was dan een krakend gefluister vroeg hij al maar door om drinken.
De dokter drukte Marretje op 't hart voorzichtig om te gaan met alles wat de zieke had aangeraakt.
Op een Zondag-ochtend, toen zij zich klaar maakte om weer naar Fokje te gaan, werd van Hartestein een mand wijn en vruchten gebracht waar bovenop een brief lag.
Zij kon het loopende schrift niet lezen, en wachtte tot de dokter kwam. Hij leek te weten wat er in den brief stond; zonder dien te lezen, legde hij Marretje uit dat het beter zou wezen als zij niet naar Hartestein ging. Mijnheer Van Walsum was misschien wat overdreven in zijn angst voor besmetting: maar keel-tering, dat moest hij toegeven, was een gevaar.
Het duurde een poos eer Marretje uit zijn behoedzame woorden begrepen had dat zij niet meer bij haar kind mocht komen, zoolang zij haar man verpleegde.
Mevrouw Van Walsum zond haar om den anderen dag bericht. Nadat zij van den dokter gehoord had dat Marretje haar hand niet lezen kon, schreef zij haar brieven op de schrijfmachine van het kantoor.
Marretje spelde ze hardop, letter voor lettergreep, en las ze telkens van begin tot eind weer over. Zij wist precies hoe Fokje's dag ging, hoe laat hij opstond, waarmee hij ontbeet, welk speelgoed hij het liefst had, waarheen hij ging wandelen, welke kinderen er bij hem te spelen werden gevraagd, nu de kleine Clara weer weg was, en dat haar Engelsch kindermeisje voor hem was gebleven, omdat hij zich zoo aan haar had gehecht.
| |
| |
Zij las Tijmen dat alles voor. Maar hij scheen er niet om te geven: het was of het hem niet aanging wat er met Fokje gebeurde. Terwijl Marretje, onder het hakkelend voorlezen, telkens ophield, om nog eens, voor de honderd-en-zooveelste maal, een bijzonderheid er bij te vertellen, die zij zich herinnerde van haar bezoeken op Hartestein, of die zij van den dokter vernomen had, hield hij zijn troebel-verkleurde oogen met altijd denzelfden afwezigen blik gericht op het venster, waar de grauwe winterlucht donkerde.
Het begon te sneeuwen. Een vinnige Oostenwind joeg de kleine, scherpe vlokken. De vorst viel in: den geheelen dag gingen de bloemen niet van de ruiten. Marretje dacht dat Mevrouw Fokje toch zeker wel in de kamer zou houden met zulk een kou; daar had hij nooit tegen gekund. Niettegenstaande haar beschroomdheid voor hem, en voor Mevrouw beide, verzocht zij den dokter haar dat toch te willen zeggen; hij antwoordde dat hij juist daarover met haar kwam spreken. Fokje hoestte licht. Mevrouw Van Walsum wilde hem meenemen naar het Zuiden, waarheen zij iederen winter eenige weken ging.
Marretje vroeg, waar ergens dat was, en of de reis veel langer duurde dan naar Amsterdam?
Zij zat verslagen over het antwoord. Al mocht zij niet bij Fokje hier, hij was toch dichtbij, ze kende al de dingen om hem heen, en als zij een eind den weg naar Wijmenes opliep, kon zij in de verte, tusschen de kale boomen, den windwijzer zien glinsteren van Hartestein, en denken, daar is hij nu, en het gaat hem goed! Haar lippen trilden: zij hield de handen krampachtig gevouwen in haar schoot. De dokter zeide dat Mevrouw Van Walsum het niet doen wilde tenzij met haar volle goedkeuring.
Zij vroeg of het noodig was voor Fokje? En toen hij antwoordde, volstrekt noodig niet, of het dan goed was voor het kind, of hij het aanried?
En haar oogen smeekten tegelijk om een neen, en om de ware waarheid.
Fokje was wat teer, de winter buitengewoon streng; zij wist zelve immers hoe slecht hij kou verdroeg, zei de dokter. Zij zweeg. Haar lippen bewogen of zij in zich zelve sprak. Haar vingers werden geheel wit, zoo perste zij ze in elkander. Half-hoorbaar zei ze ten laatste:
| |
| |
‘Als het goed voor hem is moet hij gaan.’
De dokter stond op.
In de deur greep zij hem bij den arm.
‘Mag ik... mag ik... hem dan niet goedendag zeggen?’
De dokter zag een anderen kant uit terwijl hij zei:
‘'t Is voor hem beter van niet.’
Zij liet hem los. Hij ging.
Maar voor hij aan het hek was had zij hem weer ingehaald.
‘Wanneer gaat hij weg?’
‘Het plan was overmorgen.’
Zij ging terug naar Tijmen.
Hij hoestte, met een akelig rochelgeluid. Zij wischte het bloedige schuim van zijn lippen, gaf hem te drinken, legde zijn kussen gemakkelijker onder zijn hoofd; en onder alles door dacht zij: overmorgen, overmorgen.
Tijmen wou weten wat de dokter haar toch te vertellen had gehad, dat zij hem nageloopen was op de deel, en nog eens den tuin in: wantrouwig geloofde hij altijd dat hij erge dingen zei omtrent zijn ziekte, terwijl hij zich toch beter voelde worden. Marretje zei het hem. Hij antwoordde gemelijk dat dat rijkelui's-gekheid was, dat een gezond kind niet tegen den winter zou kunnen. Hijzelf kon er nog wel tegen, al was het niet zoo best met hem, op 't oogenblik. Als een mensch zooveel noodig had voor zijn leven als de rijken meenden, dan was er van hun eigen slag wel geen mensch meer gezond.
Grootvaar kwam er bij. Hij, die om zijn andere klein-kinderen zooveel niet gaf, wou Fokje altijd voor oogen hebben: hij had bitter geklaagd over de scheiding. Of hem opnieuw een nog grievender onrecht werd aangedaan, zei hij, met zijn doffe stem, dat een arm mensch tegen den rijkdom niet op kon, hij moest maar onderdanig zijn.
‘Als het toch goed voor hem is, grootvaar,’ murmelde Marretje.
Zij keek naar Fokje's stoeltje, naar de plaats waar hij aan tafel placht te zitten: het leek haar of die nu eerst leeg waren.
En zij dacht weer: overmorgen, overmorgen vroeg.
Och, als zij hem toch nog maar even had mogen zien, enkel maar zien, ze zou hem bij zijn handje niet eens nemen! Als ze hem maar zien mocht uit de verte, zoo dat hij haar niet zag en naar haar toe zou willen, en huilen als het niet mocht,
| |
| |
als ze maar in den tuin mocht staan, buiten op het terras, terwijl hij in de kamer was, daar zou ze al tevreden mee zijn.
Den heelen nacht dacht zij daaraan, terwijl zij met brandende oogen lag te turen in het duister. Zij bepeinsde, of zij dat zou durven doen, het hek van Hartestein binnengaan, en wachten, zoo lang tot hij de deur uitkwam in zijn dikke jasje en zijn bonten muts! Maar hij mocht immers niet uit, met de kou, en zijn hoest!
Haar gedachten raakten in de war.
Tijmen hoestte. Zij stond op om hem zijn medicijn te geven.
Zij hoorde, den volgenden dag, dat Mevrouw om het slechte weer haar vertrek vervroegde: dien eigen avond nog om half zes wilde ze weg.
Sedert middernacht had het gesneeuwd.
De tuin, de weg waar de diepe sporen van den automobiel, die in de vroegte voorbij was gekomen, al niet meer te zien waren, de hulstehaag, het lange dak van de rij huisjes aan de overzij, lagen effen wit. Er was geen scheiding meer tusschen pad en akker, de slooten aan weerskanten van den weg waren een ondiepe inzinking, de rij ijle berkeboomen werd dicht en dik. En uit de lage grauwe lucht dwarrelden nog al door meer vlakke vlokken omlaag, zwartig als ze er aan kwamen, dood-wit als ze lagen.
De wind ging er in bewegen. Nu werden het schuinsche vluchten. In al dichter menigten streken zij, al haastiger, voorbij. Over het veld kwamen zij aangerend als plat tegen den grond duikende kudden van bange witte beesten. Een plotseling opgierende windruk joeg ze de hoogte in. Dunner dan rook woei een opwervelende wolk golvig uiteen. Van al kleinere, scherpere, snellere vlokken werd het een schuin gespannen zeil, waar, op enkele passen afstand, alles achter verdween.
Marretje zat, met de handen in den schoot, aan Tijmens bed. Door haar hoofd haastten de gedachten, ontelbaar en allen hetzelfde, als de rustelooze vlokken van de sneeuwjacht.
Het werd avond. Onder de donkerte van boven lag wittiglicht de grond, als een witte heuvel gloorde tegen zwart de overstelpte huizenrij aan den overkant van den weg.
Een vonkje gloeide op, roodgeel ging een lamp aan, tegen de ruitjes verscheen in schaduw een vrouwehoofd, en daarnaast het ronde kopje van een kind.
| |
| |
Als met handen opgetrokken van haar stoel liep Marretje de kamer uit en het huis, en, zoo als zij was, de sneeuw in, naar Hartestein.
De schoolkinderen en het volk van de weverijen hadden, in het dorp, de sneeuw wat aangestampt met hun klompen: onder de versch-gevallene was vastigheid te voelen.
Maar op den grooten weg, in het eenzame, liep zij in hoogaangewaaide driften. Tot aan de knieen, plotseling, stond Marretje er in, het was tegelijk klimmen als tegen een heuvel op, en waden als door moeras wat zij zwaar-zwoegend deed om vooruit te komen.
De sneeuw dwarrelde haar in 't gezicht, benam haar den adem, ging zwaar tegen haar aan liggen. Hijgende stond zij stil. Ze hoorde het half-vijf slaan van den Holthumer toren toen zij nog geen derde van den weg had afgelegd.
Er was een pad dwars door de velden: op goed geluk af ging zij de bleek-schemerende wijdte in, vond tusschen de ijzerhard bevroren kluiten van de omgeploegde velden, die als kantige steenen haar kneusden en wondden terwijl zij er over struikelde, het smalle effene van het weggetje onder den voet, volgde het, tastend, een poos lang en werd het weer bijster; zij ging door aan scherven brekend ijs en water, dat haar tot in het merg toe verkilde, door hakig hakhout, door heigewas en dorens: een instinct, zoo als het een vogel door nachten en leege luchtwijdten trekt naar de ééne, van hem alleen geweten plek, hield haar door het weggelooze gericht naar haar kind. En eindelijk zag zij, in twee sidderende bleeke regenboogkringen, de twee electrische lampen aan den oprit van Hartestein.
In de groote laan was de sneeuw weggeveegd: een witte wal stond aan weerzij tegen de boomen. Licht als een merel liep zij over de dunne, onder haar voeten krakende laag op het huis toe.
Uit alle ramen scheen licht. Zij zag het wit en groen van de vestibule met de hooge palmen in het midden, en, een oogwenk lang, Mevrouw van Walsum, die er doorheenging. Zonder aarzelen, zonder nadenken zelfs, rende zij dwars over een grasveld, langs tralies heen waar met woedend geblaf een hond tegen opvloog, naar de achterzijde van het huis, vond de treden van het terras, en stond voor de glazen deur van Fokje's kamer.
| |
| |
Hij was er!
Hij zat op den schoot van Mevrouw: terwijl de Engelsche kindermeid, op den grond geknield, hem zijn laarsjes aanreeg. Met een vroolijk gezicht keek hij naar haar op; zij streek zijn haar weg van zijn voorhoofd en glimlachend zei ze iets dat hem nog vroolijker maakte. Zijn kleine witte tanden kwamen te voorschijn, zoo lachte hij, en een kuiltje in iedere wang; hij danste van de pret. Zij vouwde haar twee handen om hem heen en hield hem vast op haar knie. Hij strekte zijn eene beentje uit, met de dichtgeregen laars. Het was een nieuwe zeker, want Mevrouw bevoelde zijn voetje er in, vroeg hem iets, waarop hij van neen schudde, en stak haar hand onderzoekend in de andere, die het kindermeisje haar aanreikte van den grond. Marretje zag dat zij gevoerd was met bont. Het meisje trok Fokje den huisschoen uit; hij bewoog zijn teenen even, ze vaneen spreidend in het fijne meegevende weefsel van de bruine kous, toen ging ook die voet in de warme reis-laars.
Het meisje stond op. Mevrouw tilde Fokje op de tafel, en deed hem zijn huispakje uit.
Daar stond hij, vlak onder het licht, met zijn fijn gouden haar en zijn kleine schouders en armpjes bloot! Als een roos zoo zacht-rood was hij; er zat een gloedje in de schelp van zijn oortjes en in de vouw van zijn gebogen armen, die hij over elkaar deed, zich zelf beet pakkend.
Onbeweeglijk in de sneeuw stond Marretje hem te beschouwen, glimlachend van verrukking. Zij verzadigde zich aan hem met haar oogen. Zij besefte niet dat zij van de voeten tot het hoofd versteende, en dat langs haar uitgerekten hals het sneeuwwater haar doek inliep, maar iedere beweging die Fokje maakte voelde zij of zij zelve die had gemaakt. Over haar gezicht speelde een verbeeldend nabootsen van zijn kijken, en zijn doen. Zij had dat warmroode plekje in de vouw van zijn arm tegen haar vingertoppen, waar zijn vingertjes juist in grepen, zij bewoog zonder het te weten haar voet, toen het kindermeisje den zijne in dat bonten laarsje reeg. Haar hart sprong op, met een lachen dat haar tot in de keel kwam, toen hij zoo schaterend zich heen en weer gooide binnen die om hem heen gevouwen handen. En ze was in de kamer, zij wist,
| |
| |
of zij het gehoord had, ieder woord dat Mevrouw zei over die laarsjes, die zij toch hoopte dat hem nergens drukten, over het ondergoed dat zij nog eens betastte of het werkelijk wel warm genoeg was voor de reis, en hoe zij hem allerlei prettige dingen beloofde daar waar zij nu heen gingen.
De tranen liepen haar aldoor over de wangen, maar zij wist het niet, zoo min als zij wist dat zij glimlachte, en trok met de lippen en de bevende kin, of dat zij haar vingers zachtjes bewoog terwijl Mevrouw en het meisje de knoopen dicht maakten van Fokje's manteltje. En behalve die allerkleinste bewegingen stond zij zoo roerloos onder de stelpende sneeuw, dat als een van die daarbinnen haar had gezien, zij niet anders had geschenen dan een van de donkere cypressen achter het terras, wit en gebogen onder den sneeuwval.
De binnendeur ging open, Mijnheer van Walsum, in hoed en overjas, keek de kamer in: hij had een streng gezicht, dacht Marretje. Zij zag Mevrouw antwoorden dat zij klaar was. Zij tilde Fokje op den grond. Maar hij zocht naar iets, dat hij volstrekt wou hebben. Haast had zij tegen het raam gebonsd: ‘zijn beertje!’ Het kindermeisje haalde het uit een hoek, hij greep er naar, zij gingen allen de kamer uit. Op het plein knarsten de wielen van een keerend rijtuig. Als de wind liep Marretje om het huis en de struiken heen, en langs het hok van den woedend uitschietenden dog naar den oprit. Op de uiterste grens van den fellen lichtkring voor het bordes, bleef zij wachten, weggedoken naast de rhododendrons. Een stem riep den woest-bassenden hond koest toe, meneer en mevrouw kwamen het bordes af, Fokje aan haar hand tusschen hen in. Ze verdwenen in het rijtuig. De knecht, die het portier dichtgeslagen had, sprong op den bok, nog juist zag zij den glans van Fokje's blonde haar, terwijl, rakelings langs haar schuilhoek heen, de paarden wegdraafden.
Gelukkig ging zij naar huis.
Tijmen lag in slaap. Op de knieën voor de schouw blies grootvaar zwakjes in een glimmenden hoop rijshout.
Maar hij zei niets toen zij wankelend neerzakte op een stoel. Misschien ried hij aan het lichten van de oogen in dat als de sneeuw zoo bleeke gezicht, waar zij geweest was.
Den eersten dag dat de wegen weer begaanbaar waren,
| |
| |
kwam de dokter; hij bracht een portret van Fokje, dat Mevrouw Marretje zond als afscheidsgroet. Zij bekeek het glad-geretoucheerde prentje, terwijl zij dacht, wat zij niet durfde zeggen, dat hij toch veel knapper was.
Kort daarop kwam een prentbriefkaart, tusschen een blauwe lucht en een blauwe zee een strand met witte platbedaakte huizen waarbij bloeiende boomen groeiden. Fokje was gezond en vroolijk: met vierkante letters, zooals een kind ze zet wanneer iemand zijn hand bestuurt, stond zijn naam er onder geschreven. Marretje hing de briefkaart naast het portretje met een speld aan Tijmens bedstee-deur.
Hij lag maar te kijken naar dat bonte; het deed hem denken, zeker, aan den polder 's zomers, en de Meent langs zee, als het water blauw is onder de blauwe lucht, de blinkende meeuwen bij honderden zwemmen en duiken in de ondiepe inhammen, en in het gras dat vol bloemen staat, madelieven, klaver, geeltjes-in-de-wei, de in Zondags-vrijheid slenterende jongens de nesten vinden van kievitten en zandtuters, met de donzige jonkjes er in.
‘Als ik boereknecht was, in plaats van zwartwever...’ zei hij eens.
Grootvaar keek op uit den hoek waar hij, krom bij het vuur gekropen, zijn stijf been zat te wrijven.
‘Hij ziet het vet op andermans bord.’
Marretje sprak met een zoete stem van beter worden in het voorjaar: hij geloofde het immers nog.
Mevrouw Van Walsum had haar zooveel gegeven dat zij, eenigen weken lang, geen zorg hoefde te hebben of, den geheelen dag, aan haar spinnewiel te staan. Zij was gerust over Fokje. Nu week zij niet meer van Tijmens bed.
Hij had het graag als zij sprak over vroeger. Hij antwoordde niet, hij had de kracht niet meer; maar aan het stille licht in zijn oogen zag zij, dat een gelukkige gedachte soms in hem opkwam, dan.
Zij zei:
‘Weet je nog dien Maandag vóór Sint-Jan, dat wij allebei in het hooiland waren, en met de schaft liet je me drinken uit je kruik en ik liet jou eten uit mijn teiltje?’
De schijn van een glimlach speelde over zijn gezicht, zóó als over den muur, die langs een zonnig watertje in zijn
| |
| |
eigen schaduw staat, wel een kringelende lichtglans glijdt, geen zonneschijn, maar de afglans van zonneschijn.
Zij sprak ook telkens weer over Fokje.
‘Of ik jou oogen zie of zijn oogen, dat is gelijk!’
Op een keer, dat ze hem weder een brief van Mevrouw over hem had voorgelezen, zei hij plotseling, met een zichtbare inspanning:
‘Geen wever!’
En ze begreep, dat hij al lang over de toekomst van het kind had liggen denken. Als ze hem nu maar hier had! Wat had hij eigenlijk voor liefs gehad van zijn kind, dat hij van den Maandag tot den Zaterdag niet anders zag dan een kwartiertje aan het middageten?
Zij verbeet haar tranen om vroolijk te zeggen:
‘Met Mei komt hij terug, vader!’
Tijmen scheen het niet te hooren. Zijn bleek-geworden oogen, weer dof en wezenloos, staarden rechtuit. Door het venster scheen, blauw-en-wit, de eerste lente-lucht van Maart. Een bolle Zuid-west bewoog de takken van den noteboom, waaraan de bruine knoppen al begonnen te glanzen. De kinderen van den wegwerker, uitgestuurd om molsla te steken langs de sloot, lagen te stoeien in het spichtige gras met roode wangen en hun haar vol zon; hun lachend gekrijsch kwam over de open half-deur de kamer in, te samen met het tieren van de parende en vechtende musschen in de hulstenhaag.
Met zijn beenderige hand maakte Tijmen een flauwe beweging naar zijn jas, aan den spijker van de bedstee-deur. Marretje kon niet verstaan wat de vale, gezwollen en gebarsten lippen zoo pijnlijk probeerden uit te spreken, maar zij begreep het wel: zij nam de jas weg. En toen zij, het doende, hem aankeek, of het goed was zoo, zag zij in zijn oogen de gewilligheid tot den dood.
Zij ging stil naast hem zitten en nam zijn hand in de hare.
Zoo bleven zij samen, den geheelen nacht.
Toen het morgen werd stierf hij.
Augusta de Wit.
(Slot in het volgende nummer.) |
|