| |
| |
| |
Lente- en zomerverzen.
I.
Zal ik nu blij zijn, enkel om bloemen,
Enkel om bloemen en lenteblauw?
Zal ik vergeten, nu bijen zoemen,
Zal ik vergeten waarom ik rouw?
Zal ik nu droomen, enkel om rozen,
Enkel om rozen en zonneschijn?
Zal ik vergeten mijn hart bevrozen?
Zal ik vergeten mijn wondepijn?
Zal ik nu zingen, om blauwe seringen,
Enkel om bloemen en anders niet?
Zal ik nu zingen, wijl meerlen zingen,
Zal ik nu zingen een meielied?
| |
| |
II.
Ik ben ziek van heimwee naar 't gele huis,
In het lommer van groene linden,
Waar zongen belovend hun neurie-geruisch
Nu wilde ik wel reizen naar 't gele huis
En luistren naar 't suizlen der linden
En droomen van liefde in mijn zonnige kluis
En omhelzen wie trouw mij beminden.
Doch zoo ik nu belde aan het gele huis,
Wie zou ik er wedervinden?
- In een zwarte kluis zijn mijn lieven thuis
En geveld zijn de zingende linden.
| |
| |
III.
Wat zal ik met mijn verlangen doen,
Nu de wind heeft de wolken verdreven
En de merels al juichen om 't heerlijk seizoen?
Wat zal ik met mijn verlangen doen,
Nu al knoppen de lenteboomen
En de struiken omsluiert belofte van groen?
Wat zal ik met mijn verlangen doen,
Nu narcissen en tulpen al gloeien
En jacinthen al vlammen in zonnezoen?
Wat zal ik met mijn verlangen doen,
Wen, bedwelmd door de blauwe seringen,
De nachtegaal klaagt in het Mei-plantsoen?
Wat zal ik met mijn verlangen doen,
Nu voor eeuwig mijn lente is verdwenen
En erinnering fluistert van ach! en toen?
| |
| |
Wat zal ik met mijn verlangen doen,
In die weelde van lente-gebeuren?
- Verheffen ten hemel mijn aanschijn koen
Wat zal ik met mijn verlangen doen,
Dat, bleek, in de bloeiïng wil zwerven?
- Ver van den lachenden lentenoen,
| |
| |
IV.
Het blinkeblauw der blije lenteluchten
Wordt plots door ijzig ijzergrijs verholen
En winterwitte zware vlokken dolen,
Waar, zonnegeel, al zweefden vlindervluchten.
De vlokken vallen, vullend mijn violen.
Zij zien mij droef verwijtend aan en zuchten:
- ‘We ontloken, vroom vertrouwend in genuchten,
Die nu - waarom? - ons worden ruw ontstolen.’
Te vroeg ontbloeid, nog lauw van zonnezoenen,
Laat sneeuw u rein met lijden's wijding doopen.
Uw zon komt weer en doet de wereld groenen.
Hou' wijd uw witbesneeuwde kelken open
En wacht. - De vreugd der lente is voor de koenen,
Die, zonverlaten, blijven bloeie' en hopen.
| |
| |
V.
O donzig-blonde bloei van de onbezongen
Gepluimde halmen van het Junigras!
Aromenzee, waar 'k nooit den lof van las,
Ik hef mijn handen, van uw geur doordrongen,
Naar 't hemelblauw en zegen 't rijp gewas
En laat mijn ziel door 't suizellied verjongen,
Dat, wuivedeinend, ruizlen duizend tongen,
Terwijl ik droomende in uw golven plas.
De voeten bloot, beschroomd, me een weg te banen
En ruw vertreden wat zoo vredig bloeit,
Voel 'k me als een kind, verloren in sawanen.
'k Hou' d' adem in en drink wat óvervloeit
Van morgendauw en koel met halmentranen
Mijn smartvol hart, dat eeuwig klopt en gloeit.
| |
| |
VI.
De Juniwind, die vloog den hemel uit,
Licht óp de twijgen van de reuzebeuken
En vult de laan met loome zomerreuken
Van verre vlier, vol lieve lijsterfluit.
Mijn voeten aarzlen, 't wuivend gras te kreuken,
Dat, blauw van bloemen, langs de bermen spruit.
'k Vertraag mijn tred, ik demp mijn stemgeluid,
In vromen schroom voor booze vredebreuken.
Doch 'k ben verwonderd, wijl zóo luid, zóo ruw
Elke andre mensch hier durft zijn leven uiten,
De heil'ge stilt', die ik te ontwijden schuw,
Vernielend driest om zelftriomf te buiten. -
'k Voel me in uw lommer, laan mysterie-luw,
Een kind vol deemoed, bang voor wie daar muiten.
| |
| |
VII.
Mijn teedre ziel is een petunia,
Die zet voor zon 't fluweelen kellekje open
En laat zich blij met liefdestralen doopen
En met aroom den zomer antwoordt ja.
Doch komt de sombre wolken uitgedropen
De regen kil, verkondende ongenâ,
Dan vouwt zij vlug haar kelkje dicht: - ‘O sla
Maar, booze bui! ik blijf wel veilig hopen.’
Zoo redt die bloem haar teeder innig Ik,
Tot weer ze ontluikt, in liefdevol vertrouwen,
Voor zonnezegen, na den regenschrik.
Doch bleef zij minder lieflijk om te aanschouwen
Dan 't bloemenvolk, dat schroomt geen regentik:
Haar blank fluweel doorfronsen rimpelvouwen.
| |
| |
De hooge wolken droomen, blank als schuim.
De zonnebloeme' omzoemt een bijentros.
En zoele wind waait gouden blaadren los
En speelt er bal mee door het blauwe ruim.
Door de open ramen blinkt de zon al ros
En 'k voel in fel een hartklop: ik verzuim
Een groote vreugd, die bracht mij lichten luim,
Melodisch lied en blijen rozeblos.
'k Ontvlied de stille kamer, o ik haat
Mijn kamer nu, 't lijkt me een gevang! - ik snel
Naar buiten. - Wee! nu kom ik al te laat.
Ik vind mijn vreugd niet hier, doch in mijn cel
Wacht zij wellicht op mij - dat 'k open laat
Voor haar mijn kamer weet zij zeker wel.
| |
| |
IX.
'k Loop langs den koelen vijver, waar de koekoeksbloemen
Verblijen 't bloeiend gras met teeder zwavelgeel,
Waar zuider-suizelwind doet wuiven elken steel
En myriaden mugjes droomrig wemel-zoemen.
Mijn voet zinkt weg in streeling weeker dan fluweel
Van veerend mos en halmen, die 'k niet weet te noemen.
Ik hoor een koekoek d' eigen zoeten naam beroemen.
- En reuk krijgt ook, in bosch-aroom, zijn vreugdedeel.
Zal, als een dartel kind, ik roekeloos nu plukken
Die blonde koekoeksbloemen, handvol lente in huis?
- Ik, die geen leven gaf, zou 'k durven ruw ontrukken
Wat leeft in eenvoud rein, aan aarde en boomgeruisch?
- Neen, vreest mij niet, 'k zal niet begeerig naar u bukken.
Met leege handen keer ik naar mijn leege kluis.
| |
| |
De bloemen zwijmen in den zomerzoen.
't Bestoven loover wil geen wind doorzoeven.
Zacht zoemt een bij, die komt de zoetheid proeven,
Al óverrijp, van perzik en meloen.
Hoe lang nog zal mijn ziel in 't leven toeven?
Ik voel volbracht mijn lijden en mijn doen.
'k Zwijm, als de roze', in d' ál te zwoelen noen.
Niets kan mij meer verblijden of bedroeven.
Nu doemt me een daemon, die met droomen spot,
Te proeve' aldoor den weeën smaak van 't leven,
Als van een perzik, donze en rood, maar rot.
Ik bad u áan met handenvouwe' en beven,
O leven! liefde en glorie, mensch en god,
'k Zocht ál in u. - Hoe ben ik arm gebleven!
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|