De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| ||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XIV.
| ||||||
(Slot).Liep, in resultaat, het werk van Erens en een overgroot deel van dat van Hofker zoo wijd mógelijk uiteen, hoewel hunne kernen verwant waren, - als wij thands naast Erens' proza dat van Van Oordt houden, dan ontwaren wij een even wijd uiteen-loopen, maar beide naar eene schoonheid toe, die even ver van de andere verschilt, als ook de kernen, waaruit zij bronnen, verschillend van aard zijn. Geeft Erens u bij zoete vleugen de dunheid, de trilling, de slanke weelde te ervaren van zijn zuidelijken taal-bloei, die zich te baden lijkt in helderheid, - Van Oordt leidt u dadelijk de kronkelstammige eikenwouden van zijnen zwaren, stoergewrongen noordelijken taal-groei binnen, en gij komt er niet weer uit vóór gij vele dagreizen moeilijk verder-schrijdend hebt volbracht. Erens' proza vliet vlottelings heen over luchtige eenvoudigheden naar onvoorziene, sublieme plekken; dat van Van Oordt - als de wandelaar door zijne Geldersche bosschen, die behagen schept in z'n ongebaanden weg en alle begane paden versmaadt -, Van Oordt's proza gaat, alle gebruikelijke zegswijzen mijdend, enkel | ||||||
[pagina 121]
| ||||||
langs de omwegen der verwonderende vondsten; en zoo ommegaande, bestijgt het nooit in steile vaart de ijle toppen van het schoone, maar langzaam, langs verweg héén en weer wat hooger terug-voerende zigzaggen, stapt het geduldig maar vast naar zijn breede plateau's, even maar boven de woud-helling uitgeheven. De eene aard, en de eene manier, die daaruit voortvloeit, is inzichzelf niet beter dan de andere aard en de andere uit díen voortvloeiende manier. En elke heeft, bij andere nadeelen, andere voordeelen. Gemeenplaatsen, als er Erens nog wel eens ontvallen, zijn bij Van Oordt niet op te sporen; maar het zwevende van den opgang, bij Erens, naar zijn wonderschoone uitzichten, is verkieselijk boven den bezwaarlijken tocht, dien Van Oordt u oplegt. Ge gaat verder, omdat ge niet wilt, dat velerlei schoonheid u zou kunnen ontsnappen; maar bij het genieten van Erens trekt de volgende bladzijde u al tot zich onder het lekker-koele doorzeilen der vorige. De bladen van Erens' boek wuiven òm als op den fijnen adem van het proza, dat er langshenen glijdt; de bladen van Van Oordt's werk zijn soms niet óver te tillen van den proza-last, die, in óverzware trossen, weer afhangt van de achterzijde.
Men moet deze vergelijking niet buiten-sporig vinden, omdat eene verzameling van kleine, voornamelijk niet-verhalende stukken en een roman niet voor vergelijking vatbaar zouden zijn. Laat Erens een verhaal schrijven - we weten het uit zijne ‘Conferentie’ - hij behoudt de eigenschappen, die wij aanwezen in zijne critieken; - en hóe wel denkt ge u critisch werk van Van Oordt?.... Verschil in literatuur-soort kán wel maar behóeft niet zoo diepgaand te wezen als verschil in schrijvers-aard. En ook niet onbillijk is die vergelijking; kleine stukjes over allerlei onderwerpen lezen wel prettig, maar een verhaal kan toch geacht worden, van nature méér de eigenschap van het verderlokken te bezitten.
* * *
Van Oordt's proza heeft, in z'n noordelijk-koelbloedig om-trekken van het gebruikelijke, overeenkomst met het proza van Potgieter. Zooals deze zelden iemand simpelweg kon doen ‘luisteren’, en | ||||||
[pagina 122]
| ||||||
gedurig de menschen elkaar hun oor ter leen liet geven, - zoo is 't Van Oordt onmogelijk iemand iets te doen ‘zeggen’: zijne personen ‘zenden woorden uit’, zij ‘sturen woorden de zaal in’, of hunne ‘woorden vloeien’; zij ‘ontsluiten hun stem’, zij ‘laten hun woorden los’ op allerlei soort van paden, zij ‘stooten elkaar bemoedigende woorden toe’, zij ‘raken elkanders belangstelling aan’ met weer andere woorden of hun ‘gesprekken gaan in hollende vaart’, en zoo voorts. Het is ongetwijfeld een voortreffelijk beginsel, de taal die men schrijft op te voeren tot eene taal, die nòch de slonzigheid, de versletenheid, het ondoordachte en ondoorvoelde der dagelijksche gespreks-taal vertoont, noch, en nog minder, het even afgedragene èn duffere schoon uiterlijk minder havelooze der conventioneele ‘schrijftaal’, - welke laatste geenerleí, zelfs niet het banale omgangs-leven weerkaatst -; een taal der kunst, die echter niets kunstmatigs heeft, die de natuurlijke beweging der spreektaal vereent met de zuiver-gehouden vormen der schrijftaal, en daarenboven zoo breed en diep en rijk is, dat geen menschelijke gewaarwording er niet in opgevangen kan worden; een taal, die als de hoogste en edelste vertastbaring is van die ongrijpbare substantie: de taal, die, boven spreektaal en schrijftaal uit, wij ons allen bewust zijn, te kennen, te gevoelen, te vermoeden. De omstandigheid, hier aanwezig, dat van een anderen tijd dan den tegenwoordigen verhaald wordt, is aan het gemakkelijker tieren van een zoodanige schoone taal altijd gunstig. Niet alleen kan men vergeten wendingen en benamingen van vergeten zaken aanbrengen als edelsteenen op de rijk-gekleurde en plooibare volzinnen, (en is het opsporen en zich eigen maken dier woorden en wendingen al een geestesverrichting van lagere soort, - indien zij later, gelijk in dit werk, op een adem van diep begrip en ganschelijk invoelen van dien tijd worden aangevoerd, zijn zij een onschatbaar Kunst-middel) - maar ook behoeft het gesproken woord niet overeen te stemmen met het, immers niet meer bekende, uit die verledene werkelijkheid, en mag het, in schoone volzinnen gestyleerd, klinken gelijk het bazuinend woord der Homerische helden, een statige afkondiging van de raadsbesluiten der onderscheidene menschen-hoofden, tusschen de meer gedempte muziek van den verhaalgang uit. | ||||||
[pagina 123]
| ||||||
Juist echter, omdat hij zonder moeite verre blijven kon van de vulgariteit of de dofheid van ons dagelijksch taaltje, heeft Van Oordt verkeerd gedaan, zijn uit-den-weg-gaan van het banale te doen ontaarden in een speuren naar het afwijkende, en dit speuren zoo door en òp te drijven àls hij deed: - op dien nooit aflatenden zoek naar het buitengewone, belandt hij al te vaak bij het buitenissige.... Zoo spreekt hij ergens van iemands ‘waarnemingstuigen’, als ware het woord ‘oogen’ iets onwelvoegelijks, dat men niet noemen kan. En een heele aparte ‘afdeeling’ van deze preoccupatie lijkt het zooeven genoemde, onvermoeid omschrijven van de duizenden manieren, waarop gesproken kan worden. Deze bezigheid, die een belangrijke oppervlakte van het werk voor zich gevraagd heeft, en waarvan men op welhaast iedere bladzijde een of meer variatie's vindt, zij geeft wel het onuitputtelijk geduld, de onuitputtelijke toewijding mag men wel zeggen, en het niet minder onuitputtelijk vernuft van den schrijver te bewonderen en men komt er zelfs toe, aan het geduld en de toewijding en het vernuft der oude cathedraal-bouwers te denken, die voor ieder spitsboogvenster, voor ieder kapiteel, voor ieder draagvoetje en ieder baldakijntje der heiligenbeelden weer andere vercierings-motieven vonden, - maar een boek, dat men van volzin tot volzin dóórleest en slechts ten slotte overziet, is iets geheel anders dan een bouwwerk, dat men éérst aanschouwt in zijn gehéél, en waarvan men dan later, nadat men den overweldigenden indruk van dat geheel voorgoed in zich ontvangen heeft, in het sentiment dier prachtige grootheid de kleine fijnheden doorproeven gaat. In het literaire werk nu krijgt dat gedurig met een anderen draai maar gedurig naar denzelfden grondvorm behandelen van verwante gevallen - hoe móói-zelfs menigmaal die behandeling op-zich-zelve zijn moge -, onvermijdelijk den ontstemmenden schijn van een cliché; het bizondere - bij het gedwongen-volledig àfzien van àl dat détail-werk vóór men het groote geheel ontwaart - lijkt niet bizonder meer en begint te verdooven inplaats van te treffen. Zoo vermoeit op den duur, in zijne overladene bewerktheid, de gansche schriftuur. Zeker, zij is het resultaat der geconcentreerde werkzaamheid van eenen schrijversgeest, die zonder ophouden alle zijne faculteiten | ||||||
[pagina 124]
| ||||||
waakzaam houdt en in doet grijpen, in elkáár doet grijpen, zoo dikwijls de verhaalgang hun de gelegenheid openlaat. Waar van geestelijke bewegingen sprake is, maakt zijne plastische gave hen duidelijker waarneembaar in het levende beeld; en waar het uiterlijk waarneembare uitgebeeld moet worden, daar brengt het bewogen gemoed die zielstoestand-schilderende woorden aan, die aan zijne plastiek een verhoogden gloed en zin geven. Zoo wisselen voortdurend plastische psychologie en psychische plastiek elkander af, tot meerdere intensiefheid van werking. Slechts is dikwijls de densiteit te groot, en de werking, inplaats van intensief, is dan afmattend, òf ook wel, verwarrend. Intusschen, - hééft dit proza dan zijne gebreken; mist het zelfs de essentieele qualiteiten van verhalend proza: klaarheid en gang; staat het als zoodanig verre achter zoowel bij Arthur van Schendel's verhalen, wier opene zuiverheid en natuurlijke bekoring, als bij Mevrouw Bosboom-Toussaint's romans, welker diepe, stroomende breedheid het ontbeert - het is in zijne overvolheid dan toch ook vol van kostbaarheden, die de tamelijk moeizame lectuur loonen met zeer vele oogenblikken van zwaar of fijn of sterk genot, terwijl het daarenboven, nà de lezing, een reeks van rijkgekleurde en levensvolle indrukken achterlaat.
Een voorbeeld van Van Oordt's eigenaardige beeldings-kunst: (door het bier schenken van Ursula is het praten der heeren onderbroken geweest) - ‘De einden der gesprekken werden weder opgevat en zachtjes uitgewerkt, woorden slordig zwervend van den eenen naar den ander, zooals in dagelijksche gesprekken van menschen, die elkaârs gedachten en aard van spreken kennen. Enkele woorden vielen, andere kwamen vaag te hulp. Luchters van stilte schoven tusschen.’ Er staat niet de vergelijking: ‘als een luchter schoof nu en dan de stilte tusschen hun spreken’, anders gezegd: nu en dan was er een van die stilten, waarin men elkander nog beter begrijpt dan met woorden en de reeds gesproken woorden geheel helder worden, stilten dus, die als 't ware bijlichten, die tusschen het spreken als luchters zijn.... Maar er staat het beeld: ‘luchters van stilte schoven tusschen.’ Niet wordt op kunstrijke wijze, ter fraaie verduidelijking, naar | ||||||
[pagina 125]
| ||||||
een buiten de werkelijkheid staande voorstelling verwezen; maar, directer en verrassender, in de werkelijkheid wordt, voor één vervluchtigend oogenblik, een hoogere werkelijkheid aangestoken, die de lagere verklaart.
Er zijn de gelukkige bladzijden in dit werk, dat eene constellatie van zoodanige beelden, discreet fonkelend op evenwichtige afstanden, het proza helder aan-sprekend en vol verfijnd inwendig bewegen maakt. Komen echter de beelden te dicht opeen, dan verliezen ze hunne werking, gelijk een te veel gebruikte artsenij. Maar zij moeten ook niet, elk voor zich, te zwaar worden en te lang aanhouden; hun werkelijkheids-schijn moet geen vastheid verkrijgen. Want alleen zoolang zij zichtbaar op een ànder plan dan dat der realiteit verrijzen, en dan slechts voor een oogwenk, werken zij niet storend en verwarrend. Dat nu doen zij soms; het is soms of de verschijningen van twee werkelijkheden voor en door elkander komen te staan.
* * *
Het voortreffelijk beginsel: eene van schrijf- en spreektaal wegen tot levende schoonheid op-gevoerde kunst-taal te schrijven - een beginsel ook door de beste schrijvers van vóór 1880 met meer of minder opzet toegepast -, wordt des te voortreffelijker bij den modernen auteur, die daaraan, in aldoor openstaande gevoeligheid, invlecht: een onder 't schrijven voortdurend zich bewust worden van de taal, gelijk men dit in de geschriften van Lodewijk van Deyssel zoo dikwijls vindt. Men weet, hoe deze auteur door 't scheiden van een woord in zijn twee samenstellende deelen of door de gelukkige nieuwe samenstelling van deelen uit verschillende bestaande woorden, den eigenlijksten zin van de onderscheidene woorden en woord-deelen, als met even een schok van verrassing kan doen gevoelen. En het is niet ten onrechte, dat deswegen Van Deyssel, overigens zoo zuiver kunstenaar, wel eens, eigenaardiglijk, een groot filoloog werd genoemd. Adriaan Van Oordt nu, de bekende en sinds door vele anderen begriploos overgenomen streepjes, als op den duur irriteerend en in zuiver kunstwerk te verstandelijk aandoend, varen latende, | ||||||
[pagina 126]
| ||||||
heeft echter de bezigheid der nieuwe samenstelling met voorliefde aangegrepen en met groote vindingrijkheid uitgebreid over het gebied der meer-woordige uitdrukkingen. Zoo maakt hij bijvoorbeeld de kleurlooze zegswijze ‘een gesprek met iemand aangaan’ tot een zin-hebbend beeld, met te schrijven: ‘een gesprek met iemand in gaan’, als ware 't een wel-beschaduwde laan.... Wat zou het niet bekoorlijk kunnen zijn, een proza, waarin telkens zoodanige subtiele vondsten, even eenvoudig en ongezocht, den lezer verkwikten als de teêre scheutjes geur, die het genot van een om het natuur-schoon gedane en daardoor alleen reeds verrukkende tocht in dien zin verhoogen, dat niet die geuren als een rij afzonderlijke oogenblikken bij-blijven, maar het geheel van het genot tot eene te fijner volkomenheid wordt opgevoerd...! Jammer, ook hier is de liefde tot het verrassende al te vaak vergroofd tot een zucht naar het zonderlinge, zoo niet verslapt tot een genoegen-nemen met het kromme. Want zóóver komt het dikwijls, dat de auteur de woorden, die onze taal nu eenmaal voor deze of die begrippen heeft, eenvoudig maar niet uit kan staan en naar gewijzigde vormen of nabij gelegen, minder gewone woorden grijpt..... die echter óók hunne beteekenis hebben in de taal, en, ongelukkiglijk, een ándere! Reeds op de eerste bladzijde lezen we van Warholds ‘vlijtigen toeleg’ bij het leeren; nu kent het Nederlandsch taal-eigen aan het woord ‘toeleg’ een eenigszins anderen, minder gunstigen zin toe dan aan het werkwoord: ‘zich toeleggen op iets’. Dit laatste heeft een klank van ernst en goeden wil; het eerste heeft altijd iets achterbaks. De auteur bedoelt te gewagen van de ‘vlijt’, waarmee Warhold ‘zich toelegde’ op zijn werk; en wordt nu de geheel verkeerde wending, die onze gedachte door het woord ‘toeleg’ zou gaan nemen, door het voorafgaande ‘vlijtig’ zoowat voorkomen, men voelt toch, dat er oneenigheid tusschen de woorden geweest is.... Op de tweede bladzijde was de schrijver al heel ongelukkig met dezen volzin-aanhef: ‘Toen hij na zeven jaar tot schout bij de Sint-Paulus-abdij was aangesteld en in dit rechtsgebied der stad de wet had voorgestaan, twisten verleid tot vredig samengaan, 't wijdloopige van oproer | ||||||
[pagina 127]
| ||||||
met welbegrepen woord en wenk geördend, was hij’... enz. Warhold had als schout de wet niet ‘voorgestaan’ maar toegepast. Men staat niet voor, hetgeen men verplicht is te doen. Het begrip ‘voorstaan’ vooronderstelt volmaakte vrijheid, àl of niet voor-te-staan. Een politie-agent is geen ‘voorstander’ van de orde; hij hééft de orde niet voor-te-staan; hij heeft den dienst te vervullen waarvoor hij betaald wordt en daarmee uit. Een politieagent, die u vertellen zou, een voorstander van de orde te zijn, is òf een klamme brave-Hendrik, òf... een guit. O, de taal is vol fijnheden! En inplaats van die eruit te halen met de fijnste aanvatting van onzen geest, zouden wij schrijvers, als toppunt van verfijning, ze bij honderden laten wegvallen, door de woorden-zelf van hun plaats te gaan todden! Op de ‘voorgestane’ wetten volgen de ‘twisten verleid tot vredig samengaan.’ Wat beteekent ‘verleid’? Niet het ‘verleid’ van het Nederlandsche werkwoord ‘verleiden’, dat, onder 't uitspreken niet meer in zijn samenstellende deelen ontleed, gebruikt wordt en begrepen in den zin van het fransche ‘séduire’, - want kon men al een ‘twist’ ‘verleiden’, men ‘verleidt’ slechts schertsenderwijs tot het góede.... Even onwaarschijnlijk is, dat des auteurs voorliefde voor het bizondere hem verleid zou hebben, ‘verleid’ voor ‘verlegd’ te schrijven, want een verlegde twist blijft een twist, op een ander gebied of tusschen andere personen. Schiet over, en zoo zal het wel zijn, dat de schrijver het woord heeft terug-geleid tot zijn oorspronkelijke neutrale beteekenis van verleiden, ‘doen gaan’ van 't een tot ander: twisten (liever: twistenden) zóó geleid, dat in 't eind een ‘vredig samengaan’ bereikt werd. Maar wat nut hebben dergelijke afwijkingen? De taal is er toch om elkaar te verstaan en niet om verstoppertje te spelen! En die taal is zoo over-rijk aan wendingen en schakeeringen, dat geen nieuwe wending of schakeering gerechtvaardigd mag heeten, die niet, door tegelijk verrassend én glas-helder te zijn, een frissche blijdschap bijbrengt. Zoo ook weer de woorden, die bij de vorige aansluiten: ‘het wijdloopige van oproer’. Wat verstaat een Hollander onder een ‘wijdloopig oproer’, of ‘het wijdloopige’ van (een) oproer? Immers dat dit weinig kwaadaardige oproer (of, feitelijk, dat oproer in 't algemeen) wijdloopig d.i. zwaar-op-de-hand zou zijn... De | ||||||
[pagina 128]
| ||||||
schrijver, met zijn woorden een spel voerend, bedoelt echter het ver zich vertakken van oproer, het naar alle kanten wijd voortloopen, zooals een windrilling loopt over een grasveld. En wilt ge het aardig noemen, op deze wijze een woord naar zijn primitieven inhoud van beteekenis te doen veranderen, ik zal uw genoegen niet bederven, maar wat zegt u déze mededeeling, dat Warhold dit wijdloopige van oproer ‘geordend’ had? Immers, dat hij het had georganiseerd, dat hij orde in het oproer had gebracht? De schrijver intusschen meende het tegendeel te kennen te geven, nml. dat Warhold de oproerigen tot de orde had teruggebracht. Tallooze zinnen uit dit boek hebben door dit on-stellig, dit dubieuze taalgebruik iets ‘halfs’, iets onsolieds, én iets hinderlijk precieus', - als ze niet onbegrijpelijk of lachwekkend worden. Een weg kan desnoods ‘uitmonden’ in een andere, maar Van Oordt doet ménschen een wég ‘uitmonden’, inplaats van ‘uitloopen’. Elders laat hij ‘zwaarwichtige’ (!) bekers op tafel staan, instede van ‘zware’ of ‘wichtige’ bekers... Nog weer op een andere plaats voert een meisje Warhold ‘onder voortvluchtig gepraat’ in een tuin, wat in 't Hollandsch beteekenen zou, dat ze haar mond hield... Zonder overdrijving zou men kunnen zeggen, dat deze taal niet veel minder van het Nederlandsch taal-eigen verschilt dan de taal van Homeros van 't Attisch; - 't is alleen wat minder de moeite waard Van Oordt's dialect aan te leeren... Intusschen, men vergete niet, dat deze zich wel wat vaak voordoende ontaarding van zijn taal, een taal geldt, die overigens voortreffelijke hoedanigheden heeft, en dat die ontaarding bovendien de ontaarding is, in beginsel niet zoozeer van de taal, als wel van zijn in alles doorgevoerd, doch dikwijls wat te vér doorgevoerd, trachten naar het on-gemeene.
* * *
Hier volgt dan een voorbeeld van dit rijk-doorwerkte proza: één brok uit honderden even waardevolle, volstrekt niet boven het gemiddelde dezer schriftuur gelegen, en dus wel een voldingend bewijs van haar uitmuntend gehalte; slechts deed ik mijne keuze | ||||||
[pagina 129]
| ||||||
zóó, dat niet té veel zonderlingheden den indruk verstoren konden.
‘Als een vracht op zijn schouders tilde hij zijn schande voort, toen hij bij de blozende nadering van den dag, den witzilveren en luchtig rooden morgen, een laan van zwaar-schonkige boomen betrad, en aan het einde daarvan stil staande voor een schrale hamei, waarachter het huis Nijebeeck opdoemde, riep om den wachter. Hij noemde zijn naam en vroeg om binnengelaten te worden. Hij wenschte den ridder te spreken. Weldra ontsloot men de hamei; en hij trad over de brug, door de witte poortdeur, waar de kalk wegrafelde en bij blutsen openblufte, en de trap bestegen, kwam hij in de zaal, een reinwitte zaal, de bogen uit de drachtige zuilen zacht stevenende door den schemer. In het midden stond ridder Hagard van Nijebeeck, een sterke gestalte in zwartzijden hozen, die gespannen om zijn leden sloten, en daarover gevoegde de donkerblauwe bliaut zich in plooien. Warhold naderde hem, verkondigend zijn naam en het doel waarvoor hij gekomen was. En de ridder, den langen blauwzwarten kruisvaardersbaard als tot een wijding over de borst, zag hem een wijle bedachtzaam aan en zei toen, dat de aarts-diaken sedert veertien nachten naar Cleve gereisd was, maar dat de gast zich als een huisgenoot moest gedragen; en hij nam Warhold den bedauwden mantel af en wees hem een zetel. Naar elkander gekeerd zaten zij voor de schouw, Warhold verhalend van de rampGa naar voetnoot1), die Staveren en misschien heel de Veluwe getroffen had, waarop Hagard als bij een noodgeroep, zich schichtig oprichtte en dan den baard als een wolk over de borst, ernstig Warholds woorden naging, de oogen als zwarte gaten diep onder het uitspringende voorhoofd en de fijnstijle neusvleugels trillende aan zijn gebruind gelaat, als speurde hij het ongeluk in de verte. Met een verzorgdenGa naar voetnoot2) ernst besprak hij den toestand, zich | ||||||
[pagina 130]
| ||||||
vooroverbuigend met dompige stemme naar de schouw, alsof hij zijn woorden door de schouwmantel omhoog zond. Afgeleid van zijn zware zorgen, tuurde Warhold naar de wanden waar vreemde Oostersche wapens en tropheën in luide kleuren en geuren van goudwaas te pralen hingen, toen Hagard zich aan het gesprek ontrukte en Warhold toesprak: “Heer, daar ik een verre tocht moet rijden, zal ik de hoffelijkheid van uw bijzijn verzuimen. Maar mijn huisvrouw zal u een noodende hand en gastelijkeGa naar voetnoot1) woorden bieden.” En hij leidde Warhold naar een schouwvenster, waar Machteld, de vrouwe van Nijebeeck, tenger in de wijde banen harer bliaut, in een lichten overhang aan het spinnewiel zat, de laagronde kaproene op het hoofd, van waaronder een ijle doek over de schouders vlood. Een lichten lach in de blozing der verrassing rees zij, reikte Warhold een hand en noodde hem, tegenover haar te zitten, terwijl de ridder heenging.’
* * *
Ik lees over wat ik nu van dit boek gezegd heb, en, al meen ik alles wat daar staat de waarheid, toch komt het mij voor, ondankbaar te zijn geweest. Als ik aan Warhold denk als aan een stuk leven, waarin ik zou hebben meegeleefd, een levenstijd heel ver terug, ergens in mijn bestaan, - wat ik er van weet, weet ik uit eigen herinnering, en het boek bestaat niet meer voor mij -; als ik dan denk aan de natuur-tafereelen, die ik in die periode van mijn leven aanschouwd heb, aan de middeleeuwsche menschen, die ik heb gekend, bespied zooals zij daar liepen en zaten in hun prachtige kleedij, en wier ruige gedachten en gevoelens ik ried; en ik denk aan de mis, die ik duizelig aanstaard heb in de Sint Salvator-kerk te Utrecht, aan de kleurige feesten en akelige terechtstellingen en ruwe twisten, aan de lange reeks van gebeurtenissen, waarbij ik tegenwoordig was - dan heb ik de bevinding, dat dat een goede tijd van mij is geweest, dat het in dien tijd goed met mij gesteld was, dat ik sterk genoeg was, om tegelijk groot en fijn te kunnen voelen, dat mijn zinnen bizonder welig én zuiver reageerden toen - want hoe | ||||||
[pagina 131]
| ||||||
mooi en hoe klaar heb ik alles niet gezien! - en dat mijn verstand helder en krachtig was: ik moet erg gezond geweest zijn in dien tijd, nooit moe, nooit dof.
Indien iets bewijst, dat een boek goed is, dan is het wel de mogelijkheid van een zoo sterke voorstelling omtrent het daarin afgebeelde leven, als ik u hier zeg, in mij te kunnen wekken. De afbeelding van dien tijd, uiterlijk en innerlijk, hoe voortreffelijk is zij ook niet: de rauwe dramatiek, bijvoorbeeld, van de groote vergadering der Veluwsche heeren en Utrechtsche kerkelijken in de burcht van Staveren; het wonder-sterk realistisch fragment van Kostijn's aankomst en verblijf in de Sint-Paulus-abdij te Utrecht en zijne vlucht van daar; de tuchtiging van Reinaldus van Elspete door Kostijn en Warhold... deze en dergelijke episodes zijn het werk van een rijp en rijk talent. En stel ik Van Schendel hooger als verteller, is ook Van Schendel door zijn teeder-romantische, droom-fijne dichter-natuur wellicht moderner dan Van Oordt - ik moet, om met deze vergelijking geen onrecht te doen, er eene, van-uit een ander gezichtspunt getrokkene, tegenoverstellen en zeggen, dat dáár waar Van Schendel getracht heeft aan een historischen tijd meerdere concreetheid te geven. dit niet dan een armzalige poging is bij de hechte werkelijkheid, die Van Oordt u in eene ongeloofelijke veelvuldigheid van vormen en kleuren voor oogen stelt. Het is prachtige plastiek vooral, in een zeer eigen stijl, die echter geenszins een zuiver genoeg genot geeft, om zooveel afzonderlijke aandacht voor zich te vragen.
Mijne bespreking van ‘Quia Absurdum’ zal in niets gelijken op die van Warhold. Want waar de stijl, waarin Warhold geschreven werd, is als een zwaar gewaad, welks plooien de schrijver aanhoudend verschikt, zoodat het is of hij u nooden wil dáárnaar vooral en voortdurend te zien en hem uw oordeel te zeggen, weer en weer, over den veelvouwigen val zijner savante drapeeringen - daar leest ge ‘Quia Absurdum’ gansch verdiept in de beschouwing der voor u heen gespreide gedachten-mozaïek, en bladzijden achtereen zelfs zonder iets van ‘stijl’ op te letten; slechts nu en dan bemerkt men eene bladzijde als bizonder of minder gelukkig... Dit | ||||||
[pagina 132]
| ||||||
pleit zeer zeker voor dien stijl, want hij blijkt daaruit, indien dan doorgaands niet tot een verheugenis-opzichzelve geworden, zuiver en vrijwel adaequaat te zijn geweest aan de gedachte. En waar men aan eene bezichtiging van den inhoud van Van Oordt's roman nauwlijks toe kan komen, daar zou men dus - zwijgen voor ditmaal stijls besten lof achtend - den uiterst belangrijken inhoud van Van Suchtelen's werk maar voor 't aanvatten hebben... viel niet eerst een aanvankelijk niet-te-ziene, want webbedunne, maar o zoo taai-vezelige voorhang weg te schuiven. Want zijn de woorden al adaequaat aan de gedachte-deelen, die er natuurlijk in bewegen, toch spreekt de groote gedachte van het geheel niet onmiddellijk uit dit werk; toch leeft die groote gedachte niet, naakt, haar leven voor u heen. Tusschen haar en u windt zich de moeilijk-verwikkelde samenstelling van het boek.
De samenstelling van het boek berust op deze woorden uit den brief van Arthur aan Minka, met welken het opent: ‘Van hieruit, liefste, wil ik je schrijven over Odo. Ik heb dikwijls met Martha over hem gesproken, zij heeft mij zijn dagboek gegeven en veel uit de brieven die hij haar schreef.’ Deze brief heeft Arthur den 12en December 1904 opgesteld, terwijl hij verblijvende was bij Minka's oudere, getrouwde zuster, Martha, in het witte huis aan het meer: ‘Casa Bianca’. Op Casa Bianca, als in de vacantie's zij-beiden er logeerden, was voor enkele jaren hunne liefde ontloken. En Odo, Arthur's vriend, de eerste maal met dezen meegevraagd, later wonende op eene naburige communistische landbouw-kolonie, is er dikwijls met hen te zamen geweest. Ook Odo had Minka lief. In de eerste dagen van Mei 1903 is hij gestorven - door een ongeluk? of door zelfmoord? zij weten het niet. Anderhalf jaar later nu, in den brief waarmee het boek aanvangt, vat Arthur het voornemen op, Minka over Odo te schrijven, met behulp van Odo's dagboek en Odo's brieven, die Martha hem heeft gegeven. Het boek toont ons de verwerkelijking van dit voornemen. Het bevat vele fragmenten uit dat dagboek en uit die brieven, door Arthur met een aan Minka gedaan verhaal aaneengeschakeld. | ||||||
[pagina 133]
| ||||||
Hoe moet men zich dezen inhoud als eene realiteit voorstellen? Ik spreek niet eens van de stoffelijke realiteit: het vergeelde dagboek van den dooden vriend, met brieven zoodanig tusschen de bladen geleid en zoodanig van Arthurs mailpapier-velletjes doorschoten, dat het geheel als een chronologisch-gerangschikt en volledig dossier is geworden, - òf het indrukwekkende stapeltje cahiers (de arbeid van lange maanden ongetwijfeld) waarin wij, tusschen Arthurs eigen ‘proza’, dagboek-fragmenten en brieven gecopieerd zouden vinden. Ik wil alleen de geestelijke zijde dier realiteit beschouwen. Ik ben vooreerst bang, dat Arthur's vertellingen voor Minka grootendeels ‘oud nieuws’ zullen bevatten; grootendeels gaan ze over feiten en toestanden, die Minka even zoo goed als Arthur weet. En wat Arthur beter weten kon, daarvan heeft hij 't meeste toch wel aan Minka verteld, althánds na Odo's tragischen dood, toen zij beiden zeer in verwarring moeten geweest zijn en zij toch wel gepoogd zullen hebben, over velerlei duistere plekken in dat ontzettend gebeuren met den vriend, met hen zélf, - tot klaarheid te komen. Het door Martha afgestane dagboek, de door Martha afgestane brieven, dat zijn de dingen, die zij niet kenden. Waarom liet Martha dit dagboek en die brieven niet éérder in die anderhalf jaar aan haar zuster zien, toen zij haar zoozeer gepijnigd zag en wist door onredelijk berouw en noodeloos verdriet? Of, als Martha daarvoor hare redenen had, waarom stuurt Arthur dan nù niet enkel dat dagboek en die brieven, met desnoods een langen brief erbij over wat dat alles hun beiden te zeggen heeft?
Wat wil ik met deze, op 't eerste gezicht wellicht kleingeestig lijkende bezwaren? Wil ik aangetoond hebben, dat de fictie, in de samenstellingzelve van het boek besloten, onwaarschijnlijk is, en dat dus die samenstelling niet deugt? - Neen, want het niet-deugen van die samenstelling zou mij, bij dit prachtige boek, niets kunnen schelen, indien iedereen dat maar dadelijk, van 't eerste oogenblik af, ìn kon zien. Dit echter is niet het geval. De lezer let er zoo niet op, hoe dat precies zít met die stukken dagboek, die stukken brief en | ||||||
[pagina 134]
| ||||||
die stukken verhaal; wat hij leest is boeiend, al spoedig geeft hij zich gansch en al over... en, zoo lezende, komt hij niet tot het door mij gewenschte inzicht; door mij gewenscht, omdat alleen dit inzicht hem had kunnen vrijwaren voor een rij van uit elkaar volgende misvattingen, die uit-loopen op een eigenlijk niets van het heele boek begrijpen.
't Gebeurt, dat men, van-uit Odo's dagboek in Arthur's verhaal-einden overgaand, een zekere onwilligheid tegenover Arthur in zich gewaar wordt... Men vindt hem soms, bij Odo vergeleken, slap, bloedeloos, precieus, en ellendig vriendelijk-zelfvoldaan. Nadat wij, bij-voorbeeld, gelezen hebben van Odo's uiterste vertwijfeling gedurende de laatste dagen, dat hij op Casa Bianca gekomen is, en Arthur's sympathieke, want eenvoudige en stille, bekentenis, dat hij noch van Odo's wanhopigen hartstocht noch van Minka's verwarring daarover iets bemerkt had, geabsorbeerd als hij was in de vage verwachting hunner onbewust-opbloeiende liefde, - dan is eensklaps weer ondragelijk dit: ‘Maar over onszelf, liefste, hebben wij al veel gesproken en ik behoef je niet meer te schrijven hoe mijn liefde geboren werd. Ik zal doorgaan met mijn verhaal, al kost het mij nu moeite mijn teerste herinneringen terug te houden. Jij kent ze; jij kent ook mijn heerlijke, sterke blijheid, mijn machtige levenswonne waarvan ik je vertel als ik je in mijn armen heb en waarvan ik je nu toch nog zou willen schrijven, alleen maar om je met mijn bekende woorden van verre te streelen en te kussen. Ik voel je dicht bij mij, liefste.’ (bladz. 216). Hoe bleek en wee-eigenlievend klinkt dat alles, wanneer men bedenkt, dat hij nu het afschuwlijkst lijden van Odo vertellen gaat... ‘al kost het (hem) moeite (zijn) teerste herinneringen terug te houden’(!) Doch ook zonder dat een licht-en-schaduw-werking dit effect kan hebben veroorzaakt, heeft Arthur lichtelijk weerzinwekkende oogenblikken: reeds in dien eersten brief aan Minka is er dat zelfingenomen toontje: ‘Martha heeft me jouw kamer gegeven. 's Morgens, voor het ontbijt, zit ik er al te werken. En als ik gewerkt heb zit ik stil te droomen over jou. Hier leeft je herinnering het heerlijkst en | ||||||
[pagina 135]
| ||||||
hier is mijn zielsrust volkomen. Ik kan er niet klein denken of bekrompen voelen; ik ben zoo overvol van ernstige blijheid en milde kracht.’ Met blijkbaar welgevallen ziet hij zichzelf er al vóór het ontbijt zitten, vol ernstige blijheid en milde kracht! En gij meent al dadelijk uw kijk op hem te hebben... Toch hebt ge het mis. De auteur heeft volstrekt geen zelfvoldanen en lauwen Arthur gewild. Maar hij heeft het ontstaan van trekjes, die bij een zoodanig ongunstig beeld behooren, niet kunnen verhoeden. Hij heeft dat niet kunnen verhoeden, omdat de fictie van den opzet: Arthur, quasi ten gerieve van zijn meisje de dagboeken en brieven van den dooden vriend tot een roman makend met zijn eigene, voor 't meerendeel haar niets nieuws vertellende verhalen - omdat deze fictie, zeg ik, op zichzelf een verwaanden, kil intellectueelen, en, ietwat hypocrieten Arthur vooronderstelt. En eenmaal zijn Arthur gedwongen hebbend tot deze maniervan-doen, werd nu op zijn beurt de schrijver gedwongen, Arthur aannemelijk te maken in houdingen tegen diens geheel anders bedoeld wezen in. Dóór de fictie, die hij hem oplei, heeft hij Arthur telkens en telkens in een moeilijk parket gebracht.... Arthur, schrijvend aan zijn meisje de ziels-geschiedenis van den gestorven vriend, schrijft uit den aard der zaak niet over den ontwikkelings-gang zijner eigene ziel; wij lezers, inmiddels, leeren hem dus weinig kennen, en, waar wij Odo adoreeren, in hem stellen wij weinig belang. Het kan niet anders, en er is ook niets tegen. Maar nu dien vagen Arthur telkens als den verstandigste te moeten slikken, den sterkste, die Odo zal komen weghalen uit nare toestanden en Odo zal komen moedgeven en Odo zal komen voorthelpen, met een zoetsappige taktvolheid, en dat alles te vernemen.... van Arthur zelf, het is eenvoudig niet te dulden. Menigmaal lezen wij prachtige stukken verhaal, vol krachtig sentiment, vol diepe psychologie, vol heerlijke koddigheid, - maar dán bemerken wij niet, dan worden wij er ons niet bewust van, dat Arthur de schrijver is van dit alles: wij zijn weg in de soms groote kunst van den auteur zelven. De persóón Arthur bemerken wij eerst, waar hij over zichzelf begint te praten; en, omdat hij niet over zichzelf praat dan in zijn beschermende betrekking tot Odo of wanneer de auteur toch | ||||||
[pagina 136]
| ||||||
nog eens even moet laten voelen, dat Arthur, denk er om, óók Minka liefheeft - dáárom zijn die plekjes, waar wij hem weer, als persoon, bemerken, altijd de vervelende plekjes. (In het boven besproken geval van bladzijde 216 bijv. zou eene verfijnde kunst van onderdoor klinkende tonen en onmerkbare wendingen en overgangen zijn noodig geweest, om Arthur's liefde voor Minka, in het verhaal van Odo's ongeluk òm Minka, te doen ervaren zonder haar uit te spreken, of haar uit te spreken in zóó warme en oprechte, in smart gedoofde klanken, dat bij den lezer de gedáchte aan grofheid of hypocrisie niet had kùnnen opkomen.) Intusschen, bij nauwgezette bestudeering van den roman blijkt zonneklaar hetgeen men al dadelijk had kunnen aannemen uit het enkele feit, dat Arthur de schrijver heet van het dikwijls voortreffelijke verhalend gedeelte van het boekGa naar voetnoot1), en men komt tot de overtuiging, dat de schrijver, wel verre van hem ongunstig te bedoelen, zich Arthur voorstelt als een man van wel even doordringend levensgevoel, van een wel even diepen en fijnen geest als Odo-zelf. Slechts is zijn kracht bezonkener, zijn temperament rustiger, zijn gansche natuur meer in evenwicht dan die van Odo. En allicht schijnt hij dus wat koeler. Overigens echter begint men soms eene bedenkelijke gelijkenis tusschen Arthur en Odo te ontwaren. Een menigte momenten, dat men hunne stemmen niet onderscheiden zou kunnen, dat men geen van beider stemmen onderscheiden zou kunnen van de stem van Nico van Suchtelen, zooals men die uit zijne verzen kent... De zaak is, dat Arthur voor den schrijver slechts een hulpfiguur was; Arthur had hij noodig om zijn boek in elkaar te krijgen. En nu bedacht hij wel een afzonderlijk karakter voor hem, maar ongemerkt ging de, niet om zichzelven geschapen, vertellende Arthur meestentijds op in den vertellenden schrijver. Waar nu ook Odo òf een deel van den schrijver moet zijn, òf de schrijver in een tijdperk van met het leven worstelende jeugd, gelijkt Arthur te veel op Odo, eenvoudig omdat zij allebei te veel op den schrijver lijken. De zaak, in hoogere instantie, is, dat van Suchtelen geen roman- | ||||||
[pagina 137]
| ||||||
schrijver is. De echte romanschrijver kènt geen hulp-figuren. Hem komen al zijne figuren éérst in den geest als levende menschen, om later, bij de ineenzetting van den roman, meer of minder naar voren te komen in de perspectief van het verhaal. Van Suchtelen nu heeft geen onderscheidene menschén willen schilderen in hun onderlingen strijd, maar de strijd van den bewusten mensch in deze moderne, absurde wereld.
En nog eens - ik keer tot mijn punt-van-uitgang weer - het zou mij niets kunnen schelen, dat de opzet, dat de samenstelling van dit prachtige boek niet deugt, dat het als verbeeldings-werk, als roman niet deugt, indien maar iedereen dadelijk kon inzien, dat het niet als roman, als een verwikkeling van onderscheidene menschen-naturen is bedoeld. Doch nu de gewone (intelligente) lezer - die echter in dezen tijd niet geacht mag worden, alles wat hij leest te bestudeeren -, nu de normale lezer dit niet onmiddellijk kan inzien, en, tengevolge van des schrijvers zwakke fundament-legging en averechtsche bouw-methode, Arthur de ongunstige en Odo de mooie figuur zal vinden, - nu kunnen mij die zwakte van fundament-legging en die averechtschheid van bouw-methode wèl schelen. Want deze, door den schrijver onwillens gewekte, tegengestelde indrukken omtrent Arthur en Odo, zullen den lezer in den roman, in het zijne sympathie en antipathie ten onrechte gaandemakend verhaal, een thesis doen zien, die er niet in ligt, terwijl de groote gedachte van het algemeen-menschelijk poëem hem zal voorbijgaan.
Hij zal bij-voorbeeld meenen (een beoordeelaar van het boek héeft het gemeend) dat Van Suchtelen blootleggen wil de domme en brute werktuigelijkheid van het leven: hoe een vrouw zich geeft, door het toeval der physieke aantrekking, aan een onwaardige en niet den pracht-mensch, die aan haar gemis te gronde gaat. Tot het vormen dezer meening werkt mee het onverantwoordelijk doen van Minka met Odo: zij blijft lief voor hem, zij staat hem toe haar te blijven zien en in stilte lief te hebben, nadat zij hem gezegd heeft, hem geen liefde terug te kunnen geven - een troost, die noodwendig in een kwelling verkeeren moet. Het is eene moderne opvatting, ontstaan uit een schoon begeeren naar ruimte en | ||||||
[pagina 138]
| ||||||
begrip, tegen de banale conventie ìn van plotseling niets meer hooren van elkaar, nadat vriendschap bleek geen liefde te mogen worden... Maar de dor-omschorste stam der conventie heeft dikwijls den niet meer levend geweten wortel van eeuwen levenswijsheid... En deze idealistische goedheid, die, diep-in met eigen mooiheid streelend, verfijnde slechtheid worden kan, - dit sterkheid-willen, dat, wijl met vage mogelijkheden van het bovenmenschelijke zich paaiend, eigenlijk zwakheid is, - uiterlijk rein en schoon, is 't dikwijls een onbewuste, zachtaardige, perverse wreedheid. Misschien niet altijd; en uit den toon van die gedeelten, waarin van dit doen van Minka sprake is, blijkt duidelijk, dat de schrijver althands dit geval niet op deze wijze heeft ontleed. Het blijkt duidelijk dat de schrijver, zoogoed als hij Arthur den evenwaardige van Odo gedacht heeft, Minka ziet als de zuiver-schoone engel, die hoogstens in naïeve goedheid en onschuld verkeerd deed: ‘O Minka’ - zoo besluit Arthur den inleidings-brief van het boek - ‘je moogt je niets verwijten. Is het schuld als wij spelen met onze zielen? Jij hebt gespeeld voor een engel van zóó groote onschuld, dat geen onzer je begreep, jij zelf het minst; is dat schuld? Minka, Minka, verwijt je niets meer.’ Neen, de schrijver heeft Minka noch Arthur anders gewild dan de andere bijfiguren: Martha, innig en zacht, Rudolf, sterk en practisch, maar nobel; hij heeft van geen van hen allen gewild, dat hij of zij bij den lezer een vertroebelend partij-kiezen zou uitlokken; hij heeft enkel schoone en waardige menschen rond Odo willen scharen, om dien niet in lagere conflicten te brengen en zijn ziele-strijd zuiver en op een hoog plan te houden.
* * *
De strijd van Odo is de strijd tusschen de cultuur-wereld en de natuurlijke aarde in den bewusten modernen mensch. Arthur vertelt ervan, hoe Odo en hij, toen zij nog heel jong waren, ieder op zijn wijze door het absurde der moderne maatschappij werden aangedaan; laat het citaat, de toon ervan, het zelf zeggen en opwerpen van sommige dingen, met-een gelden als een bewijs (er zouden er honderden te geven zijn, en met name de prachtige bladzij over de vriendschap) van hun beider gelijkwaardigheid: | ||||||
[pagina 139]
| ||||||
‘Het leven in eene maatschappij die hij veroordeeld zag ten ondergang, de dagelijksche aanraking met menschen van wier dorre en stupiede onbewustheid hij walgde, revolteerde hem meer dan het mij ooit gedaan heeft. Was ik sterker dan Odo? of ongevoeliger? Hij leed ook dieper dan ik onder dit gevoel van misplaatst zijn in een wereld, zoo geheel van alle schoonheid en waardigheid verlaten. Het weten dat hij er toch in leven moest, dat hij worden moest als alle anderen van zijn stand: een verstandig man, een nuttig lid der maatschappij, en dat hij niets deed om aan dit belachelijke en onwaardige leven te ontkomen, dit weten werd hem eindelijk tot een obsessie, een nimmer aflatende, ondragelijke pijniging. Eerst later heb ik begrepen hoe hij in dezen tijd geleden heeft. Wel hekelden wij dikwijls samen de zotte doelloosheid van onze eigen toekomst, maar ik vermoedde nooit welke diepe ellende zich in zijn cynische grofheden en geestige persiflages uitte.’
Een stuk of wat bladzijden uit Odo's dagboek van eenige jaren later; vanuit de verwarring gaan zij naar een abstract klaarheidsvermoeden, zij bereiken de concrete klaarheid in een eenvoudig morgen-uur, tot de onnoembare angst haar weer uitdooft. ‘19 Juli. Rudolf en ook Martha trachtten mij te overreden van HarmonieGa naar voetnoot1) weg te gaan. Zij willen dat ik weer ernstig ga studeeren. Zij hebben gelijk, ik voel zelf ieder oogenblik haast hoe dwaas en verderfelijk het is dat ik hier blijf. Maar ik wil blijven. Het was ook dwaas dat ik eens timmermansknechtje speelde; maar waarom ging ik toen terug? Het heeft immers geen zin, wat ik ook doe en waar ik ook leef. Wat zal ik worden, met wie zal ik leven? Wee deze benauwde, onzinnige, absurde wereld. Wat is de zin van een advocaat, een blikslager, een professor in de hoogere wiskunde, een boer, een minister? Wat moet ik tusschen dit gepeupel! Laat mij met rust; hun gedoe benauwt mij zoo onzeggelijk. Ik walg. Twee malen ben ik ontvlucht; wat drijft me tot hen terug? 20 Juli. Wanneer ik hen niet had, Augustinus, Eckhart, | ||||||
[pagina 140]
| ||||||
Spinoza! Wanneer ik niet altijd weer opnieuw mij bedwelmen kon met hun god-vervulde dronkenheid! O grootste zielen en meest-verblinde, eenige haast die ik begrijp en liefheb. Om hunnentwil en om mij zelf geloof ik dat mijn leven een zin heeft, om onze groote, goddelijke dwaasheid. Credo, quia absurdum. 21 Juli. O heerlijkheid te leven; te groeien in de duisternis als een bloem en dan langzaam te ontluiken in een onnoemlijk schoonen dag! Eenzaam, eenzaam, maar machtig, wijd-schouwend. Zou ik nu niet vreugdig te gronde gaan, wetend dat ik beter geleefd heb dan wie ook? Wie weet zooals ik dat onze zielen eens groot zullen zijn, oneindig van liefde en levensmacht en scheppingswil; dat zij leven en scheppen zullen in een begrip waarvan de klaarheid alle liefde en wetenschap en religie van thans overstraalt! 22 Juli. Wanneer ik 's morgens mijn venster openwerp en leun over de breede kozijnen, tusschen mijn geraniums en de lange glazen met ranonkels en chrysanten; en de ijle, dauw-zware lucht stroomt koel langs mij heen naar binnen terwijl ik uitkijk in het dampende woud; ja dan ben ik soms waarlijk rustig. Dan kan ik fluitende uitloopen en mijn tuintje wieden en toezien hoe de rupsen mijn kool opvreten, ik kan stil staan te kijken naar een specht of een eekhoorn. Daarna zet ik mijn koffie en ontbijt als een tevreden, argeloos mensch. En zoo, zonder ingewikkelde gedachten ga ik dan aan mijn werk. Maar wat is het, dat iets, ik weet niet wat, een gevoel zonder inhoud, een vizioen zonder zichtbaarheid dat dan plotseling, als een bliksem, in mij opdoemt en mij verplettert onder zijn ontzetting?’ Zoo stuwen de golven dezer menschenziel omhoog, omlaag, en weer omhoog: ‘Het schemert: ik voel een schooner harmonie, hoe verder ik dwaal in schijnbare absurdheid.’ En op hare beste oogenblikken dringt zij door tot die diepe, sereene klaarheid van het Begrip, van het verheven-eenvoudige levensgevoel, waarin alle wereldkwelling zich oplost en versmelt. ‘Wat is mij alle kennis en wetenschap nog waard? Is het | ||||||
[pagina 141]
| ||||||
water in het meer schooner of minder schoon wanneer ik zijn brekings-index ken of kan berekenen? En is mijn ziel schooner of minder schoon wanneer ik weet wat God is of niet is. Of wijsheid of zaligheid? Heeft zij God, wijsheid of zaligheid noodig om wijs en zalig te zijn als God zelf? Ik leef immers, ik lééf, konkreet, werkelijk; wat suf en bazel ik óver het leven? Laat ik toch leven zooals ik vroeger leefde als een kind toen ik het bosch inliep en den dag verspeelde; laat ik weer liefhebben zooals ik toen mijn wereld liefhad. Ik wil weer een gouden schittering worden die over het meer flikkert onder de zon; een glanzende visch die op zijn trillende vinnen zweeft door het klare water; een witte meeuw die krijschend zwiert en tuimelt door de lucht; een zonnestraal die de kiezels op den blauwen bodem verzilvert! Eens was mijn wereld zoo schoon en mijn leven zoo heerlijk. Mijn ziel is geweest als de zaligen van Dante's paradijs, die als lichtende eeuwigheden omgaan en onderduiken in den oneindig diepen glans hunner sterre-werelden, die eeuwig verdwijnen en versmelten in den gloed hunner eigene heerlijkheid en hemelvreugde. Zoo wil ik weer worden, een levende die zijn schoonheid uitstraalt over de wereld en dan haar weer indrinkt in wondere bedwelming.
Alles is zoo eenvoudig en zoo schoon. Er valt niets bij te denken. Ik wil niet meer denken. Ik wil naar de bergen zien en zeggen: Kijk, mijn bergen zijn in den nevel, en dan lachen van geluk omdat de bergen in den nevel zijn. Ik wil knipoogen tegen de zon en lachend zeggen: Kijk, de zon doet me knipoogen. Ik wil turen over de blauwe vlakte waar de menschen kleintjes roeien en zeggen: Kijk, de kleine menschjes zijn blij die daar rondvaren, omdat het lente wordt en omdat zij leven. Ik ben in Harmonie met het Heelal. Is het een phrase? Ja, woorden, woorden zijn het. Wat is “Ik”, wat is “Zijn”, wat is “Harmonie”, wat is Heelal’? Als ik over hun beteekenis ga denken worden het vage onwerkelijkheden, vager en onwerkelijker zelfs naarmate ik hen beter begrijp, d.w.z. met meer andere, conventioneel begrepen woorden definieer. | ||||||
[pagina 142]
| ||||||
‘Ik ben in Harmonie met het Heelal’. Hoeveel saure Arbeit moet een Hegeliaan verrichten alleen maar om het te kunnen zeggen. En ik doorleef het, in mij is het een tintelend, levend bewustzijn.
O mijn leven, mijn rijkdom, mijn onuitputtelijke, eindelooze schat van blijheid, mijn eeuwige schoonheid; wat zou ik buiten haar nog liefhebben! Wat is al mijn denken, al mijn zoeken naar kennis, naar wetenschap en kunstvaardigheid! Leven wil ik. Sileant omnes doctoresGa naar voetnoot1); ja, laten zij allen zwijgen, de geleerden, de wijzen, de vromen en goeden, de virtuozen en de genieën. Wat zijn mij hun hoogste gedachten, hun grootste werken? Woorden wier waarheid ik niet doorleefde, dingen die ik niet schiep. Wat zijn zij dan tegen dit eene bewustzijn, dat ikzelve leef? Zooals in een dauwdrop het heelal weerkaatst, zoo heeft Minka eenmaal Odo's hoogste levens-inzicht gevat in dit klein en zuiver symbool: ‘Odo, ik ben ééns heel ongelukkig geweest. Toen had moeder me verweten, och, ik weet niet meer wat. Ik lag in 't gras en huilde van verdriet en verlatenheid, ik voelde op eens dat ik alleen was en dat niemand me hielp. Ik dacht ook dat mijn heele leven geen zin had. Toen zag ik een witte anemoon voor mij staan die half was ontloken.....en al mijn ellende week. Begrijp je dat Odo?... 't was net of ik iets begreep van een groot mysterie. Die bloem leeft en ik leef; dat is hetzelfde en allebei even mooi en wonderbaarlijk dacht ik en ik voelde dat mijn leven wèl zin had en dat ik weer blij zijn moest. Ik was 't ook. Is dat kinderachtig Odo? Och.... 't Is genoeg dat ik 't zoo voel..’ ‘Zoo heeft zij gesproken, ik weet ieder woord. Er zingt en orgelt in mijn hoofd een achtstemmig engelenkoor, ik ben vol geweest van onzeggelijke, matelooze blijheid den heelen dag.’ Als Odo zijn laatsten somberen strijd aan 't strijden is, die aan zijn eindelijke overwinning voorafgaat, dan zien wij nog eenmaal dit symbool, maar besmet en geschonden in den zwarten spiegel van zijn wanhoop om eigen absurdheid in deze absurde maatschappij: | ||||||
[pagina 143]
| ||||||
‘Maar mijn hoogste verheffing! Ja die heeft Minka mij gebracht. Caramba! Het is waar, ik wil er niet om liegen; ik ben dronken geweest, bezeten, wereld-ontrukt door een paar woorden van Minka. Een meisje, - ze moet toen vlechtjes gehad hebben en korte rokken - zit in 't gras te huilen, ze heeft het wat saai thuis en wordt wat veronachtzaamd. Ze ziet een bloemetje, voelt wat onbestemde sentimentaliteit en is.... gelukkig. In “harmonie met de schepping” zegt ze een paar jaren later met opgestoken haar en in reformjapon. En ik, ik ben ontroerd als nooit te voren, huil als een kind, droom ervan, comtempleer uren en dagen lang er over, ik voel en begrijp de diepste mysterieën.’ ‘Wat meer. O walgelijke chaos! Wát voel ik, wát is er echt in deze sensaties.....?’ Maar in den laatsten brief, dien hij geschreven heeft, is de satanische verschroeiing, waarbij hij tot het teerste en fijnste, van zijn glansenden dauw verlaten, dor en ontgoocheld zag, van voor zijn oogen geweken. Zij kijken uit in de vreugdige eeuwige klaarheid van het bewustzijn te leven ‘het leven dat die schoone wereld haar zin geeft’ -: ‘Groet Minka; zeg haar, dat ik haar meer liefheb dan ooit en dat ik nooit blijder en sterker was dan nu ik dit zeggen kan. Zeg haar dat ik in “harmonie ben met het leven”, dan zal zij mij begrijpen, want zij is het die voor mij tot een werkelijkheid gemaakt heeft, wat anders een doode phrase zijn zou. Zij heeft mij geholpen den zin ervan te leeren begrijpen. En nu deze bosschen en bergen waarin ik sinds dagen omdwaal! Alles helpt mij om beter te begrijpen. Meer nog, al wat mij vijandig en gehaat was; alles was noodig en goed voor mij. Ik verwerp niets meer en ben sterk en moedig. De kameel is tot een leeuw geworden en de leeuw tot een kind..... Ik voel mij zoo rijk, Martha, zoo overvol van kostelijke, vreugdige wijsheid. En toch, als ik nu predikend wilde rondgaan, zouden mijn gulden spreuken eer lijken op het kraaien van een kindje of het slaan van een merel, dan op de bij menschen gebruikelijke diepzinnigheid van woorden.’ | ||||||
[pagina 144]
| ||||||
Zoo wil dan dit boek sterkend zijn en vreugde-brengend. Het vangt aan in het bewustzijn daarvan, en het eindigt ermee; de brief van Arthur aan Minka, met welken het opent, begint aldus: ‘Minka, dezen morgen was de wereld schooner dan ik haar ooit zag en het leven in haar duizend wonderen heerlijker dan ik ooit droomde. En toch dacht ik niet aan jou, liefste, en toch was ik niet gelukkig. Welk een leeg woord is geluk voor een stemming die zooveel onzeggelijke aandoeningen omsluit als dit wonderbare gevoel van éen zijn met alle werkelijkheid! Voor dit blij verbaasde besef als een kindje te zijn, dat een ongekend getoover van uit zijn wiegje aanstaart!’ En in deze woorden van Martha vindt het zijn besluit: ‘Ik heb iets begrepen van het leven. Dat het anders is, veel geweldiger en veel schooner dan ons kinderlijk verdriet het wenscht. Ja, ik ben sterker....’ Neen, dit boek is niet cynisch en wreed, als men het wèl verstaat; het is sterkend, maar een zachte heelmeester is het niet. Want o ja, het is cynisch; het is cynisch over de ijdelheden, waarmee de menschen hun leven vullen, het is cynisch over den waan, waarmee de menschen hun onrust paaien. En voor die velen is het wreed; menigeen zal, al bekent hij 't zich niet, een geheime wonde aan z'n zelfvoldaanheid voelen toegebracht, menigeen zal een knagende knauw beethebben in z'n vooze zekerheden. Zij, die uit zwakheid zich aan een geloof vastklampen, zij zullen de bladzijden 234, 235 en 236 niet kunnen lezen zonder flauw te worden om hun hart, en zoo zijn er heel wat ‘bittere brokken’ te eten voor velen, die zich ingegraven hebben in geld of wetenschap, in kunst of wijsbegeerte.
Wat beduidt, na den laatsten brief aan Martha, dien brief van overwinning en groot geloof aan ‘wat eens een nieuw evangelie zijn zal voor de geheele menschheid’ - wat beduidt daarna Odo's plotselinge dood? ‘Ook de gids die Odo geleid heeft gelooft aan een ongeluk; ofschoon de plek waar Odo stortte in 't minst niet gevaarlijk was.’ Ook de gids gelooft aan een ongeluk; evenals Arthur en Martha. | ||||||
[pagina 145]
| ||||||
Toch was de plek waar Odo stortte in 't minst niet gevaarlijk.... Het is duidelijk, dat de schrijver onbeslist heeft willen laten, of Odo toch nog zelfmoord gepleegd heeft, of niet. En waarom, vraagt gij, heeft hij deze pijnigende onzekerheid over zijn werk uitgespannen als een raadselachtig teeken, dat de klaarheid der duiding in gevaar brengt? Ik geloof, dat in uwe vraag een misverstand schuilt, waarvan de opheldering het antwoord is. Herinner u dien volzin uit het door mij afgeschreven dagboekblad van 21 Juli: ‘Zou ik nu niet vreugdig te gronde gaan, wetend dat ik beter geleefd heb dan wie ook?’ Ik geloof, dat gij niet hadt moeten spreken van een pijnigende onzekerheid. Ik geloof, dat Van Suchtelen juist heeft willen zeggen: ‘en wat dóet het er toe, of daarna Odo nog eenmaal zoo heftig overmand is door de ellende dezer wereld, dat hij zich, in een wanhopig oogenblik, heeft omgebracht? Wat doet het er toe, want in enkele sublieme momenten had hij het hoogste bereikt. En zooals het menschelijk geluk tegenover dat hoogste niets is, zooals de wederliefde der geliefde vrouw tegenover dat hoogste niets is, zoo is ook zelfs de dood tegenover dat hoogste van gering belang.’ Wellicht ook is dit Odo's eigene gedachte geweest en is hij in het besef, op dat oogenblik het hoogste te bezitten, ‘vreugdig te gronde gegaan.’
Een groote fout is het intusschen, dat men omtrent de bedoelingen van dit boek geen absolute zekerheid kan hebben. Ook ik heb die niet. Het is mogelijk, en dit moest niet mogelijk zijn, dat men, althands in nuances of onderdeelen, zich vergist. Waar bijv. uit de zinsnede ‘ook de gids gelooft...’ volgt, dat ook Arthur geneigd is aan een ongeluk te gelooven, daar schijnt uit andere uitlatingen te blijken, dat Arthur integendeel zeker is van Odo's zelfmoord. Of wat beteekent anders het zeggen: ‘“Halte heilig deine höchste Hoffnung” - Odo heeft niet gekund’, en ‘Hebben wij schuld aan zijn ondergang?’ Zoo zijn er meer tegenstrijdigheden. Zelfs voor wie het bestudeert, spreekt dit boek niet met onafwijsbare helderheid. Zelfs wanneer men de grondfout der samen- | ||||||
[pagina 146]
| ||||||
stelling doorzien en de verleiding der van de hoofdzaak wegvoerende zijwegen lang achter zich heeft, blijft men om die hoofdzaak heen dwalen. Dat komt, doordat de compositie, behalve dat zij op eene onhoudbare fictie rust, geen climax kent. De geestesbeweging gaat te onzeker op en neer; zij stevent niet heen langs stellige lijnen naar een nimmer doovend kustlicht. Misschien heeft dit boek ook te véél willen omvatten: het maakt den indruk - bij voorbeeld met ook de questie der communistische colonies erin te halen - dat een jonge en overvolle geest met de veelvuldigheid zijner uitings-drangen geen raad geweten heeft. ‘Quia Absurdum’ is van het hout, waaruit de groote boeken der menschheid: een Hamlet, een Werther, gesneden zijn. Het had kunnen wezen, wat Odo meende van zijne atoom-theorie: baanbrekend. Als het zulk een boek niet geworden is, dan ligt dat, voor een groot deel, aan zijn literaire onvolkomenheid.
Ik verzoek den lezer dringend, wel te willen verstaan dat literaire volkomenheid hier van een kunstwerk zou hebben doen spreken, als de Nederlandsche letterkunde er nog geen zou hebben voortgebracht. Want daarmee zou een dier algemeen-menschelijke ‘karakters of typen’ geschapen zijn, waarvan ergens Frans Erens terecht zegt, dat zij in onze letteren ontbreken; daarmee zou het type of karakter geschapen zijn van den tot bewustzijn komenden modernen mensch; want wat er leeft in de hoofden van 't tot bewustzijn komende jonge geslacht, zou in de dan klaardere figuur van Odo geconcentreerd zijn. Literaire volkomenheid zou bij dit boek een aanwezigheid van de machtigste literaire qualiteiten hebben voorondersteld, allereerst bestaande in de groote en vaste compositie, die voortkomt uit de groote vastheid van een volgroeiden geest. Zoodanige qualiteiten heeft ‘Quia Absurdum’ niet. Maar dat mag ons de toch zeer goede literaire eigenschappen van dit boek niet uit 't oog doen verliezen.
* * * | ||||||
[pagina 147]
| ||||||
De dichter Van Suchtelen, wiens trouw en ernstig verswerk men respecteert doch zelden bewondert, openbaart er zich in als de schrijver van een zeer zuiver, lenig en levendig proza. Zoozeer zelfs is de prozaschrijver de meerdere van den dichter, dat wij, in den roman, slechts op díe plekken aan de grootheid van Odo's dichterschap twijfelen, waar ons, onhandiglijk, sommige van diens verzen worden voorgelegd. Van Suchtelens verzen zijn volstrekt geen klink-klank; een inhoud, de moeite der kennisneming altijd waard, is gevat in een goeden, klaren vorm. Maar, op een hoogst-enkele uitzondering na, zij zingen niet met de bewogene stem der poëzie; doorgaands lijkt het gevoel in het niet onzuivere, maar afgekoelde en doffe vers gestold. Veel meer poëzie is, nu en dan, zijn proza. Er zijn van die vluchtige aanteekeningen in Odo's dagboek, die als kleine gedichten zijn; en een wonder-fijn gedichtje is, de Franschen zouden zeggen, dit ‘couplet’ uit een brief aan Martha:
‘Een blonde herderin ben je, Martha, van een idyllische schilderij; bloemen in 't haar en een lammetje op den arm. Je gedachte-schaapjes, die zachte en teêre beestjes met hun stille oogen waarvan je niet weet of ze blij of droef kijken, drijf je zoo maar voor je uit waarheen ze willen en jij zelf loopt er argeloos achter te spelen. Wanneer ze je op een wei voeren waar veel bloemen zijn en waar 't gras mooier is dan ergens anders, houdt je hen een poosje bij elkaar en bent gelukkig, totdat ze het weitje hebben afgegraasd, dan dwaal je weer verder. En jij denkt: eens zal ik wel komen in het “ware” paradijs, waar de bloemen niet welken en het gras onuitputtelijk is. Je zult een weide vinden schooner dan je ooit te voren zag. In zilveren schemering zal je er rondgaan met je schaapjes, zij stil grazend, en jij weer argeloos spelend achter hen aan. Nu en dan zal je vol verwondering turen in den glanzenden mist die alles vertoovert. “Nu heb ik het gevonden”, zal je mijmeren “dit is het geluk.” Martha, je zult het niet zien, dat de voorsten van je kudde plotseling verdwijnen en dan de volgenden een voor een, tot de laatste toe, en wanneer je dan zelf staat op de rots vanwaar al je gedachten omlaag storten, dan zal je nog droomen van je geluk en klachtloos verzinken in den afgrond.’ | ||||||
[pagina 148]
| ||||||
Ook in de groote fragmenten, die ik hooger-op citeerde, zijn verrukkende vleugen; en ik herdenk nog de sterke bladzijden over de rijke vreugde van den arbeid’ (Dagboek 27 Nov. 1901), de ontroerende eenvoud waarin een dramatische scène als die van blz. 76 en 77 wordt verhaald, het krachtige en fijne realisme van blz. 250 en 251 (Dagboek 2 Dec. 1902) en deze karakteristiek van Botticelli en Beethoven, Angelico en Bach: (Odo gaat van Botticelli uit, dien hij ‘modern’ noemt, omdat hij in hem ‘zijn eigen droomende, onbevredigde ziel terugvond’) ‘Wanneer ik schilder was zou ik zóó moeten schilderen; ik sta voor dat werk alsof ik het zelf gemaakt had, een vreemde sensatie die ik ook altijd krijg bij muziek van Beethoven.... maar nooit van Bach. Wat hebben Botticelli en Beethoven gemeen dat zij mij eenzelfde sensatie geven? Objectief misschien niets. En wat heb ik met hen gemeen? 't Is een feit.... dat is de nieuwste philosophische dooddoener bij ons.... alsof een feit nooit een wonder was!.... Maar ik geloof dat het dit is, Botticelli en Beethoven zijn beide realisten en idealisten tegelijk. Zij willen een schoonheid die er niet is, die zij nog maar droomen en tòch een aardsche, een menschelijke, levende schoonheid. Botticelli schildert een lente zooals hij verlangt dat zij eens over de aarde zal rondgaan, zwanger van menschelijk geluk. Een droom, wereldsche, moderne romantiek. En die wonderbare, violette schemering waarin zijn gestalten gaan bestaat ook niet; maar áls zij ergens bestond zou het op aarde zijn, 's avonds of 's morgens over een weide in een stil bosch. En Beethoven, ook hij verlangt naar zielen die er niet zijn, maar menschelijke. Angelico, net als Bach, kent alleen hemelsche schoonheid. Angelico begrijpt niets van deze aarde, verdoemden kan hij niet schilderen; hij schouwt alleen het paradijs, een tuin vol bonten glans van bloemen en engelen-gewaden en schitterend gouden licht.’
Nu is er nog ééne waarde in dit werk, die ik niet nalaten mag te vermelden: de bij ons Hollanders waarlijk niet alledaagsche gaaf der goede geestigheid, welke Van Suchtelen tot het schrijven van menig kostelijk tooneeltje in staat heeft gesteld; ik noem het avondje met den slemper, het doorslaan van Odo op de soirée met den doctor in de philosophie en de idealistische juffies, het | ||||||
[pagina 149]
| ||||||
scènetje over het ‘zitten’, dat aan het engagement van Max en Lora voorafgaat, en niet het minst enkele voorvalletjes met Elsi, die een wellicht minder gelukkige episode in den roman en den al te in 't oog vallenden truc van Odo's ellenlange brieven over zijn jeugd, voor lief doen nemen.
Een orgel met vele en zeer verscheiden registers, Van Suchtelen's proza, beurtelings stoer en teêr, gedragen en bewegelijk, en bijna altijd zuiver; een proza dus, lenig en vol leven, - doch niet van buitengewóne hoedanigheid. Over een zekere, matige toongrens komt het, evenmin als zijn verswerk, heen; maar daar beneden, niet in een vasten vorm gebonden, vloeit het vrij uit en beweegt zich soepel naar de bewegingen van den geest. Van Suchtelen is meer een groot en waardevol mensch dan een groot kunstenaar; echter is hij kunstenaar genoeg, om ons van zijn diepe en rijke ziel te kunnen medegeven. Mocht hij alleen maar tot het inzicht geraken, dat hij beter deed, zijn literair talent niet te forceeren, en zijne rijkdommen noch weg te sluiten in zijn verzen, noch te verwarren in niet natúúrlijk in hem omhoog komende en dus vanzelf kunstmatige composities. Dan zal hij zelf den vorm wel vinden - hetzij eenvoudiger verhalend, hetzij lyrisch-philosophisch verhandelend proza - waarin noch gestolten noch vertroebeld zijne schoonheid tot ons komen kan.
‘De Wandelende Jood’ en ‘Quia Absurdum’ hebben dít gemeen: 't een zoowel als 't ander is beter dan menig boek, dat met volle recht een meesterstukje heet, - terwijl toch noch 't een noch 't ander zelf een meesterstuk is geworden.... Want een meesterstuk is wat het zijn wil; en, mochten anderen een geringer verlangen volmaakt bevredigen, Vermeylen noch Van Suchtelen, met hun grooter begeeren opgaand door schooner oorden, hebben het beloofde land waarnaar zij togen aanschouwd. De beide boeken onderscheiden zich echter hierin, dat Vermeylen niet alleen een grooter talent heeft dan Van Suchtelen, maar bovendien een ongelijkbaar grooter stuk heeft bestaan, - | ||||||
[pagina 150]
| ||||||
met het noodlottig gevolg, dat van zijn boek, van het machtig poeem, waartoe het was aangelegd, minder terecht gekomen is dan van Van Suchtelen's werk. Het is aangelegd nòg dieper, nòg breeder, nòg hooger dan Quia Absurdum: toont dit de vertwijfeling der bewuste menschenziel-van-nu om de absurditeit der moderne cultuur-wereld, Vermeylen's werk wil beelden de vertwijfeling der eeuwige menschen-ziel om de absurditeit der aarde van alle eeuwen: ‘blinde bloeddorst, nutteloos leed’. Het wil beelden de eeuwige tragedie van het menschenhart, gekerkerd in den Twijfel en alleen te verlossen door de Liefde, en het wil die beelden in eene herschepping der legende van den Wandelenden Jood, in welke herschepping Ahasverus niet langer zal zijn de door Gods Zoon gevloekte om zijn wreedheid, maar: de gefolterde door de wreedheid van het aardsch bestaan, en de gezegende en de verzengde door den ‘geliefden blik’ en den ‘onbegrepen glimlach’ van den gekruisten Mensch - totdat het mysterie van dien ‘verwinnenden glimlach’ hem opengaat, hij het àl wreedheid van Stof en God versmeltende der Liefde begrijpt, en bij het licht der menschelijke deernis zijn wandelen tot het eind der dagen als een schoonheid aanvaardt.
Het is gemakkelijk in te zien: een zoo gewéldige gelofte is niet losbaar dan door het magistrale werk - een werk, dat niet zou worden gezien op één rij met Werther of Hamlet, maar dat de nabijheid van Dante en Milton zocht.... En van dit magistrale werk is De Wandelende Jood niet de scháduw. Het is een al te rulle schets, hier en daar uitgewerkt; een schets, die de schoonheid van het ongeschapen poeem nauwlijks raden laat; terwijl de uitgewerkte deelen, veel te groot boven het schetsje uit, maar groot ook van schoonheid soms, als de blootgekomene hoeken zijn van een weggepleisterd, onbedenkbaar-schoon fresco.
De groote beweging zijner gedachte heeft Vermeylen aangegeven met trekken, die eerder te forsch dan te vaag zijn; men verkeert niet in 't onzekere omtrent zijne bedoelingen, maar die bedoelingen worden zeer dikwijls geen werkelijkheden; met momenteel kracht-vertoon heeft hij gemeend te kunnen bereiken wat alleen de rustige, gedragene macht had vermogen te omvâmen. | ||||||
[pagina 151]
| ||||||
‘Een reeks van felle oogenblikken in Ahasverus' brandende en verscheurde ziel, een groep van hevig aangrijpende momenten uit zijn bestaan, en enkele wazige volzinnen, die dit alles als in eeuwen baden; een aantal korte maar heftige uitstootingen van mijn sterke gevoel in mijn sterke kunst, en 't overige ter vlucht aangestreken... wél ja, wat zal ik in bijbeldikke boeken gaan pezeweven over wat de lezers er óók wel bij kunnen denken, als ik het Ahasverus-sentiment maar eerst met enkele kneuzende bladzijden in hun hoofden gehamerd heb!’ - zoo ongeveer moet Vermeylen gemeend hebben. ‘Want kameraden, dat wil ik u maar zeggen: een man was hij van top tot teen, geen zieltje van suiker en zeem, geen flierefluiter of flauwekul, maar een loeder uit één stuk, waar nergens aan gelijmd was, een knoestige kerel met een pezig paar werkhanden, een klaargesnoten kop en een klokhuis waar aan te pakken was.... Kunt ge er mee om? Vooruit dan, we verstaan elkaar!’ Dit is Ahasverus, maar Vermeylen zelf zit er niet minder in. En wat wordt men daaruit nu allereerst omtrent hem gewaar? Dat de schrijver niet heeft den helder-donkeren en diep-in dreunenden ernst, waarop een zoodanig poeem, als een zang op een zee van zware accoorden, rusten moet; en dat de prachtigste driestheid dien niet vervangen kan. Vervolgens, dat deze driestheid in 't bizonder zich uit in een soms wel wat al te joviaal geklabetter van Vlaamsch. En hoe rond hij eruit ziet, ge moet oppassen, dat hij u met zijn klaargesnoten kop niet in de maling neemt! Niet nog zoozeer, waar dat Vlaamsch wordt aangewend, om de realiteit van sommige voorstellingen te directer te maken, maar daar, waar het een futtiger draai zoekt te geven aan bleeke en voorstellinglooze verhaal-einden. Want een ‘loeder uit één stuk’, goed en wel, maar met wat geklap aan de oppervlakte u bezig houdend, tracht hij intusschen u ongemerkt over allerlei leegten heen te loodsen. Zoo maakt hij zich met een Jantje-van-Leiden, en een hutspot van wat volks-vertelsels en luimige invallen, af van de eeuwenlange reizen van Ahasverus; met dat gevolg, dat wij den indruk ontvangen van wat luchtig gezwerf maar, een maand of wat, enkele jaartjes, een paar eeuwkes zoo ge wilt, maar dan eeuwen die opschieten met sprookjes-gemakkelijkheid.... Dat ik niets voel van de ruimte-obsessie eener genadeloos door- | ||||||
[pagina 152]
| ||||||
te-slepen eeuwen-reeks, dat beperkt voor mij het genieten van het boek al-dadelijk tot een genieten van afzonderlijke stukjes proza. Het groote poeem van den Wandelenden Jood zinkt door die leemte onherroepelijk weg. De eerste zang echter, die gaat tot en met Christus' dood, heeft het voorrecht, de groote désillusie vooraf te gaan, en ik heb in dit hoofdstuk, naast enkele ontstemmende plekjes, veel moois gevonden. In deze inleiding is de heftig-vlammende tegenstelling tusschen Ahasverus' wilde begeerten en Christus' onbegrepen weerloosheid geplaatst in een machtig-rumoerend leven, dat waarlijk leeft. De bont-warrelende tafereelen van dit Vlaamsch-gezien Jeruzalem stroomen rakelings langs u heen, ge hoort dat verward geraas van duizenden stemmen en de lauwe geur der volksmenigten walmt aan u op. Deze tafereelen hebben niets van de idealistische, die gij omhoog ziet weenen naar een Gekruisigde, hoog aan het hooge kruishout genageld, tafereelen in een zeer veel hoogere dan breede omlijsting, - maar, realistisch opgevat, geven zij, als een ets van Rembrandt, een breed-uit, laag gekrioel van doodgewone boertjes en bazinnetjes te zien, met de niet mooie en maar weinig slankere, witte figuur van Jezus ontroerend-menschelijk daartusschen. In dat laag-afgedekte kader past ook de schril-groene boertigheid en het wreede karmijn der satire, - 't geen weer Vlaamsche schilders voor uw geest roept. Ik weet niet, of zoo een schilderij bestaat, maar ik kan mij een martelend-realistische Kruisiging denken met in een hoek een figuurtje, dat met afgestroopte broek de billen naar u keert. In dien geest moet menig vlijmend détail in Vermeylen's schilderingen gezien worden. Ook schijnt mij, in deze dus zoo geheel in Vlaamsche spheer geplaatste reconstructie van het kruisdrama, het Vlaamsch niet te schaden en niets te willen verhelen. Kon op het doek zoo een Vlaamsch volkstype spreken gaan, dan zou 't immers ook in het Vlaamsch zijn? Hoe hevig leeft bijv. - en niet 't minst door het Vlaamsch - het bekende tooneel van Petrus en den haan:
‘Naast het huis van Kaiphas waren nog eenige wachters om een vuur geschaard, lui uitgestrekt of steunend op hun pertizanen; | ||||||
[pagina 153]
| ||||||
een paar meiden en leeggangers bleven daar koekeloeren, en in het vlammelicht kon Ahasverus het gezicht onderscheiden van Petrus, den eenigen Apostel die voor Jezus, op den Olijfberg, den strijd gewaagd had. “Van dien zal ik alles weten”, dacht hij, en in hem stak de oude hoop weer even hare ooren op: “Er is misschien nog iets te doen....” Daar Ahasverus bij 't vuur kwam, zei een der meiden tegen Petrus: “Gij ook zijt van de bende, ge moet hier den labbekak niet uithangen, 'k heb u met den Nazarener gezien.” En Petrus, met een onschuldigen snoet, als viel hij uit de lucht: “Ikke? Wat kom-de gij nu babbelen? Ikke....?” - Ge hoort wel aan zijn spraak, dat hij uit Galilea is’ zei een andere meid. En een landsknecht kwam dichterbij en vorschte in zijn gelaat: ‘Jongske, wacht eens een beetje.... hebt gij niet het oor van Malchus afgekapt?....’ Petrus, met een laveerenden blik die keek en ontweek tegelijk, werd opeens brutaal en riep: ‘Da's niet waar! Da's niet waar! Gij zijt zat!....’ Maar Ahasverus greep hem bij de keel en beet hem toe met schrikkelijke zekerheid: ‘Gij zijt Petrus, de visscher uit Galilea, en Jezus was uw vriend, lafaard!’ - Ik heb Jezus nooit gezien!.... kreet Petrus die blauw en groen werd. Juist op dat oogenblik kraaide een haan een langen kraai met opgerekte geweldige raspstem, een schor kokeloerikoe zonder eind, dat van heel diep scheen op te rochelen als in een doodsstrijd en wreed stukscheurde in een soort van duivelschen lach. Zoo brak ook een lach van vertwijfeling uit Ahasverus zijnen strot.... Hij liet zijn mes vallen en doolde verder. Stille klaarte had den hemel verbleekt en uit den nacht groeide geruischloos langzaam een loodgrauwe morgen. Op de steenen begonnen de karren al te dokkeren met de boerkens erop die naar de Vrijdagsmarkt kwamen. Ahasverus zag dat alles nu alsof het hem niet meer aanging, de lust om voort te leven was in hem geknakt.’
Maar ook in dit hoofdstuk is Vermeylen al slordig omgegaan met zijn kleuren en met den zoo nauwluisterenden toon der Satire | ||||||
[pagina 154]
| ||||||
is dat een paar maal misgeloopen, waar sommige klakkeloos neergeworpen détails u uit een ontijdelijk Vlaanderen brutaal in de moderne wereld rukken. Dat de (overigens zoo goed geteekende) Pilatus Jezus een ‘intellektueele’ had gescholden, was reeds zeer bedenkelijk voor de stemming geweest; het verwijt, een paar bladzijden verder, ‘wees zoo romantisch niet’ had ten tweeden male er ons geheel en al uitgebracht; maar dan, in den optocht, die den Kruisdrager voorafgaat, zagen wij een blauwfluweelen banier aandragen met erop, rond een zilveren park-bankje, in gouden letters: ‘Maatschappij tot bevordering van het vreemdelingen-verkeer’ - en dat was om héél erg van te schrikken. Want als nu zoo plat-weg in onzen eigen tijd het kruisdrama werd neergezet, waar bleef dan de heele ‘wandeling’ van den Jood....? Het was een veeg teeken; het werd bewaarheid. Flapuiterigheid, gemakkelijkheid, gebrek aan ernst kortom, daardoor was een werk als dit bij voorbaat veroordeeld.
Vanaf half-weg den tweeden zang echter, den derden zang dóór, en gedurende het eerste deel van den vierden, volgen een menigte bladzijden, die méér dan opzichzelf-mooi, die van waarlijk grootsche allure zijn, - en de indruk van het geheel zou nòg niet zóó bitter onbevredigend zijn geweest, ware het slot van het boek niet tot een zóó valen toon gedaald. En hoe prachtig had dat slot niet worden kunnen van zware, barnende dramatiek: de verhevene oplossing der liefde, voorbereid door het eeuwenlange ‘onuitstaanbaar zachte’ branden van Christus' glimlach, die glimlach, die weerkeert in den moedgevenden flauwen glimlach der pas bevallen zigeunervrouw, - door het wondere heiden-meisje met haar droomgezicht en door het slot-tafereel van ‘Ahasverus op weg naar den hemel’: diep onder de zingendopwiekende engelenscharen de woelende vloed der rampzaligen, waar midden uit de Christus rijst, ‘die met beide handen het bloed uit zijn opene borst spreidt naar den hemel’... ‘één droppel bloed’ valt op Ahasverus' hart ‘als een dauw van vuur, en de korst breekt, zijn hart splijt vaneen, en met uitgestrekte armen stort hij naar beneden, naar het leed en de onzekere schemering, vermaledijd, verscheurd, maar geheel open van liefde’....; - | ||||||
[pagina 155]
| ||||||
en die verhevene oplossing der liefde, aldus nadergevoerd, gevonden ten laatste... in de simpele hartstocht voor Lene, de meid uit de zandwerkerskroeg, en het trouwe leven der eenvoudigen: het telen van een gezin en het zwoegen ervoor; - het had zoo prachtig kunnen zijn; het is niets geworden; de vlucht aan het einde en het vage gezwerf in de toekomst - het is een rare historie, die bovendien den indruk van het geheel, na de diepe inzinking van het tweede hoofdstuk langzaam aan sterker geworden en hooger gestegen, weer ineen doet ploffen.
Rest mij te spreken over de schoone fragmenten, die ik noemde. In die stukken heeft Vermeylen zich een zéér groot kunstenaar getoond. De kunst van verhalen verstaat hij met evenveel meesterschap als de kunst van schilderen-met-woorden. En in deze laatste kunst is hij vooral zéér groot hierdoor, dat hij zoo eene levende atmospheer door zijne beschrijvingen weet te doen wasemen. Zijn taal is rijk als van weinigen en hij doet ermee wat hij wil. Lees bijvoorbeeld uit ‘Ahasverus op weg naar de Hel’ deze waarlijk geweldige bladzijde:
‘Zoo begon de nacht vreemd te leven, met het slappe vleugelgeklap der uilen en allerlei geluid van dieren, die in 't wild kreupelhout elkaar zochten. Wat zij riepen was hem bijwijlen duidelijk, maar hij vergat het seffens: het waren als kreten uit hun vleesch, door andere kreten, even onsamenhangend, gauw weggewaaid. Heel het volk van het woud was rondom hem aan 't ontwaken. Wolven liepen voorbij op zachte pooten en hij voelde hun klammen asem; een slang trok langzaam haar koude ringen over zijn hand; het gestruik kraakte onder het zware lijf van een everzwijn, dat lastig uit de neusgaten blazend zich tegen een boom kwam wrijven, en Ahasverus rook de warme reuk van zijn zweet en dacht: “Zoo is 't goed!” Hij proefde tevens weer dien bloedsmaak in den mond en dacht: “Zoo is 't goed!” En toen het geheele woud aan 't rumoeren ging, en hij alom gestamp en gebriesch vernam van bronst en zeerdoend genot, begon hij mee te huilen zonder te weten waarom, als een beest dat te veel onuitstaanbaar leven in zich heeft, en 't pijnlijk uitstorten wil. | ||||||
[pagina 156]
| ||||||
Allen werden nu dronken van stomme begeerte en vernielingszucht, en er waren er die zichzelf verscheurden, met druipend kinnebak, en 't bloed der geboorte vermengde zich met het bloed van den dood. De schreeuw van die moeder en dat onschuldig kind, in de vlammende stad, schreeuwde uit allen thans. De boomen zelfs zag Ahasverus lijden, de knoppen sprongen open met een smartelijken zucht, de vruchten barstten kermend en spreidden het zaad in 't wild, het sap liep als een verterende gloed onder de schors, en overal was het leven niets meer dan een pijnlijk vuur dat opnieuw gewas hier wassen deed en het daar weer verschremde: branden om opnieuw te groeien, groeien om opnieuw te branden, leven en dood waren één brand die ook in de aderen van Ahasverus kookte.’
Hoe graag zou ik de even machtige woord-kunst van Ahasverus' hemelvaart hier tegenover stellen als een bewijs van Vermeylen's ontzagwekkende beheersching van de taal: naast het wilde, het bonzende, het pijnlijke - het zegevierende Licht-gezang. Ik heb er geen plaats voor. Want ook uit ‘Ahasverus onder de menschen’ wilde ik een citaat geven, een stuk proza van weer zoo gansch anderen aard:
‘Het bosch ging groeien uit de duisternis, alles werd duidelijker nu, gewoon in den dag die klaarde; de machtig-gewortelde boomen met hun armen in de lucht, zongen ernstig in de trieste nattigheid, terwijl de wereld-asem er door voer, met den reuk van mos en rotte blaren en lauw-doorzopen aarde, een reuk van ontbinding en dood en van komende lente. -------------- En ineens zag Ahasverus, hier en daar, en daar nog, spleten van licht: de wereld! de verte! Zijn hart popelde, stamelend liep hij, met zijn gretige oogen vooruit, en stond weldra bedwelmd op den zoom: het land lag voor hem, onafzienbaar met hoogten en vlakten, en dorpen en bosschen, vele nog in de nersche wazigheid van de vroegte, en ter kimme, in 't stille vuurwerk dat door lange wolken opgloorde, steeg de zon, als een glazen bol waar een vlam in loerde. Vandaar stak een briesje op, en de jonge lichte dag sidderde allerwegen. De wereld scheen zonder einde; de akkers waren al | ||||||
[pagina 157]
| ||||||
een zachtruige groenigheid, of lagen nog bloot en vei, paarsch in den ruwen morgen, langs lichte roten populieren....’
Het heeft iets van Streuvel's proza, meent ge op 't eerste gezicht; maar neen, er vaart nog iets gansch ànders door heen; er golft en zwelt door deze en andere schoone bladen het diep òp zuchtende sentiment, de wijde adem van het ‘groote werk’, dat het geheel niet werd.
Carel Scharten. Lugano, April 1907. |
|