De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Geschiedenis. - zestiende eeuw.Henri Pirenne, Histoire de Belgique, III. De la mort de Charles le Téméraire à l'arrivée du Duc d'Albe dans les Pays-Bas. Bruxelles 1907.
| |
[pagina 98]
| |
een proefschrift over de handelsbetrekkingen tusschen Nederland en Engeland in den tijd van Margaretha van Parma, maar de groote en algemeene belangstelling van vroeger was weg. Verloopen de nationale strooming die een Potgieter en Bakhuizen had gedragen, in nieuwe banen tot materieeler doel geleid de krachten die een Groen en Alberdingk Thijm hadden voortgebracht. De belangstelling der natie in haar geschiedenis, zeker althans die in den tachtigjarigen oorlog, nam af, en de engere kring der historici van professie was eerst recht van andere zaken vervuld; van opmerkelijke en voor den bloei hunner discipline noodzakelijke ongetwijfeld, maar die minder met nationale illusiën of religieuse doeleinden, gelijk het midden der negentiende eeuw die had gekend, dan met in beginsel nog algemeener, in uitwerking echter oneindig specialer streving in verband stonden. Na 1872 zijn wij op den stroom der maatschappelijke vraagstukken geraakt en hebben sociale geschiedenis geschreven of het willen doen, maar spoedig ingezien dat dit een uitbreiding der historische belangstelling tot duizenderlei tot dusver buiten het terrein der geschiedenis gerekende ‘kleinigheden’ vereischte. En zoo gaan nu de achtbaarsten van ons gilde minder met koningen, landvoogden, stadhouders, raadpensionarissen, dan met daglooners en werkbazen om, en moeten de ‘staatsstukken’ wel ongerept in de kast blijven staan, daar de tafel zoo vol ligt met rekeningen, koopmansboeken en notarisprotocollen. Er is dan - gezwegen van verdienstelijke detailproductie - ten onzent in de laatste dertig jaren niet veel over den tijd van Willem van Oranje en van Alva geschreven. Niets over dien tijd of die personen opzettelijk en in het groot. Intusschen behooren zij niet enkel tot de Nederlandsche, maar evenzeer tot de Belgische en tot de Europeesche geschiedenis; - en zoo blijft het van belang wat anderen, in den tijd dat wij zwegen of niet dan terloops spraken, van hen en hunne periode hebben gemaakt. Ter wereld staat niets stil, en ook over de veelbeschreven zestiende eeuw valt nog gedurig wat nieuws te leeren.
Pirenne's derde deel handelt niet over den tachtigjarigen oorlog; het brengt ons tot de opening daarvan. De onderdeelen dragen tot opschrift: ‘La crise, la restauration et l'achèvement de l'Etat | |
[pagina 99]
| |
bourguignon’; ‘La Civilisation des Pays-Bas au 16me siècle’; ‘Les commencements de l'insurrection contre Philippe II’. Men vindt hier dus den tijd van Maximiliaan en van Karel V in één en hetzelfde deel met het begin der regeering van Philips II behandeld. Reeds dit is nieuw, en naar het mij voorkomt uiterst leerzaam. Wij waren zoo gewoon, 1555 tot de groote insnijding te zien gemaakt, met den afstand van Karel V een deel te besluiten, en dan, in den aanvang van het nieuwe, bepaaldelijk de gebeurtenissen der jaren 1559-1567 als ‘het voorspel van den tachtigjarigen oorlog’ te leeren kennen. Hier is een andere indeeling gevolgd, en voorzeker niet om de triviale reden dat het met het aantal bladzijden zoo uitkwam. Integendeel, bij oplettend lezen bespeuren wij dat, in Pirenne's gedachte, nagenoeg de gansche periode waarover hij schrijft het ‘voorspel’ uitmaakt. De tijd van Margaretha en van het verbond der edelen is van dit voorspel alleen de vijfde acte. Was de schepping der Bourgondiërs levensvatbaar? Hoe er aan te twijfelen, bij de herinnering aan het gemak waarmede Philips de Goede haar tot stand bracht; aan de snelheid waarmede zij, van de geweldige slagen die na den dood van Karel den Stoute haar toegebracht zijn, zich niettemin weer herstelde? De Bourgondische macht was goed op weg zich te nationaliseeren; zij was in het leven van ons volk een onmisbaar element van vooruitgang en bevestiging geworden. Het onderscheid tusschen de niet-Bourgondische en de Bourgondische gewesten in den tijd die aan de volmaakte vereeniging der zeventien voorafging, was niet ongelijk aan het verschil tusschen zelfbesturende rijkjes en districten onder direct bestuur op Bali of Celebes vóór de jongste krijgsbedrijven. Ware de Bourgondische een nationaal-Nederlandsche macht gebleven, zou zij ook het gevaar der godsdienstoorlogen niet zijn te boven gekomen? Een gevaar dat ook de eenheid van natiën als de Fransche en de Engelsche heeft bedreigd, zonder ze geheel te hebben kunnen vernietigen. Maar onze natie, zwakker en nog minder gevormd dan andere, ondervond in de ure des gevaars dat het nationale middelpunt, 't welk in de tijden der toenmalige ontwikkeling een nationaal vorstenhuis alleen had kunnen opleveren, haar ontbrak. In plaats van een eigen vorst had zij een koning in Spanje, onbekend met haar taal, vijandig aan haar wezen, blind voor haar belangen. | |
[pagina 100]
| |
Het was, hoe gerechtvaardigd ook door oogenblikkelijken nood, een voor de toekomst rampzalig huwelijk dat Maria van Bourgondië in 1477 met Maximiliaan aanging. De Nederlanden konden jongere Duitsche of Fransche vorstenzonen absorbeeren (zij hadden het meer dan eens gedaan), maar niet den Keizer en hoofd van het huis Habsburg zelven. Hem konden zij niet uit Rijk en Europa tot zich lokken en aan zich alleen binden. Van zelfstandige monarchie (of op het punt, het te worden) waren zij onherroepelijk afgedaald tot deel der meest internationaal vertakte huismacht in Europa. Omstandigheden hebben uitgewerkt, dat de volle consequentiën van dit alles beheerschend feit niet aanstonds, ja zelfs betrekkelijk eerst zeer laat, voor ieders gezicht traden. Toen Maximiliaan Maria huwde, was hij nog geen Keizer, maar 's Keizers eenige zoon. Bij zijn vertrek uit deze landen om zijn vader Frederik III op te volgen (1493), laat hij zijn zoon Philips den Schoone hier achter, en deze groeit, in de Bourgondische omgeving, op als een Bourgondisch, dat is thans reeds te zeggen als een Nederlandsch, vorst. Zoolang hij met zijn uitzichten tot de Nederlanden beperkt blijft, dat is tot 1500 ongeveer, heeft zijn regeering een uiterst voorspoedig en ongestoord verloop, en is in hooge mate populair. Maar hij is terzelfder tijd een Habsburg, dat is, deelgenoot tegen wil en dank in eene huispolitiek, die geheel Europa tracht te omspannen. Gedurende die eerste jaren regeert eigenlijk minder de vorst dan zijn Bourgondische raad. Tegen diens zin zet Maxamiliaan het huwelijk van zijn zoon met Johanna van Kastilië door (1495), een prinses die, na drie niet verwachte sterfgevallen, in 1500 het naast komt te staan aan den Spaanschen troon. Van nu af is Philips' aandacht voor Spanje en niet voor de Nederlanden. Den nationalen oorlog tegen Gelder onderbreekt hij om zijn Kastiliaansche erfenis te gaan aanvaarden; aan zijn dynastieke belangen offert hij, door aan Engeland een voordeelig handelsverdrag toe te staan, Nederlandsche belangen op. Maar nauwelijks had het zich aldus geopenbaard dat de Bourgondische staatkunde in een Habsburgsche was ondergegaan, of Philips overleed in hetzelfde jaar nog waarin hij zijn verre koninkrijk betreden had. Het verschijnsel van Philips' eigen jeugd herhaalt zich nu: de erfgenaam groeit op in Nederland onder Nederlandsche invloeden, en zoolang zijn Nederlandsche raadslieden oppermachtig blijven, wordt, op naam | |
[pagina 101]
| |
van een jongen Habsburg, de oude Bourgondische politiek voortgezet. De meerderjarigheid echter ontneemt Karel V aan Nederland om hem aan Spanje, en, aanstonds, aan het Rijk te geven. Het is merkwaardig, tot in kleinigheden te zien hoe de Bourgondische staat zich tot iets zelfstandigs redresseert zoodra hij er maar de geringste kans toe ziet. De Bourgondische opvoeders laten den jongen Philips geen Duitsch leeren; den jongen Karel geen Spaansch en geen Duitsch.Ga naar voetnoot1) Zeven jaar oud, laat men hem reeds een toespraakje houden tot zijne Staten-Generaal. Men brengt hem op in de Nederlandsche, niet Habsburgsche leer, dat men wèl moet staan met den Franschen nabuur, en Karel brengt, zoolang hij nog maar vorst der Nederlanden is, deze leer in toepassing. Bij zijn eerste verschijning in Spanje, in 1517, komt hij zijn onderdanen daar even zoo vreemd voor als zijn zoon het later den Nederlanders doen zal. Maar wat blijft er van dit alles over? Zijn Nederlandsche bezittingen zal hij nauwelijks meer bezoeken; in den koning van Frankrijk zal hij eerlang een mededinger ontmoeten naar de Keizerskroon; in Spanje zal hij zijn zoon laten dat die Spanjaard worde, en zelf zal hij nergens anders dan daar het moede hoofd ter ruste willen leggen. Welbeschouwd, verkeerde Nederland reeds onder Karel V in een uiterst precairen toestand. Karel zelf heeft dien weten te redden door niet het onderste uit de kan te begeeren. Hij liet Nederland zooveel zelfstandigheid als met de belangen zijner boven-Nederlandsche staatkunde nog eenigermate was te vereenigen: geene hoegenaamd dus tegenover het buitenland, maar aanmerkelijke ten aanzien van het binnenlandsche. Hij is hierin voortreffelijk gediend door twee begaafde vrouwen: zijn tante Margaretha van Oostenrijk en zijn zuster Maria van Hongarije. Nederland had, zoo al geen eigen vorst, dan toch een eigen onderkoning. Er bij zijn afstand een secundogenituur te vestigen gedoogden evenwel de belangen niet, die hem het hoogste stonden. Hij kon zijn zoon tegen den onwil van het gansche Rijk geen Keizer maken, maar al het andere: Spanje met zijn koloniën in Amerika, Napels, Milaan, het vrijgraafschap Bourgondië, de door Philips' huwelijk geopende kans op de kroon van Engeland ook met name, moest met de Neder- | |
[pagina 102]
| |
landen blijven in ééne hand. Alleen zóó zou de oudste tak van het huis Habsburg de eerste macht ter wereld blijven; door Nederland te verliezen zou zij, in haar beste verbindingen geschaad, in plaats van een Europeesche, een Zuid-Europeesche mogendheid worden. Gelijk in Karel V de Bourgondiër eerst van lieverlede in den Habsburg ondergaat, is er ook in den toestand der Nederlanden gedurende de eerste en de tweede helft zijner regeering aanmerkelijk verschil. Margaretha van Oostenrijk voelt zich nog wezenlijk als Bourgondische en verdedigt meer dan eens de specifiek-Nederlandsche belangen tegen die der gezamenlijke Habsburgsche huismacht.Ga naar voetnoot1) Veel afhankelijker van 's Keizers wil vertoont zich reeds zijne zuster Maria van Hongarije, en de noodzakelijke gevolgen der verbinding Nederland-Habsburg ontwikkelen zich met de jaren in steeds versnelde mate. De stad Gent ondervindt het als zij rebelleert: zij wordt niet bestreden en eindelijk overwonnen door een landsheer, maar aangegrepen en met een slag neergeveld door een wereldheerscher. Nederland wordt voor Habsburg middel, geldmiddel, in zijn onophoudelijke worsteling met Valois. Het brengt Karel een millioen ponden op in 1515 en jaren lang vervolgens, maar twee en een half millioen in 1542, vier en een half in 1543, vijf en een half in 1544, zes en een half in 1552, zeven millioen in 1555.Ga naar voetnoot2) De renten der schulden waarmede hij het bezwaart beloopen 141.000 ponden in 1552, 285.000 in 1554, 425.000 in 1555, 1.357.000 in 1556. Philips erft met de monarchie een dreigend staatsbankroet. De regeering van Karel V is veelal als een tijd van ongekenden bloei en voorspoed voor de Nederlanden afgeschilderd. Met het volste recht. Maar naarmate zij in welvaart en beteekenis toenamen, moesten de Nederlanden te levendiger gevoelen dat zij waard waren doel te zijn in zichzelf. Door hun inwendige staatsorganisatie te voltooien, hun samenhang te bevestigen, heeft de landsheer hen bruikbaar gemaakt voor zich, maar tegelijk ook gevaarlijker tegen zich. ‘D'une part, l'oeuvre bourguignonne s'est complétée et affermie: la cohésion territoriale a grandi, le gouvernement central s'est nationalisé, l'action du prince et celle du pays s'associent et collaborent au bien commun des provinces dont le faisceau se noue | |
[pagina 103]
| |
de plus en plus étroitement en dépit des résistances particularistes qui, bien qu'affaiblies, ne cessent point pourtant de retarder les progrès de la centralisation. Grâce au dévouement de la noblesse, à la diminution de l'autonomie des villes, à l'importance croissante des États généraux, aux commencements d'une législation commune, à l'établissement des Conseils collatéraux et au rétablissement du grand Conseil de Malines, à la création d'une armée permanente, les “pays de par deça”, sans renoncer chacun à son autonomie particulière, se considèrent de plus en plus comme les membres d'un même corps. Depuis le milieu du siècle on emploie fréquemment pour les désigner le mot de patrie, et s'il faut sans doute attribuer avant tout aux humanistes l'usage croissant de cette expression, il est permis aussi de le considérer comme un preuve de l'union plus intime qui s'établit entre les divers fragments de l'État. Mais, d'autre part, cet État en voie de formation souffre d'un vice devenu, à la longue, de plus en plus apparent. Son indépendance, en effet, reste incomplète. Son prince, si populaire qu'il soit, ne lui appartient qu'en partie, et, à mesure qu'on avance, pour une partie toujours plus minime. Les institutions sont nationales, mais c'est de l'étranger qu'ils reçoivent le mouvement. La divergence qui s'accentue toujours davantage entre les intérêts du pays et ceux de la dynastie doit, à la longue, amener un conflit, et le mécanisme politique, déjà faussé à la fin du règne de Charles-Quint, prépare la catastrophe inévitable à laquelle nous assisterons sous le règne de Philippe II.’Ga naar voetnoot1)
Met grooten nadruk heeft de nieuwe koning dikwijls verklaard, dat hij aan de inzettingen van zijn vader niets hoegenaamd veranderd had. De zaak was, dat zij voortaan werden gehanteerd niet door een dan toch altijd in de Nederlanden geboren en opgevoed staatsman, maar door een in ieder opzicht aan het volk vreemd fanaticus. Philips, voor het uiterlijke de gedragslijn zijns vaders volgende, nam zich heimelijk voor de autonomie, voor zoover Karel die aan Nederland dan nog gelaten had, in te trekken. Hij hief de nationale instellingen niet op, maar verlamde ze in hun werking door er geheime, van hem alleen afhankelijke, nevens te zetten. De Nederlandsche grooten, wantrouwend als zij van het eerste | |
[pagina 104]
| |
oogenblik af ten opzichte van den Spaanschen koning waren, hebben dit aanstonds ontdekt en zich te weer gesteld, Zoo krijgt alles op eenmaal een uitermate dreigend aanzien, maar de elementen van verschil waren aanwezig lang vóór het uitbarsten van den strijd. Dit heeft niemand ons nog zoo duidelijk aangetoond als Pirenne: het onder de oppervlakte voortleven van Nederland als aan de Habsburgsche oogmerken vijandige zelfstandigheid, van 1500 tot 1555 toe. In dit opzicht is zijn boek, even bondig van stijl en welgewikt van ordonnantie als de beide vorige deelen zijner reeds terecht vermaarde Geschiedenis, buitengemeen suggestief. Zooveel over de eerste der drie hoofdafdeelingen van zijn werk. De derde behaalt wellicht in kunst van samenstelling en korte, doch glasheldere veelzeggendheid den prijs van al wat Pirenne tot dusver schreef. In juist honderd bladzijden wordt hier de geschiedenis gegeven der veelbewogen jaren 1555-1567, maar die ruimte is hem genoeg voor een boeiend en rijk verhaal, dat niemand, al heeft hij nog zooveel over dien tijd gelezen, zonder voldoening uit de handen zal leggen. Die zijn Fruin goed kent, zal in veel aan dezen herinnerd worden; maar alles is nog gaver, treffender, meer direct in zijn hoofdtrekken aanschouwd. De geschiedenis van die jaren speelt zich in hoofdzaak in het Zuiden af, en had wellicht een Zuid-Nederlander noodig om haar zóó weer te geven. Zal dit gedeelte van het werk meer door schoonheid bevredigen dan door nieuwheid lokken (en in welk redelijk geschiedwerk, dat de voorgangers niet negeeren maar op hun schouders staan wil, zullen zulke partijen ontbreken?), in het ‘tweede boek’, dat van de beschaving der Nederlanden in de 16de eeuw handelt, is veel dat nog nimmer in dergelijk verband, en het een en ander dat nog volstrekt nimmer werd gezegd. Dit geldt niet van de hoofdstukken Renaissance en Hervorming, die wel niet ontsieren, maar welker beschouwingen den schrijver toch niet buitengewoon ‘eigen’ zijn; wat over litteratuur, schilder- en bouwkunst wordt gezegd, is zelfs hier en daar wat schoolboekachtig-schetsmatig, zonder diepgaande eigen ondervinding. Het sterkste dat men zeggen mag, is dat deze uitnemende auteur hier niet op zijn best is; maar hij is zulk een knap en verstandig man, dat hij over de moeilijkheid heen is eer u een bepaalde incongruiteit is opgevallen; aan het slot van zulk een passage bemerkt men dan echter, dat er aan- | |
[pagina 105]
| |
merkelijk minder dan van andere is ‘blijven hangen’. Pirenne in zijn volkomenheid daarentegen geniet men in zijn beeld der materiëele kultuur. Dit hoofdstukGa naar voetnoot1) vervangt voortaan alles wat over het onderwerp geschreven is. Resultaten van een omvangrijk eigen onderzoek weet hij hier op het gelukkigste met verspreide gegevens, door anderen hier en daar gepubliceerd of in oude werken verscholen, te vereenigen. Het geheel maakt dien indruk van gave juistheid dien alleen eersterangswerk vermag op te wekken. Pirenne toont u voor de 16de eeuw de geboorte van nieuwe bedrijfsvormen aan, zelfstandiger dan de middeleeuwsche, en tegelijk, dat de plaatsen waar deze nieuwe vormen de hoogste ontwikkeling vertoonen, waar dus de nieuwe maatschappelijke functie van individualistisch ondernemerschap het veelvuldigst wordt uitgeoefend, tevens de eerste brandpunten van het calvinisme geweest zijn. Voor haastige gevolgtrekkingen naar marxistischen smaak heeft hij zich zorgvuldig gehoed, en voorshands niets gedaan dan het verschijnsel zoo overtuigend als de bronnen toelaten (dat is, naar het mij voorkomt, in dit geval zeer overtuigend) vast te stellen. De klassen van vrije ondernemers en vrije arbeiders, die uit de maatschappelijke traditiën welke de middeleeuwen aan de 16de eeuw hebben overgeleverd, zich het verst hebben losgew ikkeld, toonen zich het eerst en het meest ontvankelijk voor de nieuwe leer. De Marxist zal nu gereed staan, het calvinisme voor het ideologisch uitspruitsel eener nieuwgeboren phase van kapitalistische ontwikkeling te verklaren. Pirenne toont niet meer aan, dan dat voor den tijd en de plaatsen die hij beschrijft, de samenhang van beide verschijnselen onloochenbaar is. De vraag die Pirenne niet beantwoordt omdat hij zich buiten philosophische systemen houdt, doch die de Marxist niet eens als vraag wil erkennen, is deze: is het ontstaan zelve van een nieuwen bedrijfsvorm een verschijnsel dat uitsluitend tot de materiëele orde van zaken behoort? Zij leidt ons domeinen der psychologie binnen, die ik hier niet vermag te betreden.Ga naar voetnoot2)
Over het tweede boek welks titel boven dit opstel staat, laat zich nog geen eindoordeel vellen. Daartoe zou van deze Oranje- | |
[pagina 106]
| |
biografie meer moeten verschenen zijn dat over Oranje handelt. Het werk is berekend op vier deelen, waarvan dit eerste de levensgeschiedenis van den held slechts tot het jaar 1559 verhaalt, en het tweede, derde en laatse respectievelijk met de jaren 1567, 1576 en met den moord te Delft zullen eindigen. Het leven van Willem van Oranje tot 1559 is een mager object voor een boek van 642 bladzijden. Eigenlijk zijn er dan ook maar een honderdtal met dit levensverhaal gevuld, waaraan eene geschiedenis van het huis Nassau tot het jaar 1544 voorafgaat, en waarop een zeer uitvoerige beschrijving van kultuur, godsdienstige toestanden en staatsinrichting der Nederlanden in de 16de eeuw volgt. Rachfahl is iemand van eerbiedwekkende geleerdheid, maar geen kunstenaar. Hij brengt van hetgeen hij weet, te veel in zijn boeken; dat wil zeggen, te veel in nevengeschikte orde. Er staat in die geschiedenis van het huis Nassau tot 1544 heel wat, dat tot recht verstand van de persoon en lotgevallen van Willem van Oranje zeer wel ontbeerlijk is. Het boek is vreeselijk zwaar van tred. Het bevat onnoemlijk veel van die onwijs aangebrachte bizonderheden, die ook de aandachtigste lezer bij het omslaan der pagina onherroepelijk weder is vergeten. Wat behoort men iemand wien het om Willem van Oranje te doen is, te kwellen met de Hattonen, ‘die sich seit 815 urkundlich als Grafen des kunigeshundragrau (Königeshundrete) nachweisen lassen’, met ‘sagenhafte’ broeders Rupprecht, Dudo en Drutwin, en dergelijke schimmen meer? Men is doodmoede van de ‘Puppenallee’ die men doorwandeld heeft, eer eindelijk het gezicht zich opent op iets dat met het leven van den held meer dan stamboeksamenhang vertoont. De geschiedenis van het huis Nassau in de Nederlanden is merkwaardig als illustratie van de maatschappelijke en financiëele superioriteit die onze gewesten boven de aangrenzende in het Duitsche Rijk, waarvan zij zich hoe langer hoe meer afscheidden, reeds in de latere middeleeuwen bezaten. Het is als jongere zoon dat Engelbert I in 1403 naar de Nederlanden trouwt, maar als hij in 1420 ook in Nassau opvolgt, blijft hij evenwel resideeren te Breda. Van zijn beide zoons behoudt de oudste de Nederlandsche bezittingen en gaat de tweede naar Nassau. Als deze tweede zoon in 1450 kinderloos sterft, valt | |
[pagina 107]
| |
Nassau aan den ouderen, Jan IV, terug, die evenwel blijft resideeren in de Nederlanden. Jan IV sterft in 1475; zijn oudste zoon Engelbert II erft de Nederlandsche goederen, zijn jongere zoon Jan V de Duitsche. Engelbert II blijft kinderloos; vijf jaren voor zijn dood laat hij den oudsten zoon van Jan V, Hendrik, naar de Nederlanden komen, om hem daar op te volgen; het Duitsche bezit zal voor Hendriks jongeren broeder Willem zijn. Hendrik van Nassau heeft een zoon, maar deze sterft in 1544 zonder nakroost; wederom komt uit Duitschland de oudste zoon van den daar regeerenden Nassau over, om de Nederlandsche erfenis te aanvaarden. Die zoon is Willem van Oranje. - Op ieder oogenblik dus van 1403 tot 1544 hebben de Nassau's de positie in de Nederlanden voor begeerlijker dan die in Duitschland gerekend. En dit niettegenstaande zij in Duitschland landsheer, in de Nederlanden niet meer dan een zeer aanzienlijk lid van den Bourgondischen hofadel waren. Zooveel aantrekkelijker, gevariëerder, Europeescher was toen reeds het leven van een aanzienlijk onderdaan in de Nederlanden, dan dat van den vorst van een klein Duitsch territorium in de streek van Lahn en Sieg. Men vergelijke den levensloop van Hendrik van Nassau met dien van zijn broeder Willem (den Rijke, in kroost namelijk). In 1499, zestien jaar oud, naar de Nederlanden geroepen als erfgenaam van Engelbert II, komt Hendrik dadelijk aan het hof van Philips den Schoone, volgt dezen naar Frankrijk, Spanje, Savoye, huwt eene Savooische prinses. In de Nederlanden terug, wordt hij gouverneur van Karel V, stadhouder van Holland en Zeeland, buitengewoon gezant aan het Fransche hof (bij welke gelegenheid hij zich met Claude de Chalon verloofde, uit het bezit van wier huis zijn zoon René het prinsdom Oranje erven zou). Voorts is hij opperbevelhebber in den oorlog tegen Gelder, werft voor Karel V de stemmen der Duitsche keurvorsten in 1519, volgt in 1522 zijn meester naar Spanje, huwt daar voor de derde maal (eene Mendoza), blijft er tot 1529, eindigt zijn dagen op het kasteel te Breda in een behaaglijke rust, verzamelt er eene bibliotheek, zet er een Italiaanschen bouwmeester en Nederlandsche schilders aan het werk: Jan van Scorel, Bernard van Orley. Hij en zijn zoon René zijn renaissance-menschen geworden. Onderwijl is er van zijn broeder Willem niet veel anders te vermelden, dan dat deze | |
[pagina 108]
| |
zijn inkomsten heeft laten opvreten en zijn leven laten vergallen door een proces met den landgraaf van Hessen over het bezit van Katzenellebogen. Het was dan in volmaakte overeenstemming met de traditiën van het huis, dat ook in 1544 de oudste zoon van Nassau zich naar de Nederlanden opmaakte. Doch er was ditmaal een maar bij: Willem de Rijke was luthersch geworden, en een lid van den hoogen Nederlandschen hofadel moest katholiek leven. Het luthersch-zijn van een Duitsch vorst ging evenwel niet noodzakelijk gepaard met vurigen propaganda-ijver. Willem de Rijke was al een uiterst schroomvallig protestant. Hij schijnt het geworden te zijn krachtens geheim besluit van een Wetterauer gravendag in 1525, maar nog jaren na dien wisten de Keizer en zijn eigen broeder Hendrik er niet het rechte van, en het land Nassau is eigenlijk eerst na zijn dood grondig geprotestantiseerd geworden. Het hoofd der protestantsche partij in zijne buurt, de landgraaf van Hessen, was zijn persoonlijke vijand in de zaak van Katzenellebogen; er waren dus gewichtige redenen voor Willem den Rijke om den Keizer te ontzien. Actief lid van de protestantsche partij in het Rijk is hij nimmer geweest; integendeel, in het beslissende jaar 1547 onderhandelt hij met den Keizer over zijn medewerking tegen den Smalkaldischen bond, alles in het belang van de verwerving van Katzenellebogen. Zijn binnenhuis is, met name sedert het huwelijk met Juliana van Stolberg in 1531, geheel luthersch, maar zijn politiek blijft even zuiver nassausch, als ware er geen Hervorming in de wereld geweest. Een beding, dat zijn zoon de luthersche leer moest afzweren, is den vader van de zijde der Nederlandsche regeering in geenen deele gesteld, maar van de voogdij werd de vader uitgesloten, en de jonge prins zou ‘door een goeden gouverneur worden opgevoed op de wijze, hier te lande gebruikelijk’. Meer niet; maar ieder der geinteresseerden wist volkomen wat het beteekende. Om roem op te dragen is dit alles niet; om van te gruwen ook niet. De jonge Willem van Oranje stamt uit een kring waarin men toegaf dat het leven zijne eischen had; ziedaar de simpele alledaagsch-menschelijke waarheid. De opvoeding van Willem van Oranje, en zijn leven tot 1559, zijn verder juist zoo als men het van een Nederlandschen Nassau | |
[pagina 109]
| |
verwachten kan. Vol afwisseling en bizonderheden, maar uit een algemeener oogpunt is er juist heel weinig bizonders aan. De prins doet een goed huwelijk, komt aan het hof, krijgt een krijgsbevel, gaat op ambassades. Het begin eener carrière als die van Hendrik van Nassau. Uit hetgeen men over hem verneemt van anderen, uit zijn eigen brieven, kan men concludeeren tot vroegrijpheid, overwicht van het verstand, levendig gevoel van eigenwaarde, en juist het tikje verwaandheid dat men in een twintigjarig gunsteling van het lot verwachten moet. Van iets heroïsch zelfs niet het eerste begin. Is de Vader des Vaderlands er ons minder om, dat hij gevormd was uit aardsche klei? Juist het omgekeerde behoort het geval te zijn. Zoo zich bij hem uit het alledaagsche het groote ontwikkeld heeft, is hij daarin gelijk geweest aan het Nederlandsche volk. Er is in een leven van Willem van Oranje ruimte voor aandoening, voor bewondering, voor apotheose; maar men beware ze tot den juisten tijd. In het algemeen heeft Rachfahl dit ook gedaan. Zijn niet zeer kunstvaardig samengesteld, maar stevig gedocumenteerd levensverhaal is vrij van opwinding. Niet geheel vrij toch van valsch sentiment. Oranje's brieven aan zijn eerste vrouw zijn recht genoeglijk, wel geschreven uit een groote verstandelijke hoogte, maar met wendingen van losse plagerij aan het slot. Bij voorbeeld (aan het eind van zakenbrieven): ‘had ik mijn zin, ik zou van nacht niet mijn hoofdkussen omarmen’; een andermaal: ‘zoodra ik kan vlieg ik naar je toe, en dan zullen we zien of klein Anna'tje mij er weer onder krijgt’. ‘Nicht ohne Rührung wird man diese Gefühlsergüsse lesen,’ verklaart onze biograaf, en borduurt dan eenigen tijd op dit stramien voort. Ik weet niet of het anderen gaat als mij, maar ‘geroerd’ heb ik mij geen enkel oogenblik gevoeld. Daarvoor is alles te gewoon-prettig-menschelijk. Ook hier en daar elders zijn eenige sporen van dergelijk byzantinisme; gelukkig weinige, en de zaken waar het vooral op aankomt, als de geloofskwestie in verband met de opvoeding b.v., zijn met de vereischte nuchterheid voorgesteld. Niet zonder bedenking evenwel is Rachfahl's inleiding, die ‘het onstaan eener bijzondere Nederlandsche nationaliteit’ voor ‘het werk van Willem van Oranje’ verklaart. Nationaliteiten | |
[pagina 110]
| |
kunnen niet door één man worden geschapen. De schrijver trekt dan ook zijn bewering aanstonds weder half in: ‘Gewiss gab es allgemeine Tendenzen und Bewegungen, von deren Strömung er sich tragen liess. Aber sie waren zum Teile von ihm selbst erst ins Leben gerufen, oder er hatte doch wenigstens zu ihrer Erhaltung und Kräftigung das meiste getan, und jedenfalls verstand er es, sie so zu leiten, dass sie nicht ihn meisterten, sondern er ihrer Herr blieb.’ Heeft Willem van Oranje de Hervorming in het leven geroepen? Of is omgekeerd waar, dat niet zonder invloed der Hervorming Willem van Oranje de man zou geworden zijn, die wij gedenken en vereeren? En is Willem van Oranje meester gebleven van het Gentsche calvinisme? Zijn ideaal is niet de afzonderlijke Noord-nederlandsche, maar de gemeen-Nederlandsche staat geweest, met religievrede. Een ideaal dat hij niet heeft kunnen verwezenlijken. De gedachtenis van Willem van Oranje behoeft er niet onder te lijden, zoo wij weigeren te erkennen dat hij onze nationaliteit geschapen heeft. Zonder wijziging van dit programma, zal in de toekomstige deelen aan het volk dus geen recht worden gedaan. Maar programma en uitvoering zijn twee. Meer dan de helft van het tegenwoordige deel is gewijd aan een studie van het volk, zijn beschaving en instellingen. Eene studie oneindig uitgebreider, veel meer feiten vermeldend dan het middengedeelte van Pirenne's boek, maar niet zoozeer den indruk eener eenheid makend. Toch werk om zeer dankbaar voor te zijn. Met name de beschrijving der toestanden in het godsdienstige en kerkelijke, en die van de geaardheid en werking der staatsinstellingen, berust op grondige studie zoowel van litteratuur als van Brusselsch archiefmateriaal, en verrijkt onze kennis op een aantal detailpunten van onmiskenbaar belang. Het is zelfs jammer dat Pirenne - deze erkent het met groote gulheid zelfGa naar voetnoot1) - van deze hoofdstukken nagenoeg geen gebruik meer heeft kunnen maken. In somme, een ernstig, degelijk, rijk boek, dat ons ook in zijn volgende deelen ongetwijfeld wel nieuws zal kunnen leeren, maar dat niet imponeert door bouw, en welks inleiding eenige bezorgdheid rechtvaardigt ten opzichte der strekking. | |
[pagina 111]
| |
Allerwelkomste boeken zijn het, die de conservator aan de Brusselsche Bibliotheek, de heer Ernest Gossart, onlangs uit heeft gegeven. Eigenlijk is het één boek: de geschiedenis der politiek van Philips II ten opzichte van de Nederlanden van 1555 tot 1598, gebaseerd op de groote gepubliceerde bronnenverzamelingen: papieren van Granvelle, correspondentie van Philips, en vooral de reusachtige voorraadschuur der Documentos ineditos. Het werk is volstrekt onpretentieus; het wil geen geschiedenis der Nederlanden gedurende het behandelde tijdvak geven, slechts de geschiedenis der politiek van Philips II ten opzichte der Nederlanden, in verband met zijne Europeesche staatkunde in het algemeen. Wij blijven met onze gedachten aanhoudend te Madrid en leeren Europa en daarin de Nederlanden beschouwen gelijk zij van daar uit werden waargenomen. Dit is, zonder een oogenblik van verslapping, door den schrijver meesterlijk volgehouden tot het einde toe. Niets is nuttiger dan zoo veelbesproken zaken als de opstand tegen Spanje te leeren bezien van de zijde waarop men niet van nature geneigd is zich te plaatsen. Het resultaat is verrassend rijk in verheldering en bevestiging; op allerlei conclusiën, door Nederlandsche geschiedschrijvers van den opstand ten aanzien van Philips' bedoelingen getrokken, levert Gossart u de tegenproef. Tot een algemeene herziening onzer voorstellingen geeft zijn werk allerminst aanleiding, maar het zuivert en vervolledigt die. Ik weet niet of het hier te lande reeds de aandacht getrokken heeft die het ten volle verdient. Het is verblijdend, dat zich, meer dan zich bij den heftigen strijd van veertig jaar geleden liet voorzien, eene communis opinio over zoovele hoofdzaken uit de geschiedenis van den opstand begint te vormen. Men beleefde toen een periode van recrudescentie der meeningsverschillen die de zestiende eeuw zelve bewogen hadden. Zulk een tijd is wel ijverig in het opdelven der historiestof, maar min kieschkeurig in haar gebruik. Thans hebben wij, ten aanzien der religieuse zaken althans, minder felle partijgangers en beter rechters. Of het zijn zou, omdat de partijgeest van object verwisseld heeft?
H.T. Colenbrander. |
|