De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Een dagboek uit de oudheid.Marci Antonini Commentariorum libri XII. Iterum rec. Joannes Stich. 1903. Stoïsche Wijsheid, uitgegeven door J.H. Leopold. II. Marcus Aurelius tot zichzelven. 1904.I.Ik vraag verlof den modernen lezer, wanneer hij even zijn aandacht wil onttrekken aan de elkander verdringende belangrijke vragen van den dag, voor een korte poos te mogen onderhouden over een dagboek uit de oudheid en zijn samensteller. De samensteller heet M. Aurelius Antoninus, met den - natuurlijk niet officieelen - bijnaam Philosophus; het boek pleegt men gemakshalve Meditationes te noemen. Zelfs in onzen, ook in dit opzicht zeer verwenden tijd is 't het voorrecht van een dagboek, eene belangstelling te wekken, die gelukkig niet geheel en al afhankelijk is van de pikante onthullingen uit de hooge politiek of de schandaalhistories uit de groote wereld, die het zou kunnen openbaren. De belangstelling zal, dunkt me, stijgen, wanneer het dagboek het werk is van een der machtigen dezer aarde, een monarch, een Imperator. Nog meer, wanneer het uitsluitend innerlijk leven weerspiegelt. En alweder meer, wanneer het een zeventien eeuwen telt en uit de oudheid stamt: - een unicum! Laat ik me althans mogen vleien met de hoop dat dit voldoende grond is, ook voor den niet filologisch gevormden Nederlander, om kennis te willen nemen van wat hier volgt. Louter en alleen ter wille van het onderwerp. Want voorop sta, dat hier niet veel nieuws moet worden verwacht. Geen enkele scherpzinnige of desnoods | |
[pagina 49]
| |
aannemelijke combinatie, geen enkele verrassende gissing noch bevredigende oplossing eener tot dusverre nog niet ontraadselde moeilijkheid. Aan de talrijke monstra in woord en zin, die trots den ingespannen arbeid van gansche generatiën van geleerden ons nog veel te vaak in den soms droevig verhaspelden tekst aangrimmen, is ook schrijver dezer regelen niet achteloos voorbijgegaan. Maar - hoeveel op dit gebied te doen overblijve, dit onderwerp is vanzelf hier buitengesloten. En wat den zakelijken kant betreft: welk nieuws zouden we kunnen bijbrengen aangaande een sedert de 16e eeuw om en omgewenteld onderwerp? Wij kennen tegenwoordig enkele meerdere details uit het leven van M. Antoninus; van zijn boek verstaan we ettelijke passages wat beter dan de eerste uitgevers; - maar daarbij blijft het. De gegevens omtrent den man, zijn tijd en zijn werk zijn van den aanvang onzer wetenschap af vrij aanzienlijk geweest; en daarmede gewapend is er gearbeid van Baronius en Dacier tot op Joh. Stich, den Zweibrücker gymnasiaalrector en verdienstelijken laatsten uitgever; van Thomas Gataker, den Engelschen geestelijke uit de eerste helft der zeventiende eeuw (1651) tot op Ernest Renan; van Niebuhr tot op Victor Duruy, Mommsen, Hermann Schiller en laatstelijk (1905) Ivo Bruns, - om van de samenstellers van Grieksche en Latijnsche historia litteraria niet eens te gewagen. Zoovele oogstende handen hebben niet veel plaats gelaten voor een nalezing. De note personelle zal dan ook zeer bescheiden zijn. Enkel en alleen eene ietwat afwijkende opvatting van den persoon des Keizers, en een ietwat afwijkende schatting van zijn geschrift. Om met den persoon te beginnen: - wat allereerst treft is de hooggestemde, bijzonder luidschallende lof hem door de onmiddellijk na hem komenden gebracht. Of de feestrede, ons op naam van een tijdgenoot, den Smyrnaschen rhetor Aelius Aristides bewaard, en waarin aan het slot uitdrukkingen voorkomen als deze: ‘O gij, die alle koningen overtreft, in wijsheid de wijzen, in dapperheid de dapperen, in godvreezendheid de in deze deugd uitmuntenden, in voorspoed de voorspoedigsten’, - of deze haast byzantijnsche kniebuiging inderdaad hèm geldt, daaromtrent is twijfel | |
[pagina 50]
| |
geopperd en mijns bedunkens gewettigd.Ga naar voetnoot1) Maar wat een halve eeuw na Marcus' dood de geschiedschrijver Cassius Dio zegt, zegt hij ongetwijfeld van hem. Daaromtrent is elk verschil van gevoelen uitgesloten. ‘Hij bezat’ - ik haal slechts enkele volzinnen aan uit de omvangrijke karakterteekening - ‘alle andere deugden, maar in de eerste plaats: van allen die ooit eenige macht bezeten hebben was hij verreweg de beste heerscher..... Het meeste behagen schepte hij in weldoen. Hij zelf was vrij van alle verkeerdheden, en noch opzettelijk noch onwillekeurig beging hij een misslag. De verkeerdheden der anderen daarentegen verdroeg hij, vorschte er niet naar, en tuchtigde ze niet. Maar als in iemand iets goeds stak, prees hij hem en bezigde hem voor datgene waarin hij uitmuntte, zonder zich aan de rest te storen..... En dat hij zoo was uit aangeboren voortreffelijkheid, niet uit berekening, blijkt uit alles... (Na hem) is het Romeinsche rijk van een gulden tot een verroest ijzeren heerschappij vervallen.’Ga naar voetnoot2) Nog treffender klinkt, althans in mijne ooren, de trouwhartige taal van den alweer een halve eeuw later levenden biograaf Julius Capitolinus, den tijdgenoot van Keizer Diocletianus. Nu eens: ‘hij maakte van slechten goeden, van goeden uitmuntenden’ (c. 12). Elders, bij het verhaal van zijn dood: ‘allen waren overtuigd dat hij, door de goden aan het menschdom geleend, tot de goden teruggekeerd was’ (c. 18). Wat de modernen betreft: in het oog valt vooral de niet geheel objectieve en niet altijd consequente geestdrift der Franschen. Het spreekt vanzelf, dat M. Aurelius door Vol- | |
[pagina 51]
| |
taire gerekend werd tot diegenen ‘qu'on désespère presque d'imiter’. Maar dit is proza tegenover de hymne van Renan. ‘Nooit was eenige eeredienst meer gewettigd, en nog heden is hij ook de onze. Ja, wij allen, zoovelen wij zijn, wij dragen de rouw over Marcus Aurelius in het hart, als ware hij eerst gisteren gestorven. Met hem heeft de wijsbegeerte op den troon gezeten. Dank zij hem, is de wereld één oogenblik door den besten en grootsten man zijner eeuw geregeerd.’Ga naar voetnoot1) Quo iure? vragen wij, door zoo uitbundig zwaaien met het wierookvat eenigszins wantrouwig geworden. Een zeer kort overzicht van 's Keizers levensgeschiedenis zal trachten het antwoord te geven. M. Aurelius, zooals hij gewoonlijk in het Latijn, M. Antoninus, zooals hij in 't Grieksch genoemd wordt, geboren 26 April 121 n. Chr., heette eigenlijk M. Annius Verus, evenals zijn vroeg gestorven vader en zijn grootvader. Hij was de telg van een jong-patricisch geslacht, en reeds als kind door Keizer Hadrianus tot lateren troonopvolger bestemd, volgens de curieuse en tamelijk ingewikkelde wijze van adoptie, door de Antonini in navolging van Augustus in zwang gebracht. In dier voege, dat de onmiddellijke troonopvolger, de reeds bejaarde T. Aurelius Antonius Pius, hem als zoon zou adopteeren, hijzelf - Marcus - een zoon van den oorspronkelijk door Hadrianus als opvolger gewenschten maar vóór dezen overleden L. Ceionius Commodus als broeder onder den naam van L. Verus. Marcus, een krullebol met reeds als kind ernstige trekken en een teer gestel, ontving van jongsaf de zorgvuldige en uiterste inspanning vereischende opvoeding, die aan vorstenkinderen pleegt toebedeeld te worden. Velen waren zijn Latijnsche, nog meerdere gaandeweg zijn Grieksche leermeesters. Voor het Latijn voornamelijk M. Cornelius Fronto, de beroemdste rhetor van zijn tijd; van Grieken, onder meer toenmalige celebriteiten van de rhetoren- en kunstenaarswereld, Herodes Atticus, de Grieksche Fronto, Sextus van Chaeronea, bekendst als neef van Plutarchus, en vóór allen Diognetus, die zijn vorstelijken leerling tegelijkertijd inwijdde in de begin- | |
[pagina 52]
| |
selen van teekenen, schilderkunst en van de Stoïsche moraal. De reeds bejaarde Keizer herdenkt ze bijna allen in zijn dagboek, en voor allen heeft hij een vriendelijk woord van dankbare herinnering over. Ongetwijfeld is hij een modelleerling geweest, studeerende overdag en 's nachts, zich noch rust noch het onschuldigst genot gunnende, als aanstaand Stoicus slapende op den grond, zoodat zijn moeder den twaalfjarigen knaap bidden moest, zich althans de weelde van een hoofdkussen te gunnen. Lezen werd zijn hoofdpassie, en nog in de Meditationes beknort hij zich om deze ‘zonde’. ‘Werp den dorst naar boeken van u, opdat gij niet murmureerende sterven moogt, maar blijmoedig, waarachtig, en van harte dankbaar jegens de goden’. (II 3). En elders: ‘Dwaal niet langer af; gij zult uw armzalige aanteekeningen niet meer lezen, noch de groote daden der oude Romeinen en Grieken, noch de uittreksels uit allerhande geschriften die ge voor uw ouden dag weggelegd hadt’ (III 14). Intusschen doorliep hij den cursus honorum, den door wet en gewoonte geregelden loop van opeenvolgende waardigheden, voor de aanstaande Caesares en Augusti weggelegd. Reeds op zijn achtste jaar werd hij opgenomen in het overoude, hoogheilige priestercollege der Salii, en weldra had het leergrage kind hun carmen saliare, het voor de Romeinen zelven oudste en vrijwel onverstaanbare taalmonument, voldoende uit het hoofd geleerd, om het bij de vereischte ceremonieën zelfstandig te kunnen aanwenden. Hij werd voorts onder meer quaestor, herhaalde malen consul, eindelijk Caesar en princeps iuventutis, en had, gaarne of ongaarne, de met elk dier titels verknochte plichten te vervullen. In 138 n. Chr. stierf Hadrianus, Antoninus Pius werd Keizer, en Marcus bekleedde drie-en-twintig jaren lang, van zijn zeventiende tot zijn veertigste, officieel den rang van troonopvolger, kroonprins in volmaakt modernen zin. Als zoodanig werd hij door het verstandig beleid van het staatsopperhoofd gaandeweg met een deel der regeeringsmacht bekleed. Tusschen hem en zijn adoptiefvader bleef gedurende al die jaren de volkomenste harmonie heerschen, zoover we kunnen nagaan zelfs door geen wolkje verstoord. Zijn keizerlijke vader was en bleef voor hem het na te streven ideaal. Hij heeft, zelf oud geworden, Antoninus Pius tweemaal in | |
[pagina 53]
| |
de Zelfbespiegelingen uitvoerig herdacht, beide malen met bijzonderen gloed en innigheid. Uit het laatste dier twee hoofdstukken (VI 30) sta hier een ietwat langer citaat. ‘Draag zorg, niet in den Caesarenwaanzin te vervallen, u daarvan niet te laten doortrekken. Want zóó is de gewone gang. - - Strijd er voor zóó te blijven als de wijsbegeerte u wenscht te hebben. Vereer de goden, arbeid voor het heil der menschen. Kort is het leven; één ding is van dit vertoeven hier op aarde de vrucht: een godvreezende stemming en werken ten bate der gemeenschap. Handel steeds, zooals het een leerling van Antoninus betaamt. Zie naar zijn voortdurend streven om overeenkomstig de inspraak der rede te handelen; naar zijn onwankelbare gelijkmoedigheid; zijn vroomheid; zijn opgeruimden blik; zijn innemendheid; zijn wars zijn van alle ijdelheid; zijn streven zich in alle zaken zooveel mogelijk in te werken; en hoe hij nooit een onderwerp uit de hand zou hebben gelegd zonder het eerst door en door te hebben doorgrond. Hoe hij hen verdroeg die ten onrechte op hem smaalden, zonder ooit weerom te smalen; hoe hij nooit overijld te werk ging; hoe hij aan geen lasteringen het oor leende; en welk een scherp waarnemer hij was van karakters en daden. Geen schreeuwer; geen gejaagde; geen achterdochtige; geen sophist. (Zie) hoe weinige zijn behoeften waren, in woning, meubels, kleedij, bedienden; hoe arbeidzaam hij was en hoe lankmoedig; hoe hij tot in den avond (des levens) zijn dagtaak heeft kunnen volhouden ten gevolge van zijn eenvoudige leefwijze; - - hoe hij standvastig en gelijkmatig bleef in zijn vriendschapsbetrekkingen; hoe hij hen wist te verdragen die zijn meeningen met vrije taal bestreden, en zich verheugde als ze iets beters wisten aan te geven; eindelijk, hoe godsdienstig hij was zonder bijgeloof. Moge de laatste ure ook u wachten met het bewustzijn zoo goed geweest te zijn als hij!’ In die lange jaren van overgang van jongeling tot man was er in het innerlijke leven van den aanstaanden heerscher een groote ommekeer gekomen. Of liever: zijn oorspronkelijke neiging won het al onweerstaanbaarder van de conventioneele en opgelegde. Zijn voornaamste leermeester, gelijk gezegd, was tot dusverre Fronto geweest, de beroemdste rhetor van toenmaals, een leeghoofdige frasenknutselaar, wiens | |
[pagina 54]
| |
eerzucht er voornamelijk naar streefde, om, met voorbijgaan der groote auteurs uit den korten bloeitijd der Latijnsche letteren, de aan die periode voorafgegane ouderen zoo trouw mogelijk na te bootsen. Rococo was koning in die dagen, en de weinige Latijnsche schrijvers der eeuw hanteerden allen - alleen met wat meer talent dan Fronto zelf - den vóór-Ciceroniaanschen stijl in zijn grilligste wendingen. Van jongsaf was de geest van Marcus in die richting gedresseerd geweest. Met het ijzeren plichtbesef dat hem kenmerkte had hij jaren achtereen vlijtig excerpten gemaakt, - eenmaal lezen we: ‘uit zestig werken aan één stuk, in vijf boekdeelen!’ - uit dichters als Plautus en Ennius, prozaïsten als Cato, de Gracchi, den archaiseerenden Salustius, en opstellen van den meest verschillenden aard, om deze modellen zooveel mogelijk op zijde te streven. Op zijn vijfentwintigste jaar ongeveer kwam de ommekeer. Door bemiddeling van Q. Junius Rusticus, een Romeinsch Stoïcus, die levenslang zijn boezemvriend gebleven en later door hem tot de hoogste eerambten in den staat verheven is, geraakte hij in kennis met de geschriften van een der strenge oude coryphaeën dier leer, Aristo van ChiosGa naar voetnoot1), maar vooral met de voordrachten, - men mag gerust predikatiën zeggen, - van den gevierden leeraar der voorgaande generatie, Epictetus, zooals deze door Arrianus waren te boek gesteld. Marcus las en werd diep getroffen door het geestelooze van zijn litterairen arbeid tot dusverre. Hij zeide alle oratorie voor goed vaarwel, en werd met hart en ziel datgene waartoe zijn aanleg hem van den beginne af had bestemd en waarvan de kiem door Diognetus was gelegd: onvoorwaardelijk aanhanger van het Stoicisme. Verbindingen met andere wijsgeeren werden nu aangeknoopt - ze waren toen legio, de wijsgeeren -, en allerhande filosofische geschriften, daaronder een en ander van Plato, bestudeerd. Maar de vriendschappe- | |
[pagina 55]
| |
lijke verhouding tot Fronto bleef ongerept, al bespeurde de oude leermeester met kwalijk verholen ontzetting, dat zijn vorstelijke leerling zich al meer en meer verwijderde van den zijns inziens éénigen weg tot zaligheid: het maken van opstellen zonder inhoud, zooveel mogelijk in de taal en den stijl van den ouden Cato. Het toeval heeft ons een honderd jaren ongeveer geleden een deel der tot dusverre verloren geachte werken van dezen Fronto in handen gespeeld, daaronder heel wat correspondentie met M. Aurelius, als kroonprins en als keizer. Niet veel zaaks; ofschoon juist hierom voor ons niet van belang ontbloot. De professor deelt mede, nu eens dat hij pijn in de knie, een andermaal dat hij pijn in den hals, een derde maal dat hij pijn in de rechterhand heeft gekregen, en laat er ons niet onkundig van hoe hij door galziekte (cholera?) zoozeer is aangetast, dat hij zijn stem verloren en ten slotte een flauwte gekregen had. Van zijn kant klaagt de prins over hoofdpijn en slaapzucht; over den drukkenden last der studie-belemmerende staats- en rechtszaken; over de leege eentonigheid der tooneel- en jachtgenoegens; en houdt in latere jaren zijn leermeester op de hoogte van de wederwaardigheden der vorstelijke familie, vooral van de kinderziekten der talrijk komende kleintjes. Daar tusschen in aanvankelijk verzekeringen van bewonderende genegenheid over en weer, zóó uitbundig dat wij ongevoelige Nederlanders weifelen tusschen glimlach en walging. Gaandeweg zien we de aangroeiende ontstemming van den leermeester over de veranderde geestesrichting van den leerling. Een enkele maal is de gemelijkheid Fronto te machtig geworden, zoodat ze hem tot onbillijke verwijten verleidt. ‘Tu mihi videre mora temporali et laboris taedio defessus eloquentiae studium reliquisse, ad philosophiam devertisse’.Ga naar voetnoot1) De Keizer antwoordt steeds vriendelijk, al blijkt het hem gedurig moeilijker geschikte briefstof te vinden; feliciteert af en toe nog den ouden man met zijn verjaardag; zendt hem zijn Latijnsche | |
[pagina 56]
| |
redevoeringen, waarop vaak een niet altijd malsche kritiek volgt; gedenkt ook zijner kort maar welwillend in de Meditationes; doch het is uit met liefdesbetuigingen als deze: ‘o mij gelukkige, die aan zulk een leermeester ben toevertrouwd!’ Van Fronto's onsterfelijke letterkundige verdiensten rept het Dagboek met geen woord. De oude betoovering is geweken. Marcus heeft voor goed de woordkunst voor iets beters en hoogers vaarwel gezegd. Toen hij eindelijk in Maart 161 n. Chr. als veertigjarig man de regeering aanvaardde, na alvorens nog eenmaal plechtig door den stervenden voorganger als opvolger te zijn aangewezen, vond hij een oogenschijnlijk welvarend rijk, dat zich een paar menschenleeftijden lang in het ongestoorde genot van vrede en voorspoed had gekoesterd. Maar de bloei was uiterlijk en oppervlakkig geweest, de vrede slechts door een misschien al te gedweeë vredespolitiek zijner laatste voorgangers bewaard gebleven. Aanstonds met zijne aanvaarding althans barstte het onweer los om vooreerst niet meer van de lucht te zijn. De gansche negentien jaren van zijn bestuur waren wel de rampzaligste die het Romeinsche rijk sedert den imperatorentijd doorleefd had. Verwikkelingen aan Donan en Rijn; aan de beide hoofdgrenzen twee langdurige en bloedige oorlogen, de Parthische en de Marcomannische, waarvan de laatste vooral, die met tusschenpoozen ruim drievierde zijner regeering vult, ofschoon formeel maar een grenskrijg, den staat op zijn grondvesten deed schudden; epidemieën met hun nasleep van buitengewone sterfte; misgewas; algemeene verarming en verwildering; de opstand van een kroonpretendent; boerenonlusten in Aegypte; overstroomingen, aardbevingen: - kortom, om met den ouden dichter te spreken, van alle rampen die den mensch treffen kunnen was geen enkele afwezig. Bijzonderheden van dat alles kennen we in voldoende mate, om desvereischt er een vrij aanschouwelijk beeld van te ontwerpen. Doch dit behoort tot het domein der Romeinsche keizergeschiedenis, niet tot dat eener schetsmatige biografie. Hoofdzaak en resultaten zijn in een paar zinnen medegedeeld. De oorlog met de Parthen, de naburen in Azië van de Romeinsche bezittingen aldaar, was als gewoonlijk om de grensprovincie Armenie ontbrand, en met de algeheele vernietiging van het Romeinsche bezettings- | |
[pagina 57]
| |
leger in een driedaagschen veldslag bij Elegeia in Cappadocie begonnen. In een oogwenk waren de rijke Aziatische bezittingen door den vijand overstroomd, en Marcus, zich met bescheiden zelfkennis van het gemis aan militaire talenten bewust, wist niet beter te doen dan met het opperbeleid zijn negen jaar jongeren adoptiefbroeder L. Verus te belasten (162 n. Chr.), dien hij aanstonds tot mederegent benoemd en tot man zijner oudste dochter, de vijftienjarige Annia Lucilla, gekozen had. ‘Aber den scharfen Blick des Menschenkenners besass der ehrliche Kaiser nicht,’ zegt Mommsen (V 211). L. Verus bleek een onbekwame, onwillige bonvivant, die zich in Antiochie koninklijk amuseerde, niet het minst met berucht theaterpersoneel, en wiens dood aan een beroerte acht jaren later voor Keizer en rijk een opluchting was. Intusschen deden bekwame legaten, Statius Priscus, Martius Verus, bovenal de latere tegenkeizer Avidius Cassius, in een vijfjarigen strijd de kans ten gunste van Rome keeren. De beide Parthische hoofdsteden, Seleucia en Ctesiphon, werden bemachtigd. Het werd vrede, Marcus en Verus hielden hun triomfantelijken intocht in de hoofdstad; maar met de zegepralende soldaten en de meêgevoerde gevangenen trok de pest het rijk binnen om het vooreerst niet weer te verlaten. In 165 was de Parthische krijg geëindigd; het jaar daarop begon de zoogenaamde Marcomannische. Zoogenaamd: want inderdaad was het een complex van oorlogen, een lawine van heterogene vijandige volksstammen, Marcomannen, Quaden, Catten, Iazygen, Costobocen, Roxolani, en hoe ze verder mogen heeten, deels van Germaansch, deels van Sarmatisch of Scythisch ras, ongetwijfeld door weer andere trekkende volksstammen tegen de Romeinsche Donaulinie opgestuwd, en eens slechts in dit ééne, zich in het beloofde land ten zuiden daarvan te kunnen nestelen. Aanstonds alweer lagen de aangrenzende provinciën, Raetie, Noricum, Pannonie, Dacie, voor de vijandige horden bloot; bij honderdduizenden werden de weerlooze provincialen in krijgsgevangenschap weggesleept; tot in Griekenland vertoonde zich een zwerm barbaren; en wat gaandeweg onmogelijk was geacht stond thans te vreezen: Italie zelf voelde zich bedreigd. In het Noordoosten werd Opitergium verbrand, Aquileia berend. Marcus besloot persoonlijk in te grijpen. Na alle eenigszins weerbare man- | |
[pagina 58]
| |
schappen, vrijgelatenen en roovers daaronder begrepen, onder de wapenen te hebben geroepen, na door financiëele noodmaatregelen, waaronder publieke verkoop der kroonsieraden, in den nijpendsten geldnood te hebben voorzien, begaven de beide Keizers zich naar de grenzen. Van weerskanten werd in een achtjarigen krijg met inspanning van alle krachten, met verwoedheid en, ook van Romeinsche zijde, met groote wreedheid gestreden. De niet altijd geheel samenhangende details ontleenen we ten deele aan de berichten der historici, ten deele aan de reliefs der Marcuszuil te Rome, een monumentale reeks van 248 illustratiën, ‘een plaatwerk op steen waartoe ons vaak de tekst ontbreekt’,Ga naar voetnoot1) - maar dienen hier onbesproken te blijven. Genoeg, de Romeinsche volharding en krijgstucht, de onbezweken plichtsbetrachting van het hoofd des staats, en de grootere consequentie der oorlogsvoering bracht ten slotte (173 n. Chr.) den storm tot bedaren. De Germanen, Quaden en Marcomannen bogen het hoofd, en M. Aurelius noemde zich naar overoud gebruik Germanicus. Drie jaren later waren ook de Scythische stammen teruggedrongen (175 n. Chr.), en de Keizer voegde bij zijn vele titels dien van Sarmaticus. Er kwam evenwel geen rust. Na de buitenlandsche beroeringen de binnenlandsche, de opstand van Avidius Cassius, die zich - door keizerin Faustina gesteund, heette het - door zijn Syrische legioenen tot Imperator had laten uitroepen. Zijn keizersdroom evenwel duurde slechts drie maanden. Den in allerijl tegen hem opgetrokken Marcus werd door de eigen officieren het bloedig hoofd van den usurpator getoond; enkele | |
[pagina 59]
| |
zijner voornaamste aanhangers boetten hun waagstuk met hun leven, maar daarbij bleef het. De vergevingsgezinde vorst verbood de gebruikelijke hoogverraadsprocessen en executiën in massa. Zoo was de als expeditie begonnen reis in een pleiziertocht veranderd, waarop de Keizer zijn Aziatische provinciën bezocht en hun huldiging aanvaardde. Gedurende dien tocht naar het Oosten stierf in een gehucht aan den Taurus zijn gemalin Faustina (177 n. Chr.). De reis werd daarom evenwel niet afgebroken, en vooral vertoefde Marcus met wellust in Athene. Daar was hij in zijn element, daar was hij filosoof te midden der collegaas in de filosofenstad bij uitstek, en zijn bezoek legde dezen geen windeieren. Het jaar daarop ontbrandde uit onbekende aanleiding de Marcomannen-oorlog opnieuw. Marcus trok, ditmaal van zijn nog jongen zoon Commodus vergezeld, er opnieuw heen, maar als een gebroken man. Zijn gezondheid, altijd teer, was door de afmattende regeeringszorgen, de onafgebroken inspanning, de uitputtende ontberingen gedurende den eindeloozen oorlog in een voor den Italiaan te guur klimaat voorgoed geknakt. Nog een kleine drie jaar hield hij, grootendeels door de kunstmiddelen der toenmalige geneeskunde gerugsteund, zich op de been. Toen bezweek hij, waarschijnlijk almede door de nog altijd heerschende pest ondermijnd, na een ziekte van slechts zeven dagen in het legerkwartier bij Vindobona (Weenen), 17 Maart 180 n. Chr. Het bericht van Dio, aan dezen voor waar verzekerd, dat zijn geneesheeren hem op verzoek van den troonopvolger zouden hebben vergiftigd, zullen we, hoe weinig ook geneigd om over Commodus gunstig te denken, wèl doen als onbewezen stadspraatje zonder meer ter zijde te leggen. Wat behoefde hij ook den dood zijn sloopingswerk uit de hand te nemen? | |
II.Dit, in ruwe omtrekken, de uitwendige geschiedenis. Wat de inwendige aangaat: er worden ons tal van wijze beschikkingen overleverd, door de hoogstaande juristen van het toenmalige Rome voorbereid, tot invoering van een burgerlijken stand, tot beperking der tortuur, tot betere rechtspositie der slaven, tot regeling der kinder- en weezenzorg, | |
[pagina 60]
| |
der begrafenisfondsen voor armen, van de zedepolitie, van de zorg voor krankzinnigen, alles uitvloeisels der in die tijden steeds machtiger heerschende humanitas. Hoeveel van dat alles op rekening van het initiatief des Keizers komt, hoeveel niets persoonlijks van hem heeft dan de bekrachtiging, zal wel niet met zekerheid uit te maken zijn. Wel persoonlijk waren zijn vergeefsche bemoeiingen om het verstompende moorden in het amphitheater te beperken, - het specifiek Romeinsche volksvermaak van nog gansch andere bloederigheid dan de Spaansche stierengevechten. Persoonlijk ook de instelling der puellae Faustinianae novae, een vorstelijke stichting tot opvoeding van onvermogende weesmeisjes, ter eere zijner gestorven gemalin opgericht. Persoonlijk eindelijk de zorgvuldige, dikwijls tot in den nacht gerekte rechtspraak. En toch - de gouden eeuw, door Marcus zelf en zijn onderdanen gedroomd, bleef uit, en niet enkel tengevolge der onafgebroken van buiten aanstormende rampen. ‘Le règne des philosophes’ toonde weder eenmaal zijn volslagen praktische onbruikbaarheid. Ze waren toenmaals een geduchte macht, vooral in de oostelijke helft van het rijk, die heeren Platonici, Epicurei, Peripatetici, de Cynici en Stoici bovenal. En we kennen hun schijn en wezen uit de anecdoten bij Gellius, maar vooral uit de bijtende schilderingen van den tijdgenoot Lucianus. Laten we nog zooveel op de rekening van overdrijving, van effectbejag van den satiricus stellen, er blijft genoeg over dat onze algemeene menschenkennis ons zegt waar te zijn. Eenige korrels echt goud, met duizendvoudige alliage vermengd. Hier en daar misschien ongeveinsde deugd, maar schuilgaande onder de algemeene reusachtige huichelarij. Onbaatzuchtigheid van enkelen, ternauwernood opgemerkt te midden van den algemeenen dans om het gouden kalf. ‘Velen’, zegt Dio, ‘hingen den wijsgeer uit ten einde door hem verrijkt te worden’ (LXXI, 35, 2). Zij wisten dat hun dag gekomen was. Van alle zijden snelden ze uit het oosten des rijks aan, Grieken, Klein-Aziaten, Syriërs, in versleten kleederen en met hongerende magen, met ruigen baard en radde tong, met uiterlijke austeriteit, waaronder het kwalijk bedwongen vuur der heftigste hartstochten smeulde. Enkelen kennen we iets nauwkeuriger. Zoo Alexander uit Cilicie, bijgenaamd Slijk-Plato (Πηλοπλáτων), | |
[pagina 61]
| |
een beau, wiens moeder voor Helena model schijnt gestaan te hebben, Marcus' geheimschrijver voor de Grieksche correspondentie, meer nog rhetor dan wijsgeer, en Hadrianus van Tyrus, schoolhoofd te Athene, daarna te Rome, op het laatst zijns levens ab epistolis Graecis bij Commodus, die zich meende te moeten verontschuldigen, dat hij hem eerst zoo laat had kunnen benoemen; beiden prachtlievend en inhalig zoo één. En hoe berooid de schatkist was, voor hen was er altijd geld. Hoe laag geboren ze ook mochten zijn, pensioenen, eerbewijzen, hooge posten waren binnen hun bereik gekomen. De Keizer zelf ergerde de Romeinsch voelenden onder zijn onderdanen, door als hun eeuwige leerling en als huns gelijke te midden hunner in den schunnigen filosofenmantel te disputeeren en te declameeren. Het hof ademde de loodzware, doffe verveling van onoprechte, opgeschroefde deugddoenerij. Inderdaad liet de deugdzaamheid der keizerlijke familie veel te wenschen overig. De levenswandel der keizerin Faustina, dochter van Antoninus Pius, moet - hoezeer Renan in een afzonderlijk opstel beproefd hebbe het weg te doezelen - niet voorbeeldig zijn geweest. Althans zoo er iets waars is in de eenstemmige berichten der oude zegslieden, indien niet de onbeschaamdheid der mimen toenmaals zóó groot is geweest, dat ze zonder grond op het tooneel der hoofdstad den goedgeloovigen echtgenoot de namen harer minnaars in den doorzichtigsten vorm zoo goed als in het aangezicht schreeuwden. Haar verontschuldiging zij eenigermate, dat zóóveel pedante kwezelarij vanzelf tot, zij het dan ongeoorloofde, reactie moest porren. En voorts besluiten we uit het werk van een anderen tijdgenoot, de Metamorphoses van Apuleius, tot een algemeene verwildering, niet weinig zedeloosheid, en een wijdvertakt toover- en rooverwezen. Hoe de stemming van een goed deel van Marcus' onderdanen was, leeren we uit een toch niet geheel te verwerpen document, het aan Avidius Cassius toegeschreven manifest, in den vorm van een brief aan een bloedverwant gegoten. Daarin zinnen als deze: ‘Ongelukkig is onze staat, rampzalig, die deze rijkaards en hebzuchtigen te dulden heeft. Marcus is ongetwijfeld een best mensch, maar die, terwijl hij genadig wenscht te heeten, hen laat leven wier zeden hij zelf afkeurt. - - (Hij) filosofeert, en vorscht na over de | |
[pagina 62]
| |
elementen en de zielen, over wat recht en billijkheid is, maar voelt niets voor het staatsbelang. - - Gij hebt gehoord, hoe een praefectus praetorii van onzen filosoof, nog drie dagen voordat hij dien hoogen post aanvaardde arm en berooid, daarna plotseling rijk geworden is. Vanwaar kwam dat geld, bid ik u, anders dan uit de ingewanden van den staat en de bezittingen der provincialen?’ Minder ceremonieel zou dezelfde Cassius hem nu eens een ‘disputeerder’ (dialogista), dan weer een ‘filosofisch oud wijf’ (philosopha anicula) hebben genoemd.Ga naar voetnoot1) ‘Marcus had’ - zegt de biograaf - ‘steeds het gezegde van Plato in den mond, dat de staten zouden bloeien, indien of de wijsgeeren regeerders of de regeerenden wijsgeeren waren.’ Een deel zijner onderdanen dacht blijkbaar het zijne van dien bloei. ‘Het gerucht ging’ - verklaart dezelfde biograaf - ‘dat sommigen onder den dekmantel van wijsgeerigheid staat en particulieren knevelden.’ Droevig, die ontstemming. Maar ook onbillijk? Over de voortreffelijkheid van Marcus Antoninus als mensch, over de reinheid zijner zeden, de zuiverheid zijner bedoelingen, zijn volmaakte goedheid, zijn zichzelf wegcijferend ijzeren plichtbesef, zijn rustelooze werkzaamheid bij een zwak lichaam: - over dat alles denk ik geheel als zij die voor mij zich met hem hebben bezig gehouden. Maar het is iets anders een goed mensch, iets anders een goed vorst te zijn. Ik zou zelfs het paradox durven wagen, dat de deugden der vorsten niet steeds ten bate hebben gestrekt voor hun onderdanen. Vergelijkt men hem b.v. met Diocletianus, zijn hem als een god vereerenden bewonderaar in de oudheid, met Frederik den Groote, le roi philosophe, die zich nederig bij hem zeide achter te stellen, dan blijkt het verschil. Beiden stonden moreel ongetwijfeld veel lager dan Marcus Antoninus. Maar waar het zaken van staat gold bezaten beiden de heerschersnatuur en het regenteninstinct. Marcus was uit weeker metaal gevormd. Hij was geschapen om te volgen, niet om voor te gaan. Hij predikte | |
[pagina 63]
| |
onder meer herhaaldelijk doodsverachting, en vervolgde desniettegenstaande bloedig de Christenen, niet het minst omdat zijn omgeving voortging met in hen de eigenlijke vijanden van den Romeinschen staat te zien, maar tevens omdat hij, - in de tallooze malen aangehaalde woorden der Meditationes - in de ecstase hunner doodsverachting pose zag. (XI 3.) Het ontbrak hem aan opgewektheid, levenslust, élan. Zijn geest was niet vrij van zekere bekrompenheid, en hij was er zelf zich niet onbewust van. Verwant daaraan was een kinderlijk naief onwereldsch optimisme, dat in den geest des tijds moet gelegen hebben, en dat wij o.a. ook in den grooten historicus der periode, Arrianus, niet zonder bevreemding ontmoeten. Wij meesmuilen bij al die bewondering voor zijn gezamenlijke leermeesters, daaronder meer dan een echte middelmatigheid; bij zijn woorden van ingenomenheid met den nietswaardigen L. Verus; bij zijn dank aan de goden ‘dat hem kinderen waren geschonken, niet onbegaafd van geest en niet verminkt naar het lichaam,’ - en we denken aan Commodus; bij zijn blijdschap dat hem een vrouw te beurt gevallen was, ‘zóó volgzaam, zóó liefhebbend, zóó eenvoudig!’ We nemen voorts de aan kortzichtig idealisme verknochte koppigheid soms waar, zooals toen hij zijn oudste dochter, de jeugdige weduwe van Verus, niettegenstaande heftig verzet van het in haar en in haar moeder gistende trotsche vorstenbloed, noodzaakte tot de mésalliance met den bejaarden homo novus Pompeianus, omdat deze een braaf man en de organisator van den krijg tegen de Germanen was geweest. Dat alles overwegende begrijpen we volkomen, hoe zwaar hem soms de heerscherstaak moet zijn gevallen waartegen hij zich niet opgewassen voelde, hoe hij steeds en steeds naar de eenzaamheid zijner overpeinzingen snakte, hoe - in de bekende woorden uit zijn boek (VI, 12) - ‘het hof voor hem een stiefmoeder, de wijsbegeerte een moeder was, waardoor alleen het andere voor hem dragelijk, en hij dragelijk voor de anderen werd.’ Dat dunkt mij het diep tragische in dit vorstenbestaan, de geweldige klove tusschen zijn aanleg en zijn rang, tusschen zijn willen en zijn kunnen, tusschen de eischen door het leven aan een Romeinsch Imperator en door de theorie aan een Stoïsch wijsgeer gesteld. Hij wist dat voor het | |
[pagina 64]
| |
Stoïsch pantheisme het godsbegrip identisch was met het begrip universum, causaalverband, alvernuft, maar als staatshoofd was het offeren hem zoo bloedige ernst, dat spotvogels een rekwest lieten circuleeren van den volgenden inhoud: ‘De witte ossen aan Keizer Marcus. Zoo gij overwint zijn wij verloren.’ Ontelbare plaatsen uit zijn dagboek gewagen van de volstrekte ijdelheid van allen roem, τὸ δοξάϱιον, zooals hij dien vaak met het minachtende verkleinwoord der Stoici aanduidt. En het fragmentaire opschrift op zijn triomfboog luidt: ‘Aan M. Aurelius Antoninus Augustus Germanicus Sarmaticus, achtmaal Imperator, driemaal Consul, Vader des Vaderlands, omdat hij alle roemruchte daden van alle veldheeren vóór hem, ook van de grootste, overtroffen heeft door het vernietigen of onderwerpen der krijgshaftigste volkeren.’ De souvereine minachting van den plebejer Socrates voor den rumor vulgi was dezen vorst vreemd. In theorie vroeg hij zich af: ‘Gij wilt door een mensch geprezen worden, die driemaal in het uur zichzelven vervloekt? Gij wilt een mensch behagen die zichzelven niet behaagt?’ (VIII. 53.) En toch - zijn biograaf deelt ons mede, hoe ziekelijk bezorgd hij was voor wat de menschen van hem zeiden; ‘om aan billijke aanmerkingen te gemoet te komen,’ wordt er vergoelijkend bijgevoegd. Klachten over ondank, miskenning en smaad keeren telkens terug. Nu eens lezen we: ‘Zondigt een ander tegen mij? Dat is zijne zaak. Hij heeft een eigen karakter, eigen aandrift tot handelen’ (V 25). Elders, een paar boeken verder: ‘Wanneer iemand tegen mij in het een of ander zondigt, overweeg dan aanstonds om welke goede of slechte beweegredenen hij gezondigd heeft. Dit inziende zult gij medelijden met hem hebben, en u noch verwonderen noch ergeren’ (VII 26). ‘Wanneer anderen u laken of haten, of ongunstig over u spreken, dring dan door in hunne zielen, door en door, en zie wat voor menschjes het zijn. Dan zult ge inzien, dat ge er u niet ongelukkig om behoeft te maken, wat zij ooit van u denken. Toch moet ge hun welgezind zijn, want ze zijn van nature uw vrienden’ (IX 27). ‘Wanneer ge u over iemands onbeschaamdheid ergert, vraag dan aanstonds u zelven af: kunnen er in de wereld onbeschaamden niet zijn? Dat kan immers niet. Vorder dus niet het onmogelijke. Ook deze is een dier | |
[pagina 65]
| |
onbeschaamden, die in het bestel der dingen nu eenmaal moeten zijn. - - En waarin zijt gij eigenlijk geschaad? Gij zult bevinden dat niemand diergenen over wie ge u ergert iets zoodanigs heeft begaan, dat daardoor uw geest verslechterd zou zijn. - - Wat verkeerds of vreemds is er dus geschied, indien de onbeschaafde doet wat des onbeschaafden is? Zie toe of ge niet veeleer u zelven verwijten moet, niet te hebben verwacht dat zoo iemand aldus zou falen’ (IX 42). Klinkt het niet als een litanie? En af en toe kwelde hem het pijnlijk bewustzijn, zelfs op de sympathie der hem het naast staanden niet rotsvast te kunnen bouwen. ‘Niemand is zoo gelukkig, of er zullen bij zijn sterfbed eenigen staan, zich verheugende over de te verwachten ramp. Hij was een braaf en wijs man; - ja zeker, en toch is er ten langen leste misschien een die bij zichzelven zegt: eindelijk kunnen we eens ademhalen, nu we dien schoolmeester kwijt zijn. Wel viel hij niemand onzer lastig, maar ik voelde toch dat hij in zijn hart ons veroordeelde. Zóó spreekt men van den brave. En van mij? Hoevele redenen zijn er niet, waarom menigeen met verlangen naar mijn dood haakt! Daaraan moet ge indachtig zijn als uw stervensure daar is, en ge zult getrooster heengaan bij de overweging: ik ga heen uit zulk een leven, waarin de kameraden zelven, voor wie ik zooveel gestreden, gebeden, gezwoegd heb, juist diegenen zijn die reikhalzend naar mijn verdwijnen uitzien, waarschijnlijk zich de eene of andere verlichting daaruit voorstellende. Waarom zou dan iemand een langer verblijf hier begeeren?’ (X 36) Zoo werd hij ten slotte een diep rampzalig man, zichzelven verterende in hem uitputtende vorstenplichten en een sloopend gevoel van vereenzaming. De melancholie van zijn wezen treft zelfs den oppervlakkigsten beschouwer zijner beeltenissen. ‘Veracht den dood niet’ - lezen we - ‘maar berust er kalm in, daar ook hij een dier zaken is die de natuur wil. - - Wenscht ge ook nog een treffende, schoon onwijsgeerige bemoediging, dan zal u vooral welgemoed tegenover den dood maken het waarnemen der dingen, waarvan ge weldra zult worden losgemaakt, en van de karakters, waarmede uwe ziel zich alsdan niet meer zal behoeven te vermengen. Verstoord moet ge in geen geval op hen zijn, | |
[pagina 66]
| |
integendeel, medelijden met hen gevoelen en hen met gelatenheid verdragen; maar toch moogt ge het u voor den geest brengen, dat ge niet van menschen scheiden zult die denken als gij. Dat alleen - zoo iets - zou ons kunnen tegenhouden en aan het leven doen hechten, indien het geoorloofd ware te leven met menschen die dezelfde beginselen hoogschatten. Nu echter ziet ge zelve wel in, welk een uitputting het gevolg is van gebrek aan harmonie tusschen samenlevenden. Zeg daarom: moogt ge ten spoedigste komen, o dood, opdat ik niet wellicht eens mij zelve vergete!’ (IX 3) De heeler aller smarten heeft ook dit arme, naar liefde dorstende menschenhart op nog geen negen-en-vijftigjarigen leeftijd de eeuwige rust geschonken. | |
III.De Meditationes of Zelfbespiegelingen vormen in moderne uitgave een bescheiden octavodeeltje van ruim anderhalf honderd bladzijden, en zijn in twaalf boeken of hoofdstukken ingedeeld. Ze moeten in de laatste levensjaren van den Keizer zijn neergeschreven; men neemt als aanvang het jaar 172 of 173 n. Chr. aan. Zeker is dat de onderteekening van het eerste boek luidt: ‘(geschreven) in het land der Quaden bij de Granua’; van het tweede: ‘te Carnuntum’ (tusschen Weenen en Preszburg). De verdere boeken missen alle plaatsbepaling. Pogingen om ook in deze een chronologischen band te ontdekken en te herstellen hebben gefaald. Het eerste wat bij oppervlakkige kennisneming treft, is dat deze intieme gedachten van een geboren Romein, vorst van het imperium Romanum, het Grieksch tot voertuig hebben. Nader beschouwd kon kwalijk iets anders worden verwacht. Sedert Hadrianus was een van hoogerhand gesteunde, natuurlijk kunstmatige en gekunstelde opbloei der Grieksch-Attische prozalitteratuur verrezen, en tegelijkertijd uit velerhande oorzaken de productiekracht en beteekenis der Latijnsche beduidend gedaald. De bestuurders van het in hoofdzaak tweetalige rijk spraken en schreven de beide talen met evenveel gemak. Bovendien was de wijsbegeerte in de Latijnsche letteren altijd eenigszins een kasplant gebleven. En eindelijk: Marcus was te weinig zelfstandig om filosofische begrippen in een | |
[pagina 67]
| |
andere taal te gaan kleeden dan die waarvan zijn geliefde leermeesters zich bedienden en waarin zijn lievelingsboeken waren geschreven. Een tweede vraag die opkomt is: aan wien hebben we de uitgaaf van het geschrift te danken? Dat de Keizer haar zelf zou bezorgd hebben is om meerdere redenen onwaarschijnlijk. Veel aannemelijker is, dat na zijn overlijden een bevriende hand de nagelaten papieren geordend, voor de verspreiding gereed gemaakt, en, op de twee eerste boeken na, voor eene indeeling naar de gewoonte der ouden gezorgd heeft. Men heeft daarbij, misschien terecht, aan Galenus gedacht, den lijfarts der keizerlijke familie en zelf in de wijsbegeerte dilettant. Maar aan de vraag der uitgave knoopt zich die andere en belangrijker vraag vast: heeft de vorstelijke schrijver wel heelemaal aan een lezer gedacht, en niet veeleer in de stilte van het bivouak, alleen met zijn geweten, voor zichzelven zijn hart uitgestort? De vakmannen zijn het daaromtrent oneens, en ik denk niet dat we het er spoedig eens over zullen worden. Onze betrouwbaarste gids, de stijl, kan voor beide opvattingen worden opgeroepen. Naast inderdaad losse, afgebroken, niet eens afgeronde zinnen, zooals het eenige malen herhaalde: ‘Recht zijn, niet opgericht’ (III 5; VII 12); zooals: ‘Noch komediant, noch lichtekooi’ (V 28); ‘Welke genoegens smaken roovers, zedeloozen, vadermoorders, tyrannen?’ (VI 34) ‘Ze zullen toch hetzelfde doen, al barst gij van ergernis’ (VII 4): - naast deze en dergelijke staan meerdere korte en langere passages, die gestileerd en, artist van het woord als hij was, hetzij puntig, hetzij uiterst fijn gestileerd zijn. Een paar voorbeelden van de kortere ten minste. ‘De beste wijze om zich (tegen de boozen) te verdedigen is, niet op hen te gelijken’ (VI 6). Elders: ‘Terwijl ze elkander minachten, vleien ze elkander; en terwijl ze elkander pogen te overvleugelen buigen ze voor elkander de knie’ (XI 14). Dan weer: ‘De spin verhoovaardigt zich, wanneer ze een vlieg heeft buitgemaakt; een ander een haas; een ander vangt in een sleepnet sardijntjes; een ander wilde zwijnen; een ander beren; een ander Sarmaten. Zijn het niet allen roovers, als men op hunne beweegredenen let?’ (X 10) Eindelijk: ‘Men moet gelijk zijn aan het voorgebergte, waartegen de golven onophoudelijk vruchteloos aan- | |
[pagina 68]
| |
beuken. Onbeweeglijk blijft het staan, en de onstuimige wateren leggen zich’ (IV 49). Voegen we hierbij, dat, blijkens de onderschriften, de twee eerste boeken ontwijfelbaar door den auteur als zoodanig zijn ingedeeld; dat het eerste boek een soort van inleiding, een voorspel vormt, dan springt des te meer in het oog, hoe moeilijk het is tusschen de twee elkander weersprekende beweringen: stof voor zichzelven of stof voor anderen, een zekere keuze te doen. Zekerder is mijns inziens dat het werk, toen het verscheen, niet veel opzien schijnt gebaard te hebben. Het is althans opmerkelijk dat noch Dio noch Capitolinus er van reppen, zoodat de echtheid hoofdzakelijk slechts op interne gronden rust. Eerst in de latere middeleeuwen, 9e en 10e eeuw, wordt er uitdrukkelijk gewag van gemaakt. Van iets later dateeren onze handschriften. Van het volledige werk helaas slechts twee, waarvan er nog een sedert de 16e eeuw spoorloos is verdwenen, des te meer codices van excerpten, ongeveer een twintigtal, onloochenbare bewijzen van de populariteit die de Meditationes toen in het Grieksch sprekende Oosten genoten. En de onderstelling schijnt geoorloofd, dat het juist de Christenen zijn geweest die voor hun vroegeren vervolger de beste propaganda hebben gemaakt. Eerst met de zestiende en zeventiende eeuw evenwel en daarna komt het volle enthousiasme. De vrijdenkers der achttiende volgen op de theologen der zeventiende, maar in hun bewondering voor de Meditationes geven de beide zoo heterogene menschengroepen elkander niets toe. Onze onmiddellijke voorgangers doen desgelijks. Weder citeer ik enkele volzinnen uit Renan, losse bladen uit zijn reusachtigen lauwerkrans. ‘Dat onvergelijkelijke boek, waarin Epictetus overtroffen is, - - en dat eerst in onze dagen is kunnen worden begrepen.’ En elders: ‘Het boek van Marcus Aurelius, op geen dogmatischen grondslag berustende, zal ten eeuwigen dage zijn frischheid behouden. Allen, van den atheïst af, - of die zich als zoodanig beschouwt, - tot op den man die het meest vasthoudt aan de bijzondere leerstellingen van het eene of andere geloof, allen kunnen het met stichting lezen. Het is het meest zuiver menschelijke boek, dat er bestaat.’Ga naar voetnoot1) Zachter, | |
[pagina 69]
| |
maar treffender klank hebben de ongekunstelde getuigenissen van schipbreukelingen op de levenszee, van in hun genegenheid of in hun verwachtingen wreed getroffenen, die verklaren in dezen leekenbijbel vergetelheid van smarten en bemoediging bij teleurstellingen te hebben gevonden. De stroom van vertalingen blijft vloeien, vooreerst in alle talen van Europa, - de dubbele bewerking van eenige gedeelten in de onze door Dr. J.H. Leopold is den Nederlandschen lezer ongetwijfeld bekend, - maar ook in het Perzisch, naar men zegt. De Zelfbespiegelingen zijn blijkbaar een der weinige boeken uit de oudheid, die ook door niet-vakmannen nog gelezen worden. Dat zijn feiten, met de aan feiten eigene onverzettelijkheid. En slechts met schroom plaats ik daar tegenover enkele individueele bedenkingen. De geheel eenige beteekenis der Meditationes als kenbron voor de persoonlijkheid des schrijvers, als de weerspiegeling eener zeldzaam reine, edele, zelfverloochenende, ziekelijk gevoelige en kwetsbare ziel, laat ik geheel in haar waarde. Maar ik kan niet nalaten mij altijd opnieuw te verbazen over de betoovering die het geschrift ook op zoo late nakomelingschap blijft oefenen, en deze, behalve aan de aantrekkingskracht op dichterlijke gemoederen van al wat onbestemd verheven is, toe te schrijven aan de bekoring die voor een lijdend hart van een broeder in het lijden pleegt uit te gaan. Ik kan niet nalaten op te komen tegen eene karakteristiek als die van Renan; ‘de lezing van M. Aurelius werkt versterkend, niet troostrijk.’ Mijns bedunkens noch troostrijk, noch versterkend. En tegenover deze grief verliezen alle andere, vroeger wel te berde gebrachte, - en daaronder recht onbillijke, - voor mij hunne beteekenis. Men heeft gemis aan systeem gegispt; in een dagboek, bid ik u! Maar pogingen als van Arnold Braune, om waar geen systeem is er een ‘herauszuklügeln,’ zijn vanzelf met onvruchtbaarheid geslagen. Alleen ligt aan het dwaze bezwaar dit juiste besef te gronde, dat Marcus inderdaad niet altijd vast in de leer. dat met name zijn gods- en onsterfelijkheidsbegrip erg zwevend is. De beroemde paragraaf over de Christenen begint: ‘Hoe sterk is de ziel die gereed is om, wanneer ze zich eindelijk van het lichaam zal losmaken, hetzij uitgebluscht, hetzij naar alle windstreken verspreid te worden, hetzij individueel in wezen te blijven’ | |
[pagina 70]
| |
(XI 3). Elders: ‘Betreffende den dood: óf ontbinding, indien (alles uit) atomen (is opgebouwd) óf, indien (de kosmos) een eenheid (vormt), hetzij uitblussching, hetzij verplaatsing’ (VIII 32). Zijn godsbegrip dobbert niet slechts tusschen de Stoïsche abstracties en de concrete godengestalten der overlevering met hun bovennatuurlijken nasleep, maar bijwijlen pijnigt hem de twijfel of er in 't geheel wel goden zijn. ‘Heen te gaan van de menschen’ - zoo lezen we - ‘heeft, indien er goden zijn, niets verschrikkelijks; van hen immers zal u niet iets wat kwaad is te beurt vallen. Maar zoo ze er óf niet zijn, óf zich om het menschelijke niet bekommeren, waartoe dan te leven in een wereld ledig van goden, ledig van voorzienigheid?’ (II, 11) Doch hij bezint zich. ‘(Mijn antwoord) aan hen die mij vragen: waar hebt ge de goden dan gezien, of waaraan ontleent ge de zekerheid van hun bestaan, dat gij ze zoozeer vereert? Vooreerst zijn ze wel degelijk van aangezicht tot aangezicht te aanschouwen! In de tweede plaats: ook mijne ziel zie ik niet, en toch houd ik haar in eere. Aldus handel ik ook ten opzichte der goden. Uit datgene, waardoor ik dagelijks hun macht ondervind, besluit ik tot hun bestaan en zie ik vol ontzag tot hen op’ (XII, 28). Wie zou der zoekende ziel haar twijfelingen euvel duiden? Hebben niet de eeuwen door, bij het machteloos nastaren der triomfeerende boosheid, bij den aanblik van al den oneindigen jammer en al het onuitsprekelijke physieke en moreele lijden van het menschdom, de besten van ons geslacht al te vaak Multatuli's kreet van vertwijfeling geslaakt: ‘o God, er is geen God!’ Ze zijn hem een kroon, deze twijfelingen. Maar allereerst bedenkelijk dunkt mij bij hem, zij het ook niet alleen bij hem, de onevenredige uitzetting der grenzen van het ethische, van het gemoedsleven, ten koste van al het andere, van intellect, schoonheid, kunst en wetenschap. De abstracties, de spinae, der Stoïsche logica zoekt men bij hem te vergeefs. Dat zij een verdienste. Maar aan den anderen kant: de oudere Stoa had op hare wijze aan het intellectueele kapitaal der Grieksch-Romeinsche wereld op velerlei gebied bijgedragen. Nog Seneca schrijft een eeuw te voren in zijn Quaestiones Naturales over physische vraagstukken als luchtverschijnselen winden, watervorming, aardbevingen, kometen, - al is het | |
[pagina 71]
| |
er naar. Dat is bij Epictetus, dat is bij Marcus voorbij. En ten tweede: indien dan alleen de ziel des menschen onze aandacht waardig is, zelfs dan laten deze zelfbespiegelingen ons in menig opzicht onbevredigd. Ze wortelen te weinig in hun tijd. Van de geweldige beroering der geesten in die dagen, aan de eene zijde wild geloof en bijgeloof, een uitweg zoekend in het aanbidden van een zich steeds uitbreidend pantheon van niet-nationale godheden met uitgelaten of geheimzinnigen eeredienst, in een als uit den grond opschieten van profeten, die het ondergaan der wereld prediken of door zelfverbranding het menschdom zoeken te ontzetten; van de op dien bodem weelderig opschietende macht van het Christendom; van de reactie der meer gelijkvloersche nuchterheid tegen al dat overspannene of gehuichelde, belichaamd in de geniale satire van Lucianus, den Erasmus en Voltaire dier dagen: - van dat alles klinkt uit deze keizerlijke bladzijden ternauwernood een nagalm ons te gemoet. Het menschdom bestaat voor den keizerlijken wijsgeer alleen in zooverre, als het bij zijn opdringen en zich verdringen op de wereldmarkt hem nu en dan zeer onzacht op te teenen trapt, en zoodoende stof geeft tot oefening in de vergevingsgezindheid. ‘Wanneer iemand beproeft u kwaad te doen, zoo zeg: neen, mijn kind, wij zijn tot iets anders geschapen! Denk niet dat ik geschaad ben, maar gij schaadt u zelven, mijn zoon!’ (XI, 18 § 9) Zijn ziel was bij uitstek een monacale ziel, verwant aan die der christelijke anachoreten, die in ontoegankelijke kloven het gevoel der wereld ontvluchtten, aan die der Hindoes, de zon aanstarende om, van de banden des lichaams bevrijd, zich te vereenigen met het oneindige. Te vergeefs zweept hij zich op tot altruisme; tot daden van gemeenschapsgevoel, niet uit dwingend plichtsbesef, maar uit innerlijke aandrift geboren; tot het zich voelen ‘als een man, als een Romein, als een heerscher’ (III, 5). Inderdaad zoekt en vindt hij ook te midden van het menschengewoel de eenzaamheid der kloostercel. ‘Ze zoeken zich eenzaamheid, landelijke stilte, kusten en bergen; ook gij zijt gewoon voornamelijk naar zoo iets te verlangen. Maar welbeschouwd is dat al heel onwijsgeerig, terwijl het u immers vrijstaat op welk uur ge maar verkiest u in uzelven terug te trekken. En nergens trekt zich de mensch rustiger, nergens met minder omhaal terug dan | |
[pagina 72]
| |
in de eigen ziel’ (IV). De ziel van een der wereld, naar hij geloofde, volledig afgestorvene. Gelijk bij de Christelijke en Indische asceten is dooding des vleesches ook zijn ideaal, en hij tracht het te bereiken door, op hyper-stoïschen trant, al het lichamelijke in zijn onaantrekkelijke bestanddeelen te ontleden. ‘Evenals het verstandig is, zich bij lekkere spijzen en alle tafelgenot voor te stellen: dit is het lijk van een visch, dat van een vogel of zwijn; een andermaal, dat de Falerner slechts het vocht van een druif is; het purper, de haren van een schaap in het bloed van een schelpdier gedrenkt; het mingenot slechts een met zenuwtrekkingen gepaarde slijmafscheiding: - evenzoo moeten we ons geheele leven lang doen, en ook waar het zaken van werkelijke beteekenis schijnt te gelden hun innerlijkste wezen blootleggen, ze in hun nietigheid aanschouwen, en den schijn waarin ze pralen wegrukken’ (VI, 13). Een andermaal: ‘Een liefelijk gezang, dans en worstelspel zult ge minachten, als ge de melodieuse stem in elk harer bestanddeelen ontbindt, en uzelven telkenmale daarbij afvraagt: of het dát is wat u bekoort. - - Als ge bij den dans eveneens handelt ten opzichte van elke beweging of houding, en evenzoo ten opzichte van de rest. Wees over 't algemeen, behalve waar het deugd en het daaruit voortvloeiende geldt, gedachtig alles uiteen te nemen, en door dit in stukken breken te komen tot geringschatting’ (XI, 2). Het puntige woord van Epictetus is geheel het zijne: ‘de mensch is een ziel, die (in het lichaam) een lijk met zich sleept’ (IV, 41; IX, 24). En toch - het gaat niet recht. De aardsche dingen houden hem vast, den arme: - hij is immers Imperator Romanus. De sereniteit van den Platonischen Socrates heeft Marcus Aurelius nooit bereikt. Vandaar het waas van somberheid, onveranderlijk over het gansche geschrift uitgegoten. Vooral Renan heeft de vergelijking met Epictetus, zijn model, opgeroepen. Welnu, ik aarzel niet te verklaren: in sterkend optimisme, in mannelijke opgewektheid, in gelijkmoedigheid, in juisten kijk op de menschelijke verhoudingen, in gezonden humor, wint de gebrekkige mensch, de gewezen slaaf, het verre van den vorstelijken navolger. Ik mag me de weelde van slechts een paar aanhalingen veroorloven, en neem uit de omvangrijke voordrachten voor de hand weg de volgende. | |
[pagina 73]
| |
‘Wanneer sommige lieden betoogen hooren als daar zijn: de mensch behoort standvastig te zijn, zijn wil vrij en onbelemmerd, al het overige laat zich verhinderen, laat zich dwingen, is hem ondergeschikt en (eigenlijk) vreemd: dan verbeelden zij zich bij al wat eenmaal door hen besloten is onwrikbaar te moeten volharden. Maar - zou ik zeggen - allereerst moet een besluit op stevigen grondslag berusten. Ik wensch dat de mensch sterke zenuwen hebbe, maar als die van een gezonde, van een athleet. Toont ge mij daarentegen iemand met de overspanning van een zenuwlijder, en die zich daarbij op zijn wilskracht verhoovaardigt, dan zal ik hem zeggen: mijn waarde, laat een dokter halen; dàt is geen energie, maar gemis aan energie naar den anderen kant. Zoo bijvoorbeeld was er een kennis van mij, die zonder grond hoegenaamd besloten had zich door onthouding van voedsel van het leven te berooven. Ik vernam het toen hij al drie dagen lang zich onthouden had, en snelde aan om te hooren wat er toch geschied was. “Ik ben vast besloten” zegt hij. - “Jawel; maar wat heeft er u dan toe gebracht? Immers, zoo gij terecht besloten zijt, welnu, wij zitten bij u, en zullen u bij uw besluit ondersteunen; hebt gij ten onrechte besloten, kom dan op uw voornemen terug.” - “Men moet bij zijn besluit volharden,” zei hij. - “Hoe nu? Toch niet bij elk besluit, alleen bij het terecht genomene. Zult gij zonder eenigen grond (in u) een mensch van het leven berooven, die onze vriend en makker is, burger van denzelfden staat, zoowel van den grooteren (het heelal) als van den kleineren? En terwijl ge een moord wilt begaan en een mensch verderven die niets misdreven heeft, komt ge aan met uw: men moet bij zijn voornemen volharden! Als het u eens in den zin ware gekomen mij te dooden, moest ge dan ook bij het eenmaal beslotene blijven?” Zoo liet hij zich dan overhalen, maar met moeite. En er zijn er tegenwoordig, die men zelfs zóóver niet brengen kan’ (II 15). Nog karakteristieker is het volgende. ‘Indien wij (wijsgeeren) ons met gelijken ijver inspanden voor onzen arbeid, als de senatoren te Rome voor die belangen die hun ter harte gaan, misschien zouden ook zij dan wel wat vorderen. - Ik heb een man gekend, ouder dan ik, thans te Rome praefectus annonae, toen hij van zijn ballingschap terugkomende | |
[pagina 74]
| |
hierlangs kwam.’ (De spreker woonde toen te Nicopolis in Epirus). ‘Wat heeft die man mij al niet gezegd, zijn vorig leven beschuldigend en vol beloften voor de toekomst, dat hij, eenmaal in de hoofdstad teruggekeerd, zich voor niets beijveren zou dan om in rust en kalmte de rest zijner levensdagen te slijten! “Want” - zei hij - “op hoeveel jaren levens heb ik nog te hopen?” Maar ik antwoordde hem: “dat zult ge bepaald niet doen. Integendeel, gij hebt de lucht van Rome nog niet ingeademd of ge zult al deze schoone voornemens vergeten zijn; en, zoo u eenige toegang tot het hof mocht verleend worden, (dan weet ik) dat ge in de vreugde uws harten en de godheid dankend u er in zult werpen.” - “Epictetus,” antwoordde hij mij, “zoo ge me ooit één voet aan het hof ziet zetten, dan moogt ge van mij denken wat ge wilt.” - Welnu, wat hij gedaan heeft? Alvorens hij nog een voet in de stad gezet had, gewerd hem een schrijven van den Keizer, en zoodra had hij dat niet ontvangen of hij was al het overige vergeten, en hij heeft staatsambt op staatsambt gestapeld. Hoe wenschte ik nu bij hem te zijn, hem de woorden in herinnering te brengen die hij hier voorbijgaande gesproken had, en hem te zeggen: welk een juister profeet ben ik geweest dan gij!’ (I, 10) Men moet lang zoeken alvorens bij Marcus Antoninus iets gelijksoortigs te vinden. De dampkring zijns levens is vaal en grauw, en aan den gezichtseinder staat, de vinger dreigend opgeheven, de Dood. Geen oogenblik kan hij er den blik van afwenden. Hem benauwt de angst voor de algeheele vernietiging der persoonlijkheid, die de dood toch ook brengen kan, en te vergeefs tracht hij zich te versterken door het oog te richten op het beurtelings vergaan en weder opbloeien van al het aardsche. Geen gedachte keert zoo vaak, zoo kwellend eentonig terug, als die der vergankelijkheid. Memento mori! ‘Van (allen) geldt, op het oogenblik dat zij den adem uitblazen, het woord des dichters: ongekend gaan ze heen en hun naam is vergeten. (ἄϊστοι ἄπυστοι). Wat is welbeschouwd eeuwig in de herinnering blijven leven? Alles ijdelheid’ (IV, 33). ‘Binnen kort zult ge stof zijn, of een skelet, en óf een naam óf zelfs dat niet. Naam? Galm en klank’ (V, 33). ‘Alexander de Groote en zijn | |
[pagina 75]
| |
ezeldrijver staan na hun dood gelijk: ze zijn òf opgenomen in denzelfden Logos als levenskiem van den kosmos, òf ze zijn gelijkelijk verspreid tot atomen’ (VI, 24). ‘Hoevele wereldberoemdheden zijn reeds aan de vergetelheid prijsgegeven! Hoevelen die hen verheerlijkten reeds verdwenen!’ (VII, 6) ‘Alles eendagsvlinders, alles sinds lang vergaan; sommigen zelfs niet voor korten tijd in de herinnering gebleven; anderen tot mythen verkleurd; anderen zelfs als mythe verdwenen. Daaraan moet ge indachtig zijn’ (VIII, 25). Het valt niet moeilijk dozijnen zulke overpeinzingen bijeen te garen. Hier sta nog slechts deze: ‘Het hof van Augustus, zijn vrouw, dochter, afstammelingen, voorvaderen, zuster, Agrippa, zijn bloedverwanten, huisgenooten, vrienden, Arius, Maecenas, zijn geneesheeren, flamines: - dat gansche hof is aan den dood vervallen. Ga verder na den ondergang, niet van een enkel man, maar van een geheele gens, bv. van de Pompeii. En verder wat op grafteekenen te lezen staat: de laatste van zijn geslacht. En denk nu eens een oogenblik na hoe de voorvaderen van zulk een geslacht hemel en aarde bewogen hebben om een stamhouder na te laten, en hoe het toch noodzakelijk was dat één de laatste zou zijn’ (VIII, 31). Naast deze gedachte aan den alles wegvagenden dood beklemt hem niets zoozeer als die andere, gelijksoortige: hoe het heden slechts een smalle strook land is tusschen twee onmetelijke oceanen, dien van het verledene en dien der toekomst. ‘Overweeg dikwijls met hoe razende snelheid alles wat is en wordt zich voortgesleurd en aan het bestaan onttrokken voelt. De materie is als een rivier in onophoudelijke strooming, de bewegende krachten verkeeren in aanhoudende verandering, en de oorzaken daarvan weer in gestadige wisseling. In één woord, niets staat vast, zelfs niet het naaste oogenblik. Denk voorts aan de onmetelijkheid van het verledene en den gapenden afgrond van de toekomst waarin het al verzinkt’ (V, 23). Derhalve: ‘de duur van het menschelijk bestaan is een stip; het stoffelijke een strooming; het waarnemingsvermogen dof; het samenstel des lichaams een prooi der ontbinding; de ziel dolende; het lot ondoorgrondelijk; de faam een onzekerheid. In één woord: het lichaam is een stroom, het leven droom en rook’ (II, 17). | |
[pagina 76]
| |
Om aan deze reeks van verschrikkingen te ontsnappen werpt Marcus zich somwijlen in de armen der mystiek en der ecstase. ‘Zult ge ooit, o mijne ziel, deugdzaam zijn en eenvoudig, één en doorzichtig, waarneembaarder voor een ieder dan het u omringende lichaam? Zult ge ooit zwelgen in de genietingen der reine liefde? Zult ge ooit u zelven voldoende zijn, zonder behoeften, niets verlangende, niets begeerende, geen levend, geen levenloos wezen, als voorwerp van genot? - - Maar zult ge tevreden zijn met den toestand waarin ge u bevindt, ingenomen met al wat ge hebt, en u overtuigd houden dat ge alles bezit, dat alles is gelijk het behoort te zijn, en dat van de hand der goden u steeds geworden zal wat hun welgevallig is, en wat strekken kan tot heil van het volmaakte wezen (den kosmos), dat goed is en rechtvaardig en schoon? - - Zult ge ooit zoodanig zijn in gedrag jegens goden en menschen, dat gij hun niets verwijt en u door hen niets te verwijten valt?’ (X, 1) Reeds veel vroeger - en dat zal mijn laatste aanhaling zijn - treft deze ontboezeming: ‘Alles past mij wat u passend schijnt, o kosmos! Niets is mij te vroeg, niets te laat, wat u tijdig is! Alles is mij vrucht wat uwe tijdperken brengen, o natuur! Uit u komt alles; in u is alles; tot u keert alles’ (IV, 23). Dat is onvergelijkelijk diep gevoeld en onovertrefbaar gezegd. Maar waar is hier frischheid? Waar troost en versterking? Integendeel. Er gaat van de Meditationes een doordringend fijne geur uit als van zeldzame bloemen, die over weeke gemoederen een zwijmel van verrukking, een zoete bedwelming brengen, maar die verslappen inplaats van tot levenskracht en levenslust te stalen. De verwantschap, vooral van de laatste passages, met zekere kanten en gelijksoortige stemmingen van het primitieve Christendom dringt zich vanzelve op. Maar het Christendom dankt zijn wereldmacht niet het minst daaraan, dat het al spoedig zich ook aan de behoeften der aarde en het op deze zich afspelende menschenleven heeft aangepast. Voor den schrijver der Meditationes daarentegen deint de vaste grond weg in de onpeilbare diepte. Zijn zieleleven kondigt dat der een eeuw later verrijzende Neo-platonici, van een Iamblichus, van een Plotinus, van een Porphyrius aan. Met hém en hén heeft | |
[pagina 77]
| |
de antieke filosofie in haar laatste periode van ondergaande schoonheid zich geheel van het aardsche afgewend. Met lichten vleugelslag streeft de ziel - haar ziel - opwaarts, de hereeniging met den onstoffellijken Algeest te gemoet.
H.J. Polak. |
|