De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
De plaats der vrouw in maatschappij en staat.Ga naar voetnoot1)I.Wat is eigenlik de vrouwenbeweging? Op die vraag worden vele antwoorden gegeven, die verschillen naar geestesrichting en omgeving, of ook wel naar de godsdienstige of politieke mening van de spreker. De een zal zeggen: De vrouwenbeweging, dat is de verderfelike neiging der vrouwen onzer dagen om zich tot mannen te maken. De ander zegt: dat is het verlangen der vrouwen om zich in mannenberoepen in te dringen, hetwelk veroorzaakt wordt door de vermindering der huwelikskansen. De schrijfster van Hilda van Suylenburg geeft heel wat andere definities, o.a. deze, dat de vrouwenbeweging de verheffing der vrouw tot hoger, bewuster moederschap is. Wij zouden aldus een menigte boosaardige, goedwillige, geestige of wetenschappelike definities kunnen opnoemen, en het komt mij voor, dat men verstandig doet geen enkele als de enig ware te beschouwen, maar liever de tegenwoordige maatschappij en haar historiese ontwikkeling te bestuderen ten einde het wezen van de tijdgeest te doorgronden, die de verheffing der vrouwelike sekse wil, welke wij in onze dagen zien aanvangen. Willen wij de eerste theoretiese verdediging der vrouwenbeweging opzoeken, dan moeten wij teruggaan tot de verschijning van Mary Wollstonecraft's ‘Vindication of the Rights of Women’, die vrijheidskreet tegen de onderdrukking der | |
[pagina 79]
| |
vrouw. Dit boek verscheen in 1792, en het is geen toeval, dat het revolutiejaar het goddelik recht van de echtgenoot zag aanvallen door een vrouw vol onafhankeliksheidsdorst en bezield met de geest der eeuw. Mary Wollstonecraft beweert, dat de vrouw, aangezien zij een mens is even goed als de man, recht heeft op gelijke opvoeding, gelijke arbeid en gelijk loon als de man. Zij toont aan, hoe de vrouw, zolang zij door de man wordt onderhouden, hetzij tijdelik bij prostitutie, hetzij blijvend in het huwelik, de kost slechts verdient door haar sekse, wat een onwaardig bestaan is voor een met rede begaafd menselik wezen. De schrijfster wijst daarna op de treurige gevolgen ener opvoeding, die het jonge meisje niets anders leert, dan zorg voor goede naam en eerbiediging van de schijn, in plaats van haar met degelike kennis uit te rusten en haar in staat te stellen in haar onderhoud te voorzien. Gegrond als zij zijn op het ‘natuurrecht’, waarop de 18e eeuw zich zo gaarne beriep, zijn deze eisen van Mary Wollstonecraft niettemin zeer logies. Echter is de grote ontwikkeling van industrie en kapitalisme in de vorige eeuw nodig geweest om de innerlike waarheid van de levensbeschouwing der dappere Engelse voorvechtster aan het licht te brengen en haar denkbeelden steeds meer ingang te verschaffen. Het histories materialisme heeft gelijk: de ekonomiese noodzakelikheid beheerst de wereld, want ieder organisme vertoont de kenmerken van zijn levens- en voedingswijze. De levensvoorwaarden, en niet de ideen over de levensvoorwaarden, bewerken de evolutie. Zo zijn altijd de ekonomiese toestanden veranderd, lang voordat de wetenschap de denkbeelden der mensen verandert door de oorzaken van de evolutie der maatschappij te verklaren. Zo bestond de heerschappij der mannelike sekse, die op het matriarchaat gevolgd is, reeds eeuwen, voordat de Griekse filozofen er een leerstuk van maakten. En het feit, dat de mensheid zich van de helft harer stuwkracht berooft door de ene sekse tot een minderwaardige werkkring te beperken, bestaat, hoewel de meeste mensen die waarheid nog niet erkennen. Daar waar opvoeding en zeden het niet beletten, leert ons de geschiedenis, dat de geestvermogens der vrouwen zich niet geringer hebben getoond dan die der mannen; en | |
[pagina 80]
| |
bijv. de Italiaanse vrouwen der Renaissance, o.a. Novella Andrea en Maria Agnesi, bewijzen, dat de hersenen der vrouw, al wegen ze dan misschien minder dan die van een man, toch niet minder voor ontwikkeling vatbaar zijn. Maar de geweldige macht der traditie heeft zich steeds verzet, en verzet zich nog, wanneer de vrouwelike sekse verlangt deel te nemen aan de produktieve arbeid der mensheid, en zij tracht de taak der vrouw te beperken tot de konsumptie, het aanwenden en verbruiken van al het schone en goede, dat de mannen hebben voortgebracht. Het is op deze strijd tussen traditie en voroordeel enerzijds en de vooruitgang van het mensdom anderzijds, dat de wetenschappelike vrouwenbeweging onzer dagen het volle licht wil laten vallen. De schrijfster, die de grond gelegd heeft tot het wetenschappelik feminisme van onze tijd, is de Amerikaanse socioloog Charlotte Perkins.Ga naar voetnoot1) Evenals Mary Wollstonecraft eist zij voor de vrouw haar aandeel in de produktieve werkzaamheid in de ruimste zin, maar zij grondt die eis niet op het natuurrecht, dat dogma der Franse Revolutie, doch op degelik methodies onderzoek der ekonomiese toestanden. De verandering dier toestanden in den loop der tijden, brengt noodzakelik een evolutie mede in de denkbeelden; men mag ook wel zeggen in het begip van zedelikheid, want vaak is het moeielik uit te maken, of het plichtgevoel, zede of gewoonte is, die de vrouw aan ‘de huiselike haard’ binden. Charlotte Perkins toont helder aan, dat hoe sneller de denkwijze der mensen zich aanpast aan de veranderde ekonomiese toestanden, hoe kleiner het verlies aan energie voor de gehele mensheid zijn zal: m.a.w. hoe minder wrijving de machine heeft te overwinnen, des te beter zal zij werken. Laat ons hopen, dat het mensdom zal ophouden zich de weg tot ontwikkeling te versperren door een der beide seksen te beletten mede te werken tot de verheffing van het ganse ras. Want ofschoon de mens, gelijk alle levende wezens, aan de natuurwetten onderworpen is, die de evolutie der soorten regelen grotendeels naar de wijze waarop zij zich het levensonderhoud verschaffen, toch heeft de mens dit vóór bij andere organismen, dat hij met rede | |
[pagina 81]
| |
begaafd is en zich bewust kan aanpassen aan veranderende omstandigheden. Nu stelt zich Mevr. Perkins Gilman ten taak de blijkbare wijziging der ekonomiese omstandigheden aan te tonen, waaronder de vrouw leeft, en er op te wijzen, welk groot voordeel voor het mensdom er in ligt, dat de vrouwelike sekse zich aanpast aan de nieuwe wereldorde. Dat zal heel wat botsingen en onaangenaamheden voorkomen. Men heeft slechts de traditionele denkwijze door nieuwe opvattingen te vervangen. In het voorbericht van ‘Women and Economics’Ga naar voetnoot1) richt zij zich tot het verstand van de lezer en raadt hem de ideale vrouw niet in het verledene te zoeken maar in de toekomst, en met opgerichte hoofde die toekomst tegemoet te treden, zonder de evolutie der mensheid tegen te houden door zich aan verouderde begrippen vast te klemmen. ‘Dit boek is geschreven om aan te toonen, hoe eenige van de ergste kwalen, waaronder wij gebukt gaan, kwalen, die lang verondersteld werden onafscheidelijk van onzen aard te wezen en onuitroeibaar te zijn, slechts het gevolg zijn van zekere willekeurige toestanden, toestanden van eigen maaksel, en hoe wij, door deze toestanden te veranderen, de daaruit voortspruitende kwalen kunnen verwijderen.’ Na aldus gewezen te hebben op het groot gewicht der kwestie, die ons bezighoudt, nl. de oorzaken der wijziging in de maatschappelike positie der vrouw en haar daaruit voortvloeiende aanspraak om voortaan beschouwd te worden als lid der maatschappij zowel als van het gezin, zullen wij een blik werpen op de ekonomiese toestand der huisvrouw en moeder. Nergens in het gehele dierenrijk vinden wij het wijfje beschermd, gekleed, gevoed door het mannetje - op enkele tijdelike uitzonderingen na -, behalve bij de mens. Bij ons mensen echter is het de ene sekse, die jaagt, bouwt, vervaardigt, produceert, - en de andere, die konsumeert, tot verbruik gereedmaakt, en overigens tot genot van haar heer en meester dient. Om de maatschappelike positie der vrouw na te gaan is het voldoende, dat wij om ons heen zien. En dan treft ons overal een eigenaardig verschijnsel. Vanaf de vrouw van een | |
[pagina 82]
| |
dagloner tot aan de echtgenote van de millionair, is het niet de arbeid van haar handen of van haar hersenen, niet haar voortdurend zwoegen of haar luie gemakzucht, die aan de ene vrouw diamanten, toiletten en équipages en aan de andere lompen en ellende verschaft. Neen; de arbeid der vrouw, het huishouden met meer of minder talent gedaan of beheerd, heeft daarmee niets te maken, - het zijn de stand van de echtgenoot, het inkomen, dat zijn arbeid hem verschaft, die het lot der vrouw bepalen. Of zou men willen volhouden, dat werkelik de grotere of kleinere handigheid der vrouw in het huiswerk haar hoed en die harer dochter met struisveren siert of met een eenvoudig lintje opmaakt? Mag men beweren, dat de meerdere of mindere kookkunst der huisvrouw hier de tafel overlaadt met keur van spijzen, en daar slechts het schraalste voedsel opdist? Meent men waarlik, dat grote bekwaamheid en zuinigheid in het beheer der uitgaven een vrouw een villa te Scheveningen tot woning kan geven, of wel dat domheid of slordigheid der huismoeder haar gezin in een krot doet wonen? Wel neen! de geldmiddelen van man, vader of broeder maken de maatschappelike en ekonomiese toestand der vrouw. Met andere woorden: de vrouwelike sekse is voor haar onderhoud afhankelik van de mannelike sekse. Wij zullen nu trachten na te gaan, of die ekonomiese afhankelikheid ener gehele sekse de ontwikkeling van het mensenras bevordert of wel tegenhoudt. Als de geschiedenis ons terugvoert naar de oorsprong der beschaving, of de ethnologie ons naar een uithoek der aarde meeneemt om er het leven der wilden te bestuderen, dan vinden wij overal de vrouw geminacht en in slavernij. Haar geringere lichaamskracht is oorzaak, dat de man haar dwingt het zwaarste werk te verrichten, terwijl hij zich bezighoudt met oorlog en jacht. Want bij de wilden bepaalt de spierkracht de verdeling van den arbeid. Die verdeling echter is steeds een nodige en nuttige zaak; het werk der vrouw is weliswaar het zwaarste en minst aantrekkelike, maar haar arbeid is even onmisbaar als die van de man. Als de man de beer of het hert doodt, dan maakt de vrouw het vlees tot spijs en de huid tot kleding gereed; deze beide diensten zijn even noodzakelik voor het levensonderhoud. Bij volken zo verschillend als de Arabieren, de Koerden, de Eskimo's, de | |
[pagina 83]
| |
Patagoniers, de Indiërs, de Negers en de Vuurlanders, zijn de vrouwen sedert onheuglike tijden de lastdraagsters geweest; en, behalve haar gewone huiselike bezigheden, moesten zij allerlei zware spierarbeid verrichten. De vrouwen spannen en verplaatsen de tent, zij malen en zij verbouwen zelfs het graan. Otis MasonGa naar voetnoot1) zegt, dat zij waarschijnlik de uitvindsters zijn van de kunst van vuur aanleggen en pottenbakken. Geheel onderworpen aan den man, waren zij volkomen slavinnen; maar, evenals de slaven, vertegenwoordigden zij ook een grote ekonomiese waarde. Letourneau zegt in ‘l'Evolution du Mariage’: ‘Zelfs de laagststaande wilde is meer berekenend en heeft meer oog voor de toekomst, dan de aap. Zijn eerste slaaf, men mag wel zeggen zijn eerste huisdier, is zijn vrouw. Reeds terwijl hij nog maar jager en zwerveling is, heeft hij altijd wild te dragen, vuur aan te leggen, een schuilplaats te bouwen; afgezien nog daarvan, dat vrouwen zeer geschikt zijn om eetbare veldvruchten en schaaldieren te verzamelen en duizend diensten te bewijzen. Bovendien schenken zij het leven aan kroost, dat men kan ruilen, verkopen, desnoods opeten. Het is daarom zeer wenselik zoveel mogelik van deze schepsels te bezitten, die tot zo velerlei doeleinden nuttig zijn. Indien de man van landbouw leeft, dan is de vrouw van nog meer nut; zij graaft, plant, zaait, oogst zelfs, en alles ten voordele van haar meester. Zij is daarbij een onderworpen en zwak wezen, dat hij juist zo kan behandelen als hij wil, en op wie hij zijn instinkt van ruwe heerschappij kan botvieren. Door geweld of list, door roof of koop, verschaft hij zich dus zoveel vrouwen als hij kan. Hij koopt er dikwijls een troep tegelijk, bijv. enige zusters of bloedverwanten van verschillende leeftijd; dit verschil in leeftijd heeft zijn nut, want bij al de verscheidenheid van diensten, die hij van haar kan eisen, kunnen de jongere desnoods de plaats der oudere innemen, wanneer de laatste uitgeput zijn of bezwijken.’ Het lijdt dus geen twijfel, of de arbeid der vrouw had aanzienlike ekonomiese waarde; en die waarde zien wij in den loop der geschiedenis langzamerhand verloren gaan. In den aanvang der historiese tijden zijn reeds verscheiden indus- | |
[pagina 84]
| |
trieën aan de vrouw ontnomen, zoals dat bijvoorbeeld met het bouwen der woning en grotendeels met de landbouw het geval is. De bezigheid van de man bestaat dan ook niet meer uitsluitend uit jacht en oorlog, maar strekt zich over menig nieuw gebied uit en voorziet in menige nieuwe behoefte. Voeding, kleding, woning, de inrichting van maatschappij en staat, in één woord de beschaving, brengt nieuwe eisen mede en brengt steeds meer verdeling van arbeid. Elk beroep voorziet in een nieuwe behoefte der gemeenschap, en de man, die het uitoefent, geeft zijn arbeid in ruil voor de levensbehoeften, die de arbeid der anderen hem verschaft. Laat ons in dit vluchtig overzicht over de loop der ekonomiese ontwikkeling van de maatschappij even stilstaan bij de middeleeuwen en aan de hand van Lily Braun nagaan, hoe de toestand der vrouw toen was.Ga naar voetnoot1) - ‘Iedere hof, iedere burcht, was met zijn velden en bosschen een economisch centrum op zich zelf, waarin alle behoeften der inwoners door henzelf voortgebracht moesten worden. De arbeidskracht der vrouw werd bizonder hoog geschat, want de zwaarste en noodzakelijkste arbeid drukte op haar. De geestelijke en wereldlijke heeren hadden op burchten, hoeven en kloosters uitgebreide werkplaatsen, waarin vaak tot 300 horige vrouwen met spinnen en weven, naaien en borduren beziggehouden werden. De grondstof kwam voornamelijk van het scheren der schapen en de vlasopbrengst der heerengoederen, waartoe de werkzaamheden alweder door vrouwen verricht werden. Haar arbeidstijd duurde van zonsopgang tot zonsondergang, eerst later in de middeleeuwen werd het arbeiden bij kunstlicht gewoonte. Een meesteres, die soms de vrouw van den heer zelf was, had de leiding van den arbeid; teekenaarsters vervaardigden de voorbeelden voor het borduurwerk, dat overal, op mannen- en vrouwenkleederen, linnengoed, wandbekleeding en meubelstoffen aangebracht werd en vaak zeer kunstig was. Knappe borduursters werden even hoog gewaardeerd als de bewerksters van zijden banden tot het garneeren van gewaden of tot versiering van het paardentuig. Daar niet alleen voor het huiselijk gebruik | |
[pagina 85]
| |
gewerkt werd, maar steeds een voorraad van kleederen en linnengoed voor geschenken aan gasten, of tot het uitrusten van het groote gevolg bij tournooien en feesten voorhanden moest zijn, was de arbeid onafgebroken en arbeidskrachten waren er nimmer te veel. Ook vrouw en dochter van den heer hadden volop te doen. Zooals wijf en weven reeds in zekere taalverwantschap met elkander staan, zoo gold het spinnen en weven uitdrukkelijk als een der hoogste vrouwelijke deugden. “De mannen moeten strijden, de vrouwen moeten spinnen,” vermaande de christelijke volksredenaar Berthold van Regensburg. Ook is deze vrouwenbezigheid, trots haar onbeperkte uitbuiting, niet de ergste geweest. Veel harder was de landarbeid, dien de horige vrouwen te verrichten hadden, en wel niet alleen voor den gebieder, maar ook voor het eigen huishouden in dienst van den echtgenoot. Het is meer dan een aneedote, als Lord Mahon in zijn geschiedenis van Engeland vertelt, dat een landman, die een os verloren had, wel huwde, om op zulk een wijs de goedkoopste schadeloosstelling te krijgen. Ook de huisdienst der horige vrouwen op de hoeven en burchten was, tengevolge van de primitieve hulpmiddelen, buitengewoon zwaar. Daar zij des daags en des nachts op hun post en ten dienste hunner gebieders moesten staan, woonden de voor dezen arbeid bestemde vrouwen op het burchtgebied zelf. Zij waren, vaak honderd in aantal, in het zich naast de werkplaats bevindend vrouwenhuis geherbergd, waar zij echter enkel sliepen, daar elk uur van den dag haar krachten in beslag nam. Vóór de uitvinding van de watermolens moest het koren door de dienstmaagden met de hand gemalen, de molen met het lichaam gewenteld worden. Met geweldige houtmijten werden de reusachtige schoorsteenen gestookt, uit den put in den hof of uit de bron in het dal werden de emmers met water aangedragen. Behalve het schoonhouden van kamers en keuken werd ook de stal en de tuin alleen door vrouwen verzorgd. Het bedienen der meesteres, het oppassen der kinderen, het koken en opbrengen der spijzen en dranken behoorden natuurlijk tot haren arbeid.’ Deze beschrijving toont duidelik genoeg aan, hoe onmisbaar de arbeid der vrouw was om zich een goed leven te verschaffen en de eisen ener meer en meer verfijnde smaak en | |
[pagina 86]
| |
allerlei behoeften te bevredigen, waaraan men zonder het werk der vrouw niet voldoen kon. Met andere woorden: de vrouwenarbeid had grote ekonomiese waarde. Laat ons nu de loop der geschiedenis volgen en de uitwerking beschouwen, die de ontwikkeling der nijverheid in de steden had op de ekonomiese waarde van den vrouwenarbeid. Met de opkomst der steden, de betrekkelike welstand en het kalme, geruste leven harer burgers, schenen onder de beschutting harer muren de zedelike toestanden reiner te worden. Maar de diepgaande omwenteling van den arbeid en zijn voorwaarden, die in de plaats van de horige arbeidster meer en meer de vrije handwerksman deed treden, die de werkzaamheden der huisvrouw en haar dienstmaagden door de meest verscheiden beroepen deed overnemen, maakte de arbeidskracht van talloze vrouwen overtollig, haar zelven brood- en dakloos, en voerde haar in de armen van de ondeugd. Zich op eerlike wijze door het leven te slaan, werd het vrouwelik gedeelte der stedelike bevolking nu buitengewoon moeilik gemaakt, want het gildehandwerk monopoliseerde de arbeid en sloot de vrouwen overal uit zijn kring. Hier staan wij aan den aanvang van het verdringen der vrouw uit de arbeid door de man, hetwelk naar de opvatting der wetenschappelike leidsters de oorzaak der hedendaagse vrouwenbeweging is. Laat ons het woord geven aan mevr. Lily Braun, om de strijd te schilderen tussen de gilden en de vrouwen, die haar plaats in de samenleving door haar werk wilden verdienen. - ‘Het gebeurde van zelf, dat de handwerksman vrouw en dochters, wier arbeidskracht niet meer zooals vroeger door de huishouding alleen in beslag genomen werd, tot hulp bij den arbeid nam, en ten slotte ook de dienstmaagden daaraan liet deelnemen. Het Augsburger stadsrecht van 1276 spreekt reeds van zoon of dochter, die het landwerk leeren; het gildeboek der Mainzer kleermakers van 1326 staat den handwerksman uitdrukkelijk toe, vrouw, kinderen en dienstmaagd tot naaiwerk aan te wenden; ook in het Neurenberger stadsrecht is van “knapen of maagdekens” sprake als van personen, die een handwerk of een kunst leeren, en een Londensche proclamatie van de 14e eeuw, over het toelaten van leerlingen, richt zich tot beide geslachten. Het mede- | |
[pagina 87]
| |
arbeiden der vrouwen werd echter geenszins beschouwd als opleiding tot zelfstandige uitoefening van het handwerk met gelijke rechten, want vooreerst bleven voor haar, in weerwil van deze bepalingen, de gilden nog gesloten. Daar echter het aantal snel toenam van haar, die zich den leertijd bij den vader of den meester ten nutte maakten, het handwerk zelfstandig uitoefenden, en door onder den gewonen prijs te werken gevaarlijke concurrenten dreigden te worden, besloten de handwerkslieden ook tegenover de vrouwen den gildedwang uit te oefenen. Zoo dwong de raad van Soest in 1317 de naaisters tot het gilde toe te treden. Weinige jaren later bepaalde de Straatsburger raad, dat de weefsters zich moesten aansluiten.Ga naar voetnoot1) Ook in de gilden, die talrijke vrouwelike leden telden, werden de vrouwen slechts zelden, b.v. hier en daar in de kleedermakerij, tot zelfstandig meesterschap toegelaten. Tengevolge van het groote aanbod van vrouwelijke arbeidskrachten daalden de gezellen-loonen, en die handwerkslieden, die vrouwen te werk stelden, hadden in den concurrentiestrijd een voorsprong op de anderen. Zoo kwam het, dat de haat der gezellen tegenover de vrouwelijke collega's zich reeds zeer vroeg deed gelden, zonder dat het steeds talrijker toetreden van vrouwelijke arbeiders tot het handwerk zich liet tegenhouden.’ Wel was het de vrouwen soms vergund te arbeiden en gilden te stichten, in het vak der zijdespinsters en beurzenmaaksters bijv. in Frankrijk; maar toch trachtte de meerderheid der vrouwen, die haar eigen kost moesten verdienen, een andere afzetmarkt voor haar arbeid te vinden. Men had daartoe het klooster en het bagijnhof; ook was de uitoefening der geneeskunst de vrouwen niet verboden. Enigen kregen zelfs toegang tot de z.g. ‘vrije beroepen’, illustreerden handschriften, of werden, in Italë, tot de hogeschool toegelaten. Weliswaar was het aantal der laatsten gering, maar die vrouwen bewezen toch, dat de natuur er zich niet tegen verzet, wanneer de vrouw dergelijken arbeid opneemt; altijd als men voor haar ook de gelegenheid openstelt zich daartoe te bekwamen door | |
[pagina 88]
| |
de nodige opleiding. De vermindering van de ekonomiese waarde van het werk der vrouw in de huishouding was toen nog nauweliks begonnen, het handwerk had nog niet bijna het ganse terrein van het huishouden veroverd, zoals in onze dagen. Er was in huis nog werk voor vele handen, die moesten spinnen en weven, en het voedsel gereedmaken voor het gehele gezin gedurende alle jaargetijden, en een menigte andere bezigheden verrichten. Koning Eduard III van Engeland weigerde nog een oktrooi aan het gilde der bierbrouwers, zeggende: ‘Waar bemoeien zich die mannen mede? Brouwen de Engelse huismoeders het bier dan niet goed genoeg meer?’ Intussen, de evolutie der maatschappij door onderling dienstbetoon en verdeling van arbeid laat zich niet tegenhouden door een koningswoord. De voortbrenging hield niet op zich te specialiseren: reeds verdwenen de ‘duivelstoejagers’ onder de mannen, in afwachting dat eenmaal de ‘meid-alleen’ hen zal volgen. Het handwerk, georganiseerd in gilden, nam langzaam maar zeker de arbeid der vrouw in de ouderwetse huishouding over, hetgeen een steeds groeiend aantal vrouwen dwong betaalde arbeid op ander terrein te zoeken. ‘Het aanbod van goedkoope vrouwelijke arbeidskracht was dientengevolge buitengewoon groot.Ga naar voetnoot1) Voor de loonarbeiders was de loonarbeidster de vijandin, die overwonnen worden moest om vooruit te komen. De eersten, die den strijd tegen het angstwekkend toenemen van den vrouwenarbeid opnamen en krachtig doorzetten, waren de gilden. Nadat zij eerst de concurrentie der niet georganiseerde arbeidsters getracht hadden te onderdrukken, doordat zij haar tot toetreden in de gilden dwongen, groeide hun thans de concurrentie in de gilden en die der uitsluitend vrouwelijke gilden over het hoofd; zij wijzigden daarom hun taktiek door te trachten de vrouwen weer uit de gilden te verdrijven. Teekenend is het, dat zij hun broodnijd eerst bedekten met een sentimenteel manteltje: de tapijtwevers zeiden, dat hun arbeid voor vrouwen te zwaar was, en sloten haar reeds in de 13e eeuw uit hun gilden; de lakenvolders en de Keulsche lakenscheerders en hoedenmakers deden desgelijks, terwijl zij plechtig verklaarden, dat hun handwerk ‘den man toebehoort’. Spoedig zag men er | |
[pagina 89]
| |
van af zulke verklaringen te vinden, want de strijd tegen den vrouwenarbeid ging over op terreinen, waar van geen te zwaren of alleen den man toekomende arbeid sprake kon zijn, maar die veeleer van oudsher voornamelijk voor de vrouwen openstonden; de textiel- en kleederindustrie. In de 16e eeuw klaagden vooral de kleermakers in verscheiden middelpunten van het handwerk over het toenemen van het aantal hunner konkurreerende medearbeidsters, en zij zetten niet alleen door, dat de vrouwen verboden werd andere dan vrouwen-kleedingstukken te vervaardigen, maar ook dat het aantal der vrouwelijke hulpkrachten en leerlingen tot op één bij één meester beperkt werd. Nog verder gingen de Wurtemberger volders, door het aanstellen van vrouwelijke leerlingen, zelfs van dochters van meesters, onvoorwaardelijk te verbieden; en de ververs, die alle vrouwen uit het gilde sloten. Een voorbeeld, hoe de omkeer van zedelijkheidsbegrippen hand in hand gaat met de verandering van economische toestanden, levert het feit, dat in het verloop van den strijd tegen den vrouwenarbeid en na de onderdrukking daarvan, op dien arbeid het stempel van oneerlijkheid en moreele verdorvenheid steeds scherper gedrukt werd. De Neurenberger boekbindersgezellen verklaarden ieder voor eerloos, die met een meisje arbeidde; en wat eerst alleen de gezellenverbonden en de gilden besloten, werd ten slotte in de raadsbesluiten en landsbeerlijke bepalingen opgenomen. Zij verboden niet alleen den arbeid der vrouwen in de gilden, zij hielden dien ook voor schande. Toch moest de vrouw, zowel als de man, leven; en in haar pogingen om afzet voor haar arbeidskracht te vinden, werd de huisarbeid de toevlucht voor de talrijke vrouwen, die de kost moesten verdienen. Deze was niet aan de regels der gilden gebonden, en zo breidde zich deze ergste vorm van uitbuiting verbazend uit en bracht het merendeel der vrouwen onder het juk zijner slavernij. Het was niet meer de arbeid in de middeleeuwse burcht, die in de behoeften van het gezin voorzag; ook niet meer de arbeid, waarbij de gildenregels ten minste enige kans op bevordering en onafhankelikheid verzekerden; het was zuivere loonarbeid, die enkel produktie van marktwaren en dus verrijking van de werkgever ten doel had. | |
[pagina 90]
| |
Tegen het einde der 17e eeuw had deze verandering haar beslag gekregen, en het is geen wonder, dat de omwenteling in de nijverheid, die de stoom en de invoering der machines teweegbrachten, de vrouw gaarne bereid vond om zich te laten uitbuiten door de fabrikant. Ondertussen was het terrein van het werk der huisvrouw steeds nauwer beperkt geworden, de bakker bakte het brood, de schoenmaker maakte de schoenen, de behanger versierde de woning, de grondstoffen voor de kleding werden in werkplaatsen vervaardigd, enz. enz. De 18e eeuwse huisvrouw produceerde steeds minder, verteerde datgene, wat anderen voortbrachten, en sloofde zich uit om te sparen, te verstellen, haar boeltje bij elkaar te houden. Wat haar was overgebleven, was voornamelik het maken der kleeren, het zorgen voor winterprovisie, de schoonmaak en de keuken. Er was dus nog altijd genoeg te doen om de tijd der huisvrouw de hele dag in beslag te nemen, maar één of twee vrouwen waren voor een gewoon huishouden voldoende, en wat deden de overige? De toegang tot beroepen en bedrijven was haar ontzegd; dus waren zij rijk, dan hielden zij zich bezig met, als Alida Leevend, nieuwe verkwistingen te bedenken, nieuwe manieren van genieten van wat de werkers voortbrachten, - en waren zij arm, dan waren zij genoodzaakt zich tevreden te stellen met het geringste loon en het naarste of vuilste werk, het enige, dat de mannen zich verwaardigden haar over te laten. Wat belette dan toch die vrouwen haar plaats in te nemen in het leger van den arbeid? Dwaze vraag, zeiden de Burgers, die deze kwestie behandelden in de Nationale Konventie der Franse Republiek, dat was natuurlik haar sekse. De vrouw was door de natuur geschapen om door de man onderhouden te worden, en daarmee basta! | |
II.Reeds vóór de invoering van de stoom had koncentratie van één bizondere industrie in grote werkplaatsen een aanzienlike vermeerdering van produktie mogelik gemaakt. Barbara Uttmann had het kantweven uitgevonden en Mme Gilbert had | |
[pagina 91]
| |
de kunst van Venetiaans kantwerk vervaardigen uit Italië in Frankrijk ingevoerd, die zich spoedig tot een bloeiende nijverheid ontwikkelde, waarin aan het einde der 18e eeuw omstreeks 100,000 arbeidsters werkten. De ‘spinning Jenny’, door Hargreave in 1767 uitgevonden, leverde tegelijkertijd duizend draden. Maar de stoom bracht de reeds aangevangen evolutie op industrieel gebied met reuzenschreden verder, en zodra hij in de eerste jaren der 19e eeuw in alle industriestreken van Europa en Amerika werd ingevoerd, kwam er een gehele omkering in de maatschappij. Wij willen ons hier niet verdiepen in de gevolgen dier omkering, de kloof, die steeds wijder gaapt tussen de kapitalist-werkgever en de arbeiders, die moeten leven van het werk hunner handen, in één woord de klassestrijd; wij willen slechts het licht laten vallen op de oorsprong der vrouwenbeweging, d.w.z. op de seksestrijd. Met de volmaking der machine breidde zich ook haar gebied uit; iedere dag vond men weer nieuwe machines uit om allerhande zaken voort te brengen of te bewerken. Bovenen onderkleding en allerlei spijzen worden niet meer in huis gemaakt; de spoorwegen maken het verkeer zo gemakkelik, dat voortbrengselen van verschillende streken snel worden uitgewisseld, en de ouderwetse winterprovisies, die zo goed en zo kwaad het ging in huis bewaard werden, zouden tans overbodig zijn. Het gevolg van dat alles is, dat de eis der vrouw om haar plaats in te nemen in het leger van den arbeid, in de gemeenschappelike produktie en in het maatschappelik leven, hoe langer hoe dringender wordt. Ik voorzie hier de tegenwerping, dat de vrouw nooit in het openbaar leven de gelijke van de man kan zijn, omdat haar roeping als moeder en opvoedster harer kinderen eist, dat zij het huis niet verlaat. Welnu, laat ons een ogenblik aannemen, dat werkelik de hedendaagse moeder de enige opvoedster harer kinderen is; dan moeten wij toch aan die tegenstanders der vrouwenbeweging vragen: En vroeger dan? in de oude tijd, toen de vrouwen deze taak moesten vervullen boven en behalve al die menigvuldige bezigheden, die wij straks hebben beschreven, wie zorgde er toen voor de kinderen? - Men blijft het antwoord schuldig - het is een eigenaardigheid van onze tegenstanders, dat zij zelden op onze argumenten | |
[pagina 92]
| |
ingaan - of wel, men meent onze eisen te weerleggen door aan te voeren, dat onze tijd ‘de eeuw van het kind’ heet en dat opvoeding en onderwijs steeds groter plaats innemen in de werkzaamheid der bestuurslichamen. - Nu, de feministen zijn de eersten om die vooruitgang dankbaar te erkennen, maar wie sticht scholen, wie richt kinderbewaarplaatsen, weeshuizen, tehuizen voor kinderen op? Dat doet het rijk of de gemeente, en in ieder geval is het de gemeenschap, en niet de ouders van elk kind op zich zelf, die haar zorg hoe langer hoe verder over de kinderen des volks uitstrekt. Natuurlik. De kinderen behoren niet levenslang aan hun ouders, zij zullen eenmaal te samen met alle andere kinderen van hun leeftijd de maatschappij der toekomst vormen; en hoe meer de solidariteit onder het mensdom toeneemt, hoe sterker men zal gevoelen, dat het kind aan de gemeenschap behoort. Die nieuwe opvatting komt de kinderen ten goede, want zo opvoedkundigen als Pestalozzi, Froebel, Kraepelin, Ellen Key enz. een wetenschap van het kind hebben gesticht, dan is dat geschied ten voordele van allen, en de tederste, verstandigste moeder werkt slechts aan de opvoeding van haar eigen kinderen. Stellig zal men meer doen voor de pedagogiek, evenals voor de geneeskunde, door waarnemingen te publiceren en uitkomsten te vergelijken, dan door zich enkel op het moederlik instinkt te verlaten. En dat gebeurt beter, als de opvoeding gemeenschapszorg is. Laat ons, om onnodige uitweidingen te voorkomen, ons bepalen tot konstateren, dat rijk of gemeente scholen stichten en voor onderwijs zorgen. De regeringen breiden steeds hun bemoeiingen op dit gebied uit, en wij hebben alle reden om ons daarover te verheugen. Maar alleen vragen wij: Waartoe worden de moeders van alle macht en invloed uitgesloten in die staatslichamen, die zich hoe langer hoe meer met de opvoeding der kinderen bemoeien? Evenals de industrie het gebied der vrouwenarbeid in huis stap voor stap aan 't beperken is, zo ontnemen scholen, bewaarscholen en crêches de moeder een steeds groter deel van haar taak als opvoedster. Zodoende blijft de vrouw niets dan haar sekse over om haar levensonderhoud te verdienen; en is het niet treurig een menselik wezen tot zulk een kostwinning veroordeeld te zien? | |
[pagina 93]
| |
Zeker, verdeling van arbeid onder daartoe speciaal opgeleide en geschikte personen is een zegen voor de samenleving; maar nu op ieder gebied de gemeenschap bezig is de bemoeiingen van het gezin te verdringen, nu moet men ook de vrouw niet langer uitsluiten van deelneming aan de taak der gemeenschap en evenmin van de plicht van den enkeling om dat deel der arbeid te verrichten, waartoe hij de meeste aanleg bezit. Want niet alleen voor de vrouw zelf is die uitsluiting een ramp. Het mensdom verliest en verwaarloost de helft van zijn werkkracht door de helft zijner leden van de produktie in de ruimste zin af te houden, en de vrouw uit te sluiten van handen- en hersenarbeid, van kunst en wetenschap en van alle werken ten nutte der gemeenschap. Die uitsluiting is niet volkomen, dat spreekt van zelf; en wij zien reeds het morgenrood ener betere toekomst. De vrouw begint te beseffen, welke beperkte rol haar aangewezen wordt, en tot welke omvangrijke taak zij in staat zou zijn. De seksestrijd dwingt haar tot organisatie, evenals de klassestrijd het de arbeiders doet. Verdeelt laatstgenoemde de maatschappij door een scherpe horizontale lijn, eerstgenoemde scheidt haar door de onoverkomelike vertikale grens der seksen; en de ene strijd kan de andere niet overbodig maken noch voorafgaan, de beide bewegingen bestaan tegelijk. Wel kan een persoon, een vereniging of een staatkundige partij zich ten taak stellen voor de onderdrukte klasse of voor de onderdrukte sekse op te komen, maar de ekonomiese noodzakelikheid heeft gevoel van eigenwaarde en vrijheidszucht bij de arbeider zowel als bij de vrouw gewekt, en geen akademiese uitspraak of kongresbesluit kan gebieden, dat de klassestrijd vóór de verheffing der vrouw moet gaan. Te meer, daar de volkomen ekonomiese afhankelikheid der vrouw elke evolutie der maatschappij tegenhoudt. Wij zien dus, dat onze eeuw zich kenmerkt door de verheffing der vrouw (voor een klein deel reeds bereikt), en haar min of meer bewust streven om de gemeenschap van nut te zijn door haar intrede in alle beroepen en bedrijven. Daartoe is een ommekeer in de opvoeding der meisjes vereist, waartegen zich de traditie nog met taaie kracht verzet, doch hier te lande reeds minder dan elders. In bedrijven, die weinig vakopleiding eisen, ziet men vrouwen bij duizendtallen | |
[pagina 94]
| |
binnenkomen; dat feit is zo overbekend, dat ik mij ontslagen kan rekenen van statistiek daaromtrent. Aangezien haar arbeid in huis alle ekonomiese waarde verloren heeft, moeten zij zich wel vergenoegen met de allerlaagste lonen. Vandaar dat de geschiedenis der gilden zich in onze dagen herhaalt. De werklieden, de mededinging der vrouw vrezende, hebben aanvankelik getracht de vrouwen uit hun vakvereniging te weren, - de Engelse typografen staan nog op dat standpunt, - daarop vormen mannen en vrouwen samen een vakvereniging, zoals de wevers van Lancashire, waar twee derden der arbeiders vrouwen zijn; of wel de mannen trachten de vrouwen uit het bedrijf te dringen. Men ziet, het is dezelfde strijd als die der gilden, maar in meer dan tienmaal zo grote afmetingen. De steun der wetgevende lichamen, uit enkel mannen samengesteld als zij zijn, faalt wederom de heersende sekse niet, en evenmin ontbreekt het ‘sentimentele manteltje’ om de broodnijd te bedekken, waarvan Lily Braun spreekt. Zie maar eens, wat een medelijden de Maastrichtse arbeiders hebben met de arbeidsters, die door loodwit vergiftigd worden; alsof die stof nadeliger op het vrouwelik, dan op het mannelik organisme inwerkte!Ga naar voetnoot1) Zij vergeten, dat die arbeidsters, als zij uit de fabriek verdreven worden, slechts de keus hebben tussen honger of schande. Zo herhaalt zich de historie. Alleen met dit onderscheid, dat de hedendaagse vrouwen zich beginnen te wapenen tegen de verderfelike invloed der traditie door het volgen van Marx' raad aan de arbeiders: Organiseert u! Onder de menigvuldige vrouwenverenigingen waren diegenen, die philanthropie of studie ten doel hadden, de eersten; later vormden de vrouwen bonden om rechten te eisen, hetzij toegang tot scholen en beroepen, hetzij aandeel in het bestuur van gemeente, kerk of staat. De Nationale Verenigingen voor Vrouwenkiesrecht van 13 landen hebben gezamenlik de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht gevormd, die | |
[pagina 95]
| |
verleden jaar te Kopenhagen zijn kongres heeft gehouden en in Junie 1908 wederom in Amsterdam samenkomt. Nu zijn er sommige mensen, die denken als de liberale afgevaardigde Kaiser, die in de Duitse Rijksdag de 7de Februarie 1906 opkwam tegen het wetsvoorstel der Sociaaldemokraten, dat het stemrecht aan de vrouwen toekende, zeggende, dat het kiesrecht beschouwd moet worden als een beloning voor al wat de vrouwen reeds ten nutte der maatschappij verricht hebben, bijv. als verpleegsters, onderwijzeressen enz. Zij moeten zich dat voorrecht waardig maken door geduld en ijver te tonen in de taak, die de heersende sekse goedvindt haar op te leggen; men kan reeds nu enkele vrouwen noemen, die waard zouden zijn het kiesrecht te bezitten, maar haar getal moet nog zeer toenemen, en het uitstel schenkt haar tijd om zich te oefenen in de deugd van geduld, hetgeen wederom een voordeel is. En dan, als de Regering het ogenblik gekomen oordeelt, dan zal zij uit zich zelve de getrouwe, gehoorzame, onderworpen vrouwen het geschenk van het burgerrecht in de schoot werpen. Zo is dan het kiesrecht de kroon op de zelfverlochening en toewijding der vrouwen, aan de maatschappij betoond. En men moet waarlik niet denken, dat alleen die mijnheer Kaiser of zijn partijgenoten, de liberalen, zo fraai redeneren! Tot op heden denkt de grote meerderheid der Duitse vrouwen er nog even zo over. Men doet gaarne maatschappelik werk, men sjouwt, men offert zich zelfs op, maar men twijfelt toch nog, of men wel recht heeft op die schone burgerkroon, het kiesrecht. Zozeer komen levensbeschouwing en moraal achteraan bij de verandering in de maatschappelike toestanden! Het oude ideaal van Schiller laat zich niet spoedig omscheppen tot iets nieuws. Niet dat onze Duitse zusteren nog in werkelikheid aan het spinnewiel zitten, of zich bezighouden met linnen voor haar uitzet te weven, - maar het valt niet gemakkelik zich een eigen ideaal te scheppen en het is veel eenvoudiger in denkwijze en gevoelens niet van het gebaande pad af te wijken. Dat ziet men niet alleen in Duitsland, maar overal; en ik herinner mij nog best, hoe bij de verkiezingen van 1901 de vrouwen in Nederland nog beweerden, dat de Vereniging voor Vrouwenkiesrecht beter deed met een afwachtende houding aan te nemen | |
[pagina 96]
| |
en het terrein voor haar eisen voor te bereiden, dan met op te treden bij de verkiezingen, die een nieuwe regering aan het land zouden geven. Tegenwoordig begrijpt men de zaken beter en men vat het propagandawerk flink aan. Men beseft tans, dat de verkrijging van het kiesrecht niet de bekroning van het gebouw der vrouwenrechten is, maar integendeel de grondslag onzer eisen, het eerste recht, dat wij moeten veroveren, zal niet de staat een halve wees blijven, wie de moederzorg ontbreekt.
Martina G. Kramers.
(Vervolg en slot in het volgend nummer.) |
|