| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
22 Juni 1907.
Sedert eenige dagen reeds zetelt te 's-Gravenhage de tweede Vredesconferentie. De afgevaardigden van zes-en-veertig mogendheden, van bijna de geheele wereld dus, nemen deel aan de beraadslagingen, die volgens de verwachting van alle onbevooroordeelden, tot eenige formeele en heilzame resultaten moeten leiden. Met groote behoedzaamheid zijn alle maatregelen genomen om te beletten, dat het debat afdwaalt naar onveilig of gevaarlijk terrein; van te voren reeds is het programma nauwkeurig omschreven, de verschillende kwesties zijn vooruit geformuleerd, om ieder onvoorzien incident, dat verkeerde gevolgen zou kunnen hebben, te vermijden. De gedachten door al die voorbereidende onderhandelingen bij ons opgewekt, zijn niet van zeer geruststellenden aard; de beslist uitgesproken wensch naar vrede, een goede wil waaraan niet te twijfelen valt, zijn dus niet voldoende om het gevaar van misverstand en vijandschap te bezweren tusschen mogendheden, die bijeen zijn gekomen om het vredeswerk te verrichten? Zeker niet. Als er iets gevaarlijkers is dan een oorlog, dan is het een congres: zoo dacht Talleyrand erover, en zoo dacht ook Bismarck. We doen dus beter ons te onthouden van alle goedkoope ironie, en te erkennen dat zij die de conferentie georganiseerd hebben, gelijk hebben gehad, toen zij al die maatregelen namen. Dank zij hun voorzorgen toch is de conferentie bijeen kunnen komen, en dank zij hun behoedzaamheid zal ze, naar we hopen, eenige practische besluiten kunnen nemen, om de afschuwelijkheden van een ramp die men onmogelijk met een
| |
| |
machtspreuk van de wereld kan doen verdwijnen, te verminderen en de gevolgen ervan minder onrechtvaardig en minder hard te maken, zoowel voor de verschillende staten als voor de individuen. Naar de eerste zittingen te oordeelen wordt het congres bezield door een geest van werkzaamheid en van vredelievendheid, die niet genoeg te prijzen is. Die twee factoren, de eenige die we tot nu toe kunnen noemen, doen ons goede verwachtingen koesteren van het werk, dat door de geheele beschaafde wereld met zorgelijke belangstelling wordt gevolgd.
Wel is waar hadden we recht te hopen, dat deze bijeenkomst in een kalmer atmosfeer en onder gunstiger omstandigheden had kunnen plaats hebben. Want de veiligheid en de rust, die de gedelegeerden genieten in de residentie van de Koningin van Nederland, moet pijnlijk gestoord zijn door de berichten uit het buitenland. Nauwelijks had de president van de conferentie, de heer de Nelidoff, de eerste Russische afgevaardigde, zijn openingsrede gehouden, of het bericht van de ontbinding der Doema verspreidde zich.
Toch verbaasde de keizerlijke ukase van 16 Juni niemand meer; verscheidene malen was er in den laatsten tijd gesproken over het naderend einde van de Russische volksvertegenwoordiging; als er iets ons nog kon verbazen dan was het eerder dat zij nog altijd bestond. Niettemin moest die tijding een pijnlijken indruk maken bij allen die belangstellen in de toekomst van Rusland, en die met sympathie de herhaalde, krachtige, maar tot nu toe vergeefsche pogingen gadeslaan, die sinds drie jaar in dat land gedaan worden door de leiders der gematigde partijen, zoowel als door enkele der regeeringsmannen. De eerste zittingen van de nieuwe Doema hadden een oogenblik het gevaar doen vergeten waarin ze verkeerde door haar wijze van samenstelling. Een gelijke actie, zij het dan al geen samenwerking van Stolypine met de partijen uit het centrum scheen toen niet al te onwaarschijnlijk. Verscheidene malen zelfs was er een begin van vereeniging te bespeuren tegen de pogingen tot obstructie, die, nu eens uitgaande van de linkerdan van de rechterzijde, het bestaan van de Doema bedreigden. Toen er echter aan het licht kwam, dat vijftig Doemaleden medeplichtig waren aan de daden der revolutionaire terroristen, was de slag te hevig en was het onmogelijk het gevaar nog af te
| |
| |
wenden. Het centrum waagde nog een laatste poging; er werd een commissie benoemd om uit te maken of de aangeklaagde Doemaleden in staat van beschuldiging moesten worden gesteld. Maar de regeering wachtte de uitspraak dier commissie niet af, en dat was misschien wel de grootste fout, die ze in dit geval had kunnen begaan. Niet dat de machtiging om de zittingen voort te zetten, gesteld dat de commissie in dien geest had gestemd, het bestaan der Doema voor langen tijd zou hebben gewaarborgd, maar omdat, nu de regeering een beslissing voorkwam die ze eerst had gevraagd, zij meteen aan de partij der gematigden een schitterende gelegenheid ontnam, positie te nemen tegen de Revolutionairen en zich voor goed van hen los te maken.
Tegelijkertijd met de ontbinding van de Doema heeft de Czar den datum der verkiezingen en dien van de bijeenroeping der volgende vergadering vastgesteld. Bovendien heeft hij een nieuwe kieswet uitgevaardigd. Die handelwijze is zeker niet constitutioneel; iedere wijziging die de openbare macht brengt in de kieswet gaat lijnrecht in tegen het manifest van 30 October, waarin de Grondwet aan Rusland wordt beloofd. Maar zou hier niet het spreekwoord van toepassing zijn: nood breekt wet? Nu juist uit de samenstelling van de twee eerste wetgevende vergaderingen duidelijk is gebleken, welke fouten er zijn in het kiesstelsel, is het misschien beter dat kiesstelsel te veranderen, dan zich weer bloot te stellen aan nieuwe proefnemingen, waarvan één der minst erge gevolgen zou zijn de totale ondergang van den jongen constitutioneelen regeeringsvorm. De vraag is echter nu, of de onwettige maatregel, die door den Souverein en zijn regeering genomen is, ten minste is te verontschuldigen en te rechtvaardigen door de uitstekende uitwerking die men ervan verwachten mag. En dat valt zeer te betwijfelen. Volgens de nieuwe wet zullen er in de Rijksdoema ongeveer 80 afgevaardigden minder zijn. De vermindering gaat vooral ten koste van Polen, de Kaukasus en Siberië, kortom van de gewesten die niet zuiver Russisch zijn. Nu verdienden die provinciën echter volstrekt niet alle evenveel, met die blijken van ongenade gestraft te worden. Aan den anderen kant schijnt die wijziging in het kiesstelsel, waarvan ik hier de werking niet nauwkeurig kan beschrijven, gemaakt te zijn om een evenrediger vertegenwoordiging
| |
| |
te verkrijgen van enkele kleine, de regeering gunstig gezinde partijen, maar vooral om den invloed tegen te gaan van twee klassen die de regeering vreest, maar die zij toch niet buiten haar kiesstelsel kan houden: nl. de werklieden en de kleine bezitters. Het ingewikkelde en de opzettelijke onduidelijkheid van den tekst der nieuwe wet zullen niemand beletten die onvoorzichtige bedoeling van de regeering te doorgronden; zij zal nog duidelijker aan het licht komen bij de eerste toepassing van het nieuwe stelsel. En onder wat voor ongelukkige voorwaarden zal dan de derde Doema bijeenkomen, indien men er al in slaagt haar tot stand te brengen!
Terwijl de Czar van Rusland de ontbinding van zijn constitutioneele vergadering beval, opende de Keizer van Oostenrijk-Hongarije met een troonrede de nieuwe zitting van het Oostenrijksche Parlement. Hij bekrachtigde de laatste liberale hervormingen en kondigde er nieuwe aan in woorden vol vastberadenheid en vertrouwen. Voor de eerste maal stond hij tegenover de Kamers, gekozen met algemeen kiesrecht, en met trots mag hij die nieuwe instelling als zijn werk beschouwen. De hervorming die hij tot stand heeft gebracht als Keizer van Oostenrijk, zal hij weldra voltooien als Koning van Hongarije; de oudste van de Europeesche vorsten heeft niet geaarzeld, volgens zijn eigen woorden, ‘alle burgers meerderjarig te verklaren en aan allen gelijken invloed te geven op de regeering’. Wanneer men nagaat welke ernstige binnenlandsche moeilijkheden Frans Joseph gebracht hebben tot die liberale opvattingen in zijn regeering en zijn politiek, dan is men geneigd zich te verbazen over den moed en zelfs over den durf van den grijzen Keizer. Maar hoeveel sympathieker is ons die moed, die onvoorzichtigheid bijna, dan de gewelddadige zwakheid die beschikt over het lot van Rusland!
In mijn laatsten brief heb ik al gesproken over een verdrag tusschen Frankrijk en Japan, dat op het punt stond gesloten te worden. Dat verdrag is den 10den Juni onderteekend en den dag daarop openbaar gemaakt. De beide betrokken mogendheden beloven elkaar aan den eenen kant de onafhankelijkheid en de onschendbaarheid van China te eerbiedigen, aan den anderen kant waarborgen ze elkaar hunne bezittingen en hun rechten op Aziatisch grondgebied. Die overeenkomst staat zoo nauw in verband met
| |
| |
den Russisch-Japanschen oorlog, dat wel iedereen het groote en algemeene belang van het verdrag dadelijk moet inzien. Wat anders toch is de aanleiding geweest tot den laatsten oorlog dan het feit, dat de mogendheden van Europa, in het bijzonder Rusland, de onschendbaarheid van het Chineesche grondgebied niet hebben geëerbiedigd! Nu echter Frankrijk en Japan het rechtmatige van dat grondbeginsel, dat zoo dikwijls miskend en aangetast is, formeel erkennen, kan dat verdrag beschouwd worden als een ernstige waarborg voor den vrede. Bovendien meent men terecht, dat het Fransch-Japansch verdrag de onderhandelingen over een definitieven vrede tusschen Rusland en Japan gemakkelijker zal maken, ze misschien zal verhaasten.
Het is bekend tot welke verschillende interpretaties het verdrag van Portsmouth heeft geleid, en hoe het op een gegeven oogenblik door de oorlogvoerende partijen bijna is beschouwd als een voorloopige wapenstilstand. Tot nu toe hebben de onderhandelingen, aangeknoopt om te komen tot een definitieven vrede, nog tot niets anders geleid dan tot eenige handelsverdragen. Maar de laatste verklaringen, die Isvolski heeft afgelegd (13 Juni) voor de begrootingscommissie, doen ons hopen, dat de twee regeeringen het daarhij niet zullen laten en dat ze zullen trachten te komen tot een volledige en algemeene vredesovereenkomst.
Indien de publieke opinie in Duitschland het bericht van het Fransch-Japansch verdrag, althans schijnbaar, vrij kalm heeft opgenomen, des te meer is zij geprikkeld door de tijding van een Fransch-Spaansch verdrag, die door een onbescheiden uitlating van de pers openbaar is geworden vier-en-twintig uren vóór den dag waarop zij officiëel aan de mogendheden zou worden medegedeeld. Gelijktijdig waren er twee verdragen gesloten, het eene tusschen Spanje en Frankrijk, het andere tusschen Spanje en Engeland. Reeds werd er algemeen gesproken over de vorming van een nieuwen Driebond, die gericht zou zijn tegen den ouden. Ook nu weer hebben de buitenlandsche bladen en vooral de Duitsche kranten het belang van die onderhandelingen, die zij als vijandig beschouwden, overschat. Hoewel de tekst van de twee nieuwe overeenkomsten nog niet bekend is, is men nu toch al geheel op de hoogte van den inhoud en het doel. De betrokken mogendheden erkennen in beide verdragen elkaars positie in den Atlan- | |
| |
tischen Oceaan en op de Middellandsche Zee. Maar er is geen sprake van eenigen waarborg of concessie. Spanje schijnt het minder geschikt geoordeeld te hebben door een officiëel verdrag de bezetting van Gibraltar door de Engelschen te bekrachtigen; ten opzichte van Marokko gaat het met Frankrijk geen enkele verbintenis aan. Maar niettegenstaande dat alles, al leveren die veelvuldige verdragen, die de Westersche mogendheden van Europa aan elkaar verbinden, geen onmiddellijk gevaar voor Duitschland op, toch wijzen ze duidelijk op den toestand van isolement waarin Duitschland zich op het oogenblik bevindt, en waarover het zich terecht ongerust maakt. De vreedzame, hoegenaamd niet uittartende bedoelingen waarmee die overeenkomsten zijn gesloten, en de blijkbare afwezigheid van eenig doel waartoe ze onmiddellijk zouden kunnen leiden, moeten natuurlijk voldoende zijn om Duitschland te overtuigen, dat noch zijn veiligheid, noch zijn waardigheid bedreigd
wordt, maar niettemin brengen al die verdragen een gevoeligen slag toe aan de eigenliefde en de toekomstplannen van het Duitsche rijk.
Terwijl nu de pessimisten in Duitschland het belang van die nieuwe groep van Westersche verbonden overdrijven en zonder ze te kennen de ware beteekenis ervan verdraaien, is het niet te verwonderen, dat de meer sceptisch gestemden getracht hebben de groote diplomatische bedrijvigheid van de Fransche regeering te verklaren uit de binnenlandsche politieke aangelegenheden. Zij beschouwen de verdragen die onlangs gesloten zijn als pogingen door het kabinet Clémenceau in het werk gesteld om zijn positie, die hevig geschokt is door de bloedige onlusten in Zuid-Frankrijk, te versterken.
Beide meeningen blijven waarschijnlijk bezijden de waarheid. Toch valt het niet te ontkennen dat de overeenkomsten met Japan en met Spanje, die slechts enkele dagen na elkaar tot stand zijn gekomen, de publieke opinie in Frankrijk zeer hebben gewijzigd ten gunste van het bedreigde ministerie.
Het is hier niet de plaats na te gaan, welke economische oorzaken in Zuid-Frankrijk een crisis hebben teweeggebracht, zoo hevig dat er alle reden is tot groote ongerustheid. Maar de politieke oorzaken, die die crisis mogelijk hebben gemaakt, zijn te ernstig om erover te zwijgen. En al is het ministerie Clémenceau
| |
| |
overwinnaar of overwonnene in den opstand, in beide gevallen heeft het zich schuldig gemaakt aan een wijze van regeeren die te veroordeelen is, èn om haar buitengewone zwakheid èn om haar overdreven machtsvertoon. Hoe verder een land gevorderd is op den weg der democratische en sociale instellingen, hoe moeielijker het wordt met het gezag te spelen. In een staat waarin de politieke organisatie volmaakt is, zou de kleinste dwaling, het lichtste vergrijp begaan door persoonlijk initiatief, onherstelbaar zijn. De ‘incoherentie’, het woord dat Clémenceau eenigszins cynisch gebruikt heeft, om zijn eigen regeering te karakteriseeren, is, alles bij elkaar genomen, gevaarlijker in Frankrijk dan in Rusland. Maar gelukkig verdraagt Frankrijk die incoherentie minder goed, en bijgevolg moet zij er van korter duur zijn.
M.P. |
|