De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Derde deel]Het dure moederschap.Ga naar voetnoot1)Het dorp is arm. In de lage, rietdaakte huisjes, donker van ouderdom, die op hoopjes saâmgekropen hier en ginder tusschen schrale akkers liggen, woont een schraal, bleek, spitsgezicht volk van daglooners. Er zijn veel wevers en spinsters onder. In de vele kleine fabrieken van het dorp weven de mannen met de hand grove karpetten en koe-dekken op weefgetouwen van een makelij die elders al sedert meer dan honderd jaar vergeten is. De vrouwen spinnen thuis den ruigen vlas-afval tot garen, dag in dag uit aan hun wiel achter het ronde spinraampje dat wat licht binnenlaat in het zwartige achterhuis, werkplaats, voorraadschuur, berghok en stal voor de geit en de kippen tegelijk. Van klein af doen de kinders meê, de meisjes aan 't spinnen, de jongens aan het opspoelen van het garen en de wol. Van de boerenarbeiders probeeren er velen, de ouderen vooral, met weven wat bij te verdienen in den wintertijd. De velden waar de ploeger, traag achter het met hangenden kop voortploffende paard aan bewegend, den kouter ondiep insteekt, hebben een wittigen schijn van het zand dat den ondergrond vormt van deze geheele streek, en dat telkens weer door de dunne laag bewerkte aarde heen, te voorschijn komt tusschen ijl-staande rog en haverhalmen en grof-gespreid aardappelloof. Ten Zuiden, Oosten en Westen ligt uren ver hei, waar tusschen trage golvingen van den grond zandgroeven blinken, | |
[pagina 2]
| |
bleekgeel uit bruin en een enkel blankstammig berkenboschje in een wolk van grijs loover staat. In het Noorden helt de grond naar de Zuiderzee af en hier wordt alles anders. Een mijlenbreede strook klaar-groen land, weide en polder, vet van het slib der wintersche overstroomingen, loopt onafzienbaar langs het water in groote slingeringen, landtong naast baai, waar van de eene naar de andere kerktorens in zicht komen en rood-gedaakte dorpen met vloten visscherspinken er tusschen zeilend langs boomgaarden heen en hooge dijken, waar door den zeewind gekromde boomen dun staan tegen de lucht. Bij honderdtallen loopt 's zomers het vee in die weiden die het gemeenschappelijk eigendom zijn van een dozijn dorpen; van den hoogen winterdijk af zijn de wit-bonte en rosse beesten te zien, ontelbaar tot in de verte toe. In de polders staat in Juni het gras zoo hoog dat de maaiers tot aan de heupen er door gaan; en nog weer in den nazomer heeft het vee van de rijke boeren, dat de wei heeft afgegraasd, genoeg tot wintertijd toe, aan het welige etgroen. Wat er in de streek aan gulheid en kracht is komt van hier, uit de zee, uit den polder en uit de meent, met jaarlijksche getijden die stroomen tot ver het dorre heideland in. Zooals in den winter de Zuiderzee met een grooten vloed opstijgt en over betuiningen en dijken heen, heenstroomt over de vlakten, zoo in den zomer, stijgt uit den bevruchten grond het gras; de kudden tegemoet, wast het tot oogst-hoogte en stelpt stallen en schuren vol. Van het milde zee-getij komt het milde gras-getij, van het grijze water het groene plantensap, het wemelende bont van de bloemen, de malschheid, de honing, die heengezijgd door al die honderden langzaam weidende beesten met hun schommelende uiers, als zoete melk te voorschijn komt, en met zeisen gemaaid en op wagens weggereden, de koestering en de vruchtbaarheid van den zomer geborgen houdt op de deelen der boerenhuizen, den winter door. De rijke polderdorpen Enkum-binnen en buiten, Kloosterhuizen, Wijmenes, Valkenswaard vangen het meest van dien zomervloed: het is wel te zien aan de breede, met groote vensters blinkende hofsteden, de eene naast de andere aan | |
[pagina 3]
| |
de lange smalle straat langs den winterdijk, en aan de blosse vollemaansgezichten van het boerenvolk en hun hoogmoedige houding. Maar een deel van den rijkdom bereikt toch ook het heide-dorp en met de enkele welgestelde boeren krijgen ook de keuterboertjes, de wevers en spinsters en de landarbeiders van Holthum er iets van meê. Een uit oude tijden afkomstige en naijverig gehandhaafde wet geeft den van ouder tot ouder in het dorp gezetenen het recht voor weinig geld hun vee te weiden in de meent. En als de pachters van polderland aan den hooi-bouw beginnen is het voor het geheele dorp een goede tijd. De fabrieks-bazen zetten de weefstoelen stil en sturen de knechts het hooiland in: de boeren nemen los volk in dienst, vrouwen en meisjes gaan mee die anders het huis niet uitkomen. Eenige weken lang heeft alles frissche lucht en zonneschijn, vroolijkheid, voor het zware werk een goed loon en verzadigende maaltijden. De gezichten worden bruin, de oogen staan helder. Als een na-feest komt de kermis. Dan is spoedig al, als in den winter van de duinruggen en hooge plekken de zee, de vloed van wèl-zijn weêr weggezakt van het bestaan der armeren. De wevers gaan weer op hun getouw zitten, de vrouwen draaien hun wiel; tot in den laten avond zwaaien hun schaduwen langs de rossig doorschenen vensters. En uit de gezichten taant gaandeweg de kleur en slinkt de volte, tot het weêr de bleeke, spitse wevers- en spinsterswezens zijn van elf maanden in het jaar.
Den zomer dat Marretje Kettingmakers achttien jaar werd, stond het poldergras zoo hoog en dicht als in geen tijden. Alle man kwam in de weer om het binnen te halen. Kettingmakers, kreupel als hij was, sedert den val dien hij een paar jaar geleden van Plugge's hooizolder had gedaan, werd ook aan het werk gezet; en toen de rijke boer, die zijn hooi voor de anderen al had gemaaid, zag dat hij geen volk genoeg had om het binnen te halen voor er misschien omslag kwam in het weer, liet hij Marretje ook komen. Het was voor den eersten keer in haar leven. Nog vroeger dan de meeste wevers- en spinsters-kinderen | |
[pagina 4]
| |
had zij aan het wiel gestaan. Zij kon het nog niet anders om krijgen dan met rukjes beneden aan de spaken toen zij al van begin tot eind allééu een sloof spon, die zij, trotsch, ging toonen aan de buurvrouwen. Zoo lang zij op school ging had zij voor, tusschen en na schooluren haar twee pond op een dag afgesponnen in plaats van te spelen op straat met de andere kinders. Als zij daarmeê klaar was wachtte weer ander werk. De moeder, als zoovelen van haar slag, oud en versleten op haar veertigste al, kon het niet alleen af wat in het huis, den stal en op het veldje gedaan moest, de twee andere meisjes, ongezeggelijk van kind af, gingen haar eigen gang, naar de chocola-fabriek in Enkum-binnen de eene, naar een boerendienst de andere, om den vrijen tijd na een vasten werkdag en om den omgang met jonkvolk. Marretje moest helpen. Zij werd stil en wijs, het huis kon haar gerust toevertrouwd als moeder naar den akker was, en het klaarmaken van het eten, zij verrekende zich met geen halve cent met het winkelen bij van der Scheer, den weversbaas, voor wien vader 's winters koedekken weefde. Toen zij, met haar twaalfde, thuiskwam van school, ging de moeder, die al lang niet meer voortkon, te bed liggen. Zij stierf kort daarna. Bij haar dood had zij Marretje de sleutels gegeven. Alleen deed zij nu alles. Om vijf uur moest Gijvertje, die naar de fabriek in Enkumbinnen ging, brood en koffie hebben en sneden met reuzel gesmeerde roggemik voor de schaft, daarna vader en Alie. Als zij de deur uit waren begon het huiswerk, eerst achter, met het uitmesten van den stal en nieuw strooisel neergooien, het melken en voeren van de geit, het kleinhakken van brandhout, het aanvegen van den vlas-afval rondom haar spinnewiel, dan binnen, met schrobben, vegen, luchten en wasschen, den vloer, de schouw, het huisraad, de bedden, het aardewerk, het schoonmaken van de lamp in de voorkamer en haar spin-lampje, het halen, klaarmaken en koken van het middageten. Vader wou hebben dat alles klaar stond als hij, om kwart over twaalven, binnen kwam. Als hij weg was begon zij overnieuw. Er moest gras gesneden voor de geit, in de sloot, langs de berm van den weg en de akkerranden, en van tusschen | |
[pagina 5]
| |
het eikenhakhout, er moesten plaggen gehaald van de heide voor strooisel, en rijs om te branden. Het ondergoed en de lakens wachtten op de wasch, het koken in den grooten ijzeren ketel, waarvan de pijp door het spinraampje naar buiten gestoken werd, het lange zeepen en spoelen - van Gijvertjes goed vooral waar de bruine fabrieksstof niet uit te krijgen was - het ophangen aan de lijn van het staldeurtje naar den vlierstruik gespannen, het strijken ten laatste en opvouwen en het vele stoppen, naaien en verstellen, dat elken keer noodiger werd en meer; dan moest de geit voor de tweede maal gemelkt en gevoerd, en de karnemelk die bij baas Plugge gehaald was, te vuur gehangen voor de avondpap, dat zij gaar was als vader en Alie en Gijvertje thuiskwamen. Onder alles door spon Marretje; als zij veel minder dan veertig pond op de fabriek bracht, 's Zaterdags - en een uur had zij wel noodig voor het spinnen van één, - keek de baas zuur; en vader zei toch ook al licht er wat van als ze hem geen vijf-en-veertig stuiver op zijn minst kon voorrekenen, 's Zaterdags-avonds. Als hij en de zusters sliepen stond zij nog tot een uur of tien half-elf te spinnen. De deur uit kwam zij niet anders dan als zij vader eens helpen moest op het aardappelveldje, 's Zaterdags wanneer zij haar garen naar de fabriek ging brengen en een zak vol vlasafval halen, en 's Zondags bij den kerkgang. Omdat zij onder jong volk niet kwam had zij geen kennis of kameraad. 's Zondags namiddags als de boel van het eten aan kant was, vader lag te slapen, en de zusters uit waren met hun vrijers, bleef zij voor het raam zitten kijken, of er ook iemand langs kwam. Er was geen geluid in huis dan het tikken van de klok en uit het stalletje, het gerucht van de geit, die op haar voer knabbelde. Het begon te schemeren. Met het hoofd in de armen voorover op tafel viel zij in slaap. Zij was, op haar achttiende nu, smal en vlak als een kind, kleurloos in het gezicht met stille oogen en een zeldzamen lach. De voorstelling al van te midden van zooveel volk, vrouwen en mannen, heele dagen lang in het hooiland te werken, maakte haar schuw. Kettingmakers, van zijn kant, miste haar werk niet graag uit het huis; maar sedert zijn ongeval was hij altijd bang | |
[pagina 6]
| |
om gedaan te krijgen bij Plugge: hij zei er niets tegen. Toen zij er bij kwam was de hooibouw al sedert eenige dagen begonnen. Om twee uur elken ochtend gingen de maaiers aan den slag; dan, tegen vijven kwam het volk, bij troepen te samen in de karren, die nieuw opgeschilderd waren voor het feestelijke oogst-rijden. Twee achter elkaar gebonden, slingerden zij de zandwegen af op den bezadigden stap van het span, welgedaan en glimmend, dat een vliegennet over den rug had en bosjes berkentwijgen in het hoofdstel. Uit Valkenswaard, Enkum-binnen, Holthum en de heidorpen daarachter kwamen zij er aan, door de bonte velden. Uit de rogge die onder den wind in bruin-blank-paarse paarlemoertinten speelde, en de blauwwolkende haver staken overal die glimmende wagens op, die aanstuurden op den straatweg. Een tijdlang was de Wijmenesser weg, smal tusschen zijn twee rijen dennen, geheel vol er van. Als een stroom liep dat alles den polder in. Door de nauwe bressen in den dijk, die 's winters dichtgemaakt worden, de ‘gaten’, reden de karren de laagte in. Als scheepjes, die van een glooiend strand af de zee inglijden, zoo gleden zij, met een vaart, den hellenden polderweg af het gras in, heen en weer slingerend. De arbeiders uit de buurt, die te voet kwamen, liepen den dijk op en stonden er even, voor de oogen van wie na hen kwamen reusachtig groot tegen de teedergetinte morgenlucht, met een geblink boven hun hoofden van de op de schouders gedragen gaffels; dan liepen ze naar beneden het groene in, of zij er in wouden gaan zwemmen; wijd uit wierpen zij hun armen en den langen hark. Achter hen aan kwamen er al maar meer mannen, vrouwen, kar-en-paarden; en na enkele oogenblikken was al dat groote en vele nietig geworden, en haast te loor gegaan voor het oog in de onmetelijke wijdten land onder oneindige welvingen lucht van de groote grasvlakte. Als een groene zee lag zij daar, blinkende, te deinen in de zon. Snelle schuim-witte flikkeringen braken op, liepen voor den wind uit over het golvige groen en vergingen waar doorschijnend zwart schaduwen dreven van wolken; er blonken langzame zeilen op die, traag, bol gingen staan en | |
[pagina 7]
| |
weer slap vielen langs de masten in een verscholen ringvaart. Tusschen breedten wemelend groen, waar de wind wit in woelde, lagen breedten onbewogen blankheid, vale banen verderop, bruin en geel geribbeld als door kort achter elkaar aan kabbelende golfjesrijen, wijdten in de verte daarachter vanwaar het op kwam zetten in gelederen zware gelig-grauwe baren, rondgetopt. Het blauw van de slooten blonk in streepen daartusschen, het blauw van de zeis-zwaaiende maaiers in springende stippels. En al dat groen, geel, vaal, bruin en flitsend blauw, de strakheid en het gewemel met de zwaaiende, blinkende maaiersfiguurtjes er in als visschen, die, schittervinnig, het water aan het spartelen maken, de wolkenschaduwen die zeilden, de verre-boomgroepen die als eilanden en kapen donker lagen in het licht, de hooischuiten in de ringvaart met hun bolle zeilen, een flauwe dijk, de magere lijnen van het stoomgemaal zwart tegen de lucht, en weer een verte daarachter, onduidelijk, met de flits van een kerktorentje dat zilverig verschoot in lucht, kwam aangestuwd uit nog verdere verten van achter dien in licht verdwijnenden horizont af, alsof daarachter nog veél meer groen, geel en vaal was, in zon en wind en weligheid een heele wuivende, wemelige wereld van gras. Uit een blauw-en-schitterwitten hemel blaakte de zon daarover. De dagen gingen, het groene werd zienderoogen geel. Over het platte veld kwamen al meer, de bobbelige rijen van de hooischelven op, in de ringvaart zonken de groote zolderschuiten onder de lading, wagens, die hoog als huizen leken midden in al dat platte, werden nog altijd hooger onder het waggelend voortkruipen en telkens stilstaan langs de schelvenrijen. Overvloedig kwam de oogst het land in. Op den Wijmenesser weg was nu, van den polder naar de dorpen, een gestadige en langzame stroom van hooi: onder de zwarte dennen, en rechts en links tusschen het paars blank, groen en blauw van de velden bewoog overal geel. De wagens, waggelhoog-en-breed, dat de paarden onder den overhangenden last haast verdwenen, en zij vanzelf leken te bewegen, geweldig, in een wolk van stof, kwamen er aan als een kudde ruigharige gele reuzenbeesten, die verzadigd, en tevreden een zoeten adem uitblazend onder 't gaan, uit de leeggegraasde wei weerom keeren naar stal. | |
[pagina 8]
| |
Waar er een voorbijgegaan was bleef zijn reuk hangen. Die was zoo sterk dat alle andere geuren van de ontelbaar-geurende Juni-maand er onder verdwenen. De geuren van dennen, van berken, van in 't Jans-lot uitgeloopen eikenhakhout, dat ook nog vol kamperfoelie zat, van bloeiende rogge en boonenvelden en de stikkige lucht van stof en heet zand, de drasse wadem van water, en tot zelfs de scherpe reuk van voorbijgaande schapenkudden, en in de dorpsstraten al de walm uit nauwe huisjes, vergingen er in. De wind zelf rook er naar. Overal ook, aan de stugge dennetakken en aan alle struiken en hakige braamranken hingen groote zachte plukken hooi. Oude vrouwtjes langs den weg stopten hun gelapte schort vol er mee, de kinders droegen het spelend op hun kruiwagens. Het heele dorp raakte vol hooi. Het lag opgetast in de potstalletjes van arme huisjes, waar uit het halfdonker de gele oogen gloorden van de zich te goed doende geit. Op de hooi-bergen rees het het hoog-opgehaalde dak temoet; het dijdde uit op de delen, dat de boer er een sluipgangetje in groef op zij, om de achterdeur uit te kunnen. Hij moest zich weren, dat hij het vorige voer op zijn plaats had als het volgende kwam. De knechts reikten het aan door het zoldervenster; grijpend en optastend werkte hij met zijn jongens tot in den laten avond toe, bij het schijnsel van de in den nok bengelende stallantaren. Hun uit alle maat en verhouding gegroeide schimmen zwaaiden, zonderling vertrokken, her en der op den leemen vloer van de deel, over de schaduwstreepen heen van de slieten, die daar als de spaken van een reuzenwiel lagen, zwart op ros. De boerin had het volhandig met het avondeten voor de hooiers. Op schragen en planken stond de tafel voor hen gedekt, de heele lengte van de deel door. Tevreden over den ruimen oogst, en dat het hooi zoo mooi gewonnen was, goot zij het pannekoekenbeslag gulweg in de van spek sissende pan. En de jongens en deerns, die, hun kleeren en haar vol hooi, met de laatste voeren thuis kwamen in de schemering, tusschen de leege koffieketels en karnemelkkruiken en het bot-gebruikt gereedschap uitgestrekt op den schommelenden heuvel, maakten het zoo tierig in de lucht, als, overdag de vroolijke vinken, met hun stemmen, die riepen van den eenen wagen naar den anderen en hun gelach dat klonk. | |
[pagina 9]
| |
In Plugge's kamp werd het laatste gras gemaaid aan het eind van den langen strook tusschen twee blinkend-blauwe slooten; achter de maaiers aan kwamen met lange arm-bewegingen de harkers. Dichter naar den dijk toe lag het gras al op hoopen, half-gedroogd nog maar, in lange zwadenslingers. De vrouwen gingen het keeren; daar had Marretje haar werk. Zij was als versuft door de nieuwigheid, de drukte en het vele van alles, - de luidruchtige joligheid van het volk waarmee zij samen in de hotsende kar naar Wijmenes was gereden, het aanzienlijke voorkomen van het dorp met zijn blinkende hofsteden, het rumoer in de smalle straat langs den dijk, waar ratelende sjeezen en tentwagentjes naar de markt draafden, opkoopers driften loeiend vee voortdreven, en onder zweepgeknal en geschreeuw zwaartrekkende spannen te voorschijn worstelden uit de dijkgaten, terwijl aan de wielen en tegen den evenaar van den hooggeladen hooiwagen de duwende mannen elkaar toeschreeuwden. Het gezicht van die eindelooze wijdte in zon en wind wemelend gras met de menigte arbeidende menschen daarin overweldigde haar. Zij verlangde weer terug naar het schemerige huis en haar spinnewiel. En bekommerd, dacht zij ook, hoe het nu gaan moest met al het huiswerk, dat zij van de week niet zou kunnen doen, en of de buurvrouw, met wie afspraak was gemaakt, Alie en Gijvertje wel een ordentelijk avondeten zou voorzetten. Het meisje dat voor haar uitging wees haar de handgrepen van het keeren; op haar lang-getanden vork greep zij een zwade op, schudde ze in de lucht, de halmen los-sprenkelend rondom, en dan, met een korten draai van de pols wierp zij den pluk gras omgekeerd ter aarde, het vochte groen naar boven. In het voortgaan slingerde ze als een reusachtigen krans van om en om gewonden bruin en groen over het bleeke van de geschoren zode. Marretje had eenige moeite om den slag beet te krijgen. Maar toen zij den opgreep van het gras en de snelle draaiing van den pols in het gevoel had, zoo dat zij, met de twee anderen tegelijk buigend en weer recht komend, voortwerken kon, op een maat haast als bij het heen en weer wiegen aan haar spinnewiel thuis, begon zij het prettig te vinden. Het zwaar-bedauwde gras was koel tegen haar voeten, zoo zacht | |
[pagina 10]
| |
aan haar oogen al dat groen, de lucht was levend van vroegen fijnen zonneschijn en een licht er aankomend windje. Van het werk waaraan ze zich met de oogen had vastgehouden, zag ze, ineens, vrijmoedig op, en was blij. De zwadenslinger dien zij keerde liep langs de sloot, waar aan den kant, tusschen blauwachtig riet allerlei draslandgebloemte stond te bloeien, ragge roode moeras-anjelieren en koekoeksbloemen, wilde kervel met doorzichtig witte wolkjes van schermen, op ranke stelen tot een ijlen krans gespreid, bleekrozige zwanebloemen, en bossen valeriaan van onder tot boven behangen met dikke, lichtpaarse trossen, waar het omheen flikkerde van de vlinders. Zij keek eens naar al die bloemen, die zij, bij haar op de hei, nooit gezien had, en zag meteen in een bekend gezicht aan den overkant. Aan gene zij van de kavelsloot, waar de kamp was van baas Van der Scheer, was Tijmen Vos, de zwartwever, aan het maaien, tot aan de dijen toe in het gras. Hij knikte haar toe. ‘Staat het werk je aan?’ ‘Nu, goed!’ Zij gingen weer voort, ieder met het zijne. Als zij opkeken zagen zij elkanders gezicht over de bloemen en de dwarrelende vlinders heen. Tijmen ging als in een langzamen dans, draaiende met een buiging en een zwaai, en een verre uitwerpen van den arm, midden in de rondgaande schitteringen van zijn zeis. Uit zijn opgestroopte mouwen staken zijn armen roodbruin, zijn hemd hing open op de van zweet gutsende borst. Onder den neergeslagen rand van zijn stroohoed stond zijn gezicht als een open pioen. Marretje moest er telkens naar kijken, zoo verbaasd was zij dat dit nu dezelfde jongen was dien ze zoo goed kende in de weverij, met zijn scherp bleek gezicht en zijn grauwige armen. Tijmen, van zijn kant, nam het meisje eens op, de lenig bewegende gestalte, en in een springerigen krans van blond kroezelhaar, het zachte gezicht, waar, met de al warmer wordende kleur een glans van jeugd en joligheid in opkwam; hij dacht dat het wel aardig zou wezen kermis te houden met haar. Aan het eind van de sloot kwamen zij vlak tegenover elkander te staan. Zij knikten weer eens, tegelijk dezen keer | |
[pagina 11]
| |
en lachend, en keerden om, het golvende gras in hij, zij naar de lange slingers van het vlakliggende. 's Middags zagen zij elkander weer. Tijmen en zijn kameraad, van twee uur af al in het land, hadden van een laken en vier staken een zonnezeil opgespannen om in de koelte te kunnen schaften. De handen om den mond, riepen zij den laaien zonnebrand in waar het volk van Plugge, afgezwoegd, loom bewoog, dat er plaats voor hen was in de schaduw. Tijmen taste voor Marretje een bos hooi op, zóó dat zij zitten kon met het gezicht naar de Noorderstreek van den hemel, waar het blauw dat als blauw vuur was en het blakende wolkenwit begonnen te temperen, en al zachtkens aan bluschten hier en ginds onder een langzaam spreidend floers van grauw. Mieke Plugge had het middageten gebracht, hoopen brood met, om den dorst, ongezouten boter gesmeerd, sla met azijn en spek overgoten en, het heerlijke hooiers-gerecht, diepe, rood-aarden teilen vol roomige rijstebrij. Maar het werkvolk was uitgezogen van zonnehitte en Oostenwind, leeggezweet in het persende werk. Ze grepen naar de kannen bier-en-water, de ketels koude koffie en de karnemelk-kruiken. De ouderen waarschuwden het jonge volk ‘zich niet te verdrinken’. Maar zij konden niet meer. Het hoofd achterover goten zij het nat in zich. De tranen en het zweet barstten hun uit bij het ademlooze zwelgen, dat het leek of de dronk door hun roodbruine huid weer heen sloeg als door grof aardewerk dat te lang droog heeft gestaan plotseling er in gegoten water. Er waren er die, nog brandend van binnen, neerhurkten bij de sloot, en voorovergebukt uit beide handen het lauwe water opzogen. De karnemelk-kruik was leeg toen Marretje er naar reikte. Tijmen hield haar de zijne voor. Zij wou niet aannemen, bedeesd half, en half ook uit de fiere kieschheid van den arme tegenover zijns gelijke. Maar gekscherend, zette hij de kruik tegen haar mond. ‘Er is genoeg voor jou en mij!’ Zij vroeg hem of hij niet mee-eten wou van haar rijstebrij: dat was ook goed voor den dorst, en voor den honger tegelijk. Languit op den buik in het hooi lepelde hij uit het teiltje | |
[pagina 12]
| |
dat zij op haar schoot hield het koele lekkere voedsel. Marretje zelve had het nog maar ééns in haar leven geproefd, bij haar eerste communie, toen zij, in haar nieuwe lichte kleeren, aan een met schotels gedekte tafel had gezeten, en eten mocht van dat kostelijke, zooveel als zij maar wou. De herinnering waarin, flauw, nog allerlei ander buitengewoons en heerlijks meespeelde van lichtjes en gezang en veel vriendelijk kijkende gezichten, droeg een gevoel van toen over op het tegenwoordige oogenblik. Met dien nieuwen makker zat zij aan een feest. Rondom strekten de maaiers zich uit om te slapen. Zij lagen, na een oogenblik, als dooden, op den rug de een met den hoed over het gezicht, voorover, het hoofd op de gebogen armen een ander, sommigen ineengezakt tegen den schaduwkant van een schelfje, en hun leden lagen om hen heen of ze niet bij hen hoorden, her- en derwaarts gegooid en vergeten. Er was geen beweging aan hen te bekennen, zelfs het ademen niet, en leven alleen nog maar te zien aan het geaderde rood van een hand of een stuk hals dat tusschen verkleurde lappen te voorschijn kwam. Marretje lag met haar hoofd in den zachten bos hooi, en in haar slaap voelde zij de verkwikking er van. Een gewaarwording van frischheid maakte haar wakker. Het felle licht was weg, om haar heen dreef als een groot eiland van schaduw, er vielen enkele droppen, losweg gesprenkeld uit een wolk die al verging. Tijmen liep te waden in de sloot, zijn voeten en beenen, bleek als gras dat onder een dakpan kommerlijk is ontkiemd, stonden schraal tusschen de forsche waterplanten, het leek of ze niet waren van dien jongen die het vroolijke zon-roode gezicht had en de verbrande armen. Hij kwam naast haar zitten. ‘Ik zou wel driemaal in 't jaar willen hooien! Het mooie weer is toch een mensch zijn halve leven; en wat wordt hij er van gewaar in een weverij?’ ‘In huis ook niet veel!’ antwoordde Marretje. Hij vertelde dat hij nu al tien dagen in 't hooiland was. Hij had eerst voor den baas gewerkt, toen op het land van een boer ‘met wien de baas het verrekende’, want in den drukken tijd leenden de pachters van grasland elkander | |
[pagina 13]
| |
hun werkvolk zoo grif als kar en paard en gereedschap en er was ook 's zomers niet veel werk aan den winkel bij den baas, die wel meer had kunnen hebben, maar er niet om gaf, omdat hij toch geen zoon had, die de zaak had kunnen drijven later, alleen maar een meisje. Hij hield op omdat hij bedacht dat Marretje het dorpspraatje zeker zou kennen over zijn vrijen naar Zwaantje van der Scheer. Maar ze zat hem zoo stil aan te zien. En hij zei dat hij wat blij was met het voordeelige landwerk; het was zoo goed als een gezin dat hij te onderhouden had aan zijn moeder en zijn ‘stillen’ broer. In het dorp, waar er onder de sedert geslachten al gebreklijdenden en aldoor onder elkander getrouwden velen zóó zijn, noemen ze, vergoelijkend, de idioten ‘stil’. ‘Het is een erge zorg voor je,’ zei Marretje, die ook dacht aan de toevallen van den ‘stille’. ‘Och, neen, dat is zoo erg niet. Voor moeder was het wel kwaad, vroeger, toen ze alleen alles moest verdienen. - Jij bent nu óók voor de eerste keer mee met 't hooien, hè?’ ‘Ja, ik kan thuis niet gemist,’ antwoordde Marretje, die zijn gedachten-gang van zijn moeiten naar de hare gevolgd was. ‘Dat spreekt.’ Zij zwegen, bezig met dezelfde gedachten. Stil van verzadigdheid lag de middag om hen heen. De wolk had uitgedruppeld, de gelaafde grond geurde den herbeginnenden zonneschijn tegen. Een lichte beweging van de lucht deed den welreuk uitéén die in onzichtbare stolpen over de hooischelven heen had gestaan, een wasem van natten grond en sap uit afgesneden, leekende stengels kwam mee, met damp van de lauwe sloot en de zuivere lucht uit de populieren langs den dijk die van hun schoongewasschen gebladerte de droppels af lieten tikkelen. De vlinders, die dichtgevouwen onder tegen riethalmen hadden gehangen, deden hun vlerken open en fladderden den zonneschijn in. Er was veel haastig gebrom van bijen, die, sedert een week al van uren uit den omtrek naar den polder komend, om hun oogst binnen te halen uit de van honig druipende klaver en wikke, dien ochtend nog geen tegenbevel hadden gekregen, en nu nog maar vlug, met te meer haast om het verlet van de bui, meenamen wat te krijgen was uit | |
[pagina 14]
| |
het geringer goedje in de sloot langs het afgemaaide land. En de zwaluwen scheerden voorbij in gelijkbewegende paren, een blinkende vogel in de lucht en een doffe vogel over den grond, doorschijnend zwart op het flonkerige blank-groen. In de hoogte tierelierden, onzichtbaar, de leeuwerikken. Het werk begon weer; door de stilte kwam, van heel ver, het wieleknerpen van een zwaar-bevrachten hooi-wagen, en een maaier zette snerpend zijn zeis aan, ergens. Sedert den ochtend was er zooveel gedaan dat alleen nog maar hier en ginder in de verte gras ongemaaid was gebleven: als ruige donkere hagen stond het op uit het vlakke. Maar overal elders van den dijk af tot ver over de ringvaart heen, waar de zolderschuiten diep ingezonken lagen onder den last, lag in zwaden en hoopen het hooi. Marretje keek over het beladen land. ‘Zoo veel als er toch is, zoo veel!’ ‘Ja, de boeren hebben het best van het jaar, dat kun je gelooven! In de meent staat het ook “buitengewoon”, wie er nu een koe heeft loopen is goed af.’ Hij spuwde een klaverbloesem uit, waar hij den honing uitgebeten had, en zei dat hijzelf ook meentrecht had, maar wat gaf het als er geen geld was voor een koe? ‘Dat kan nog wel komen, misschien, als alles goed gaat, met sparen, en een kalfje fokken,’ zei Marretje, beradend. Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat is lang werk! Ik zal er maar niet aan beginnen.’ De ooievaar, die, tot aan zijn keel toe bemodderd, in de sloot liep te visschen, kreeg juist beet. Met twee of drie nalatige vleugelflappen beurde hij zich de lucht in, zijn snavel met den spartelenden kikker er in ver uitgestoken en zijn lange pooten slap. Schuins omhoog steeg hij op. Een breed-gerond wit zeil het eene oogenblik, een flikkerende zigzag-streep het volgende, laveerde hij, blinkend tegen het blauw, het zuiden in. ‘Hij heeft zijn nest op Hartestein,’ zei Tijmen, ‘er zijn vijf jongen in.’ En hij knikte in de richting van een koepelende reeks boomkruinen, waartusschen een windwijzer blonk. Er waren, niet lang geleden, nieuwe bewoners gekomen op het landgoed, die het hadden veranderd in een model-boerderij. Er werd veel gesproken in de streek over meneer Van | |
[pagina 15]
| |
Walsum ‘die gestudeerd had voor heereboer’, over zijn Deenschen opzichter, de inrichting door een ingenieur van zijn stallen en melkerij, en de op alle markten uitgezochte koeien waarvan hij de melk voor driemaal den gewonen prijs in de stad verkocht. ‘De koeien staan in een pronkkamer met een karpet onder hun pooten, daarvan is de melk zoo best!’ zei Tijmen. Marretje keek hem weifelend aan tot hij begon te lachen. ‘Ze kunnen jou wel makkelijk foppen!’ zei hij nog meer lachend. Zij keek in zijn vroolijke oogen en zei dubbend: ‘Vader praat ook nooit zoo.’ Hij zei, plotseling: ‘Wil je kermis houden met me, dezen keer?’ Ze werd vuurrood. ‘Neen, nu is het geen foppen, ik meen het.’ ‘Ik ben nog nooit op de kermis geweest.’ ‘Eens moet de eerste keer wezen!’ Zij dacht aan de avonden dat zij, in de verte, had staan kijken naar de kraampjes, naar de dansende paren achter de open vensters en deur van Het Grauwe Paard, en vooral, naar den mallemolen die een en al muziek en lichtjes was en waar de jongens en meisjes, naast elkaar in schommelige schuitjes zittend, al maar in de rondte draaiden. Maar, met een hoofdschudden, zei ze dat vader het niet zou willen. ‘Waarom niet?’ ‘Hij wil 't niet hebben.’ ‘Je zusters gaan wel!’ ‘Dat is wat anders. Hun vrijers komen ze halen.’ Ze kreeg plotseling een kleur en zei haastig: ‘Ik meen, ze zijn nu eenmaal meer op hun eigen, ik ben altijd maar thuis geweest.’ Tijmen keek in het al donkerder blozend gezicht. ‘Wel, daarom juist. Je moet toch ook eens weten dat je jong bent. Ik kom je halen den eersten dag van de kermis.’ Zij glimlachte weifelig, zoo als een kind dat nog niet recht weet of het wel blij durft zijn met een buiten zijn bereik hem voorgehouden stuk speelgoed, terwijl zij van Tijmen's helder gezicht keek naar het gerimpelde en ver- | |
[pagina 16]
| |
drietige van haar vader, die juist wakker was geworden. Met een zucht die bijna een gekerm was, kwam hij overeind, moeilijk met het eene stijve been. De hooikarren kwamen het land ingereden. Ieder reikte naar zijn gereedschap. Terwijl hij wegging met zijn zeis in de hand, sprong een veldmuisje voor Tijmen's voeten op. Hij tikte er naar, zoo maar uit joligheid. ‘Och!’ zei Marretje, begaan met het blauwe beestje dat stil lag. De oude Kettingmakers keek er naar, over zijn schouder. ‘Die heeft 't nu beter dan wij.’ Tijmen lachte. ‘Ik wil nog wel wat leven. Wat zeg jij, Marretje?’ Haar glanzende oogen antwoordden voor haar. De arbeid begon overnieuw, veel zwaarder dan 's ochtends, met het bijeendragen van het verspreide hooi, en het opgeven op den wagen. Den zwaar bevrachten gaffel voor zich uit houdend, kwamen de mannen waggelbeens van de buitenste schelvenrij naar het midden van het land toe, waar de hooiwagen langzaam voortreed, van het eene paar schelven naar het volgende. De laatste zwaden-reeksen werden opgestuwd tot hoopen. Voorovergebogen en zwaar gaande als een schipper die zijn schuit tegenstrooms voortboomt, duwde de oogster, met beide vuisten den steel voor het lijf houdend, zijn hark tegen de zwaden op; en de gele rimpel wies in 't hooge en breede tot een golf, die hij uit alle macht stuwde tot waar zij, topzwaar, voorover viel tegen de steile schelf. Daar stonden de opstekers. Met hun gaffels grepen zij het hooi, hieven den bundel hoog op, hielden hem een seconde lang sidderend in evenwicht, en, met een zwaai, slingerden ze hem boven op den wagen, waar de lader, bukkend, er naar greep. Er werd geen woord gezegd. Zwaar ademend, overgutst van zweet, gespannen in elke spier en zenuw werkten de mannen en de vrouwen elkander in de hand. Marretje deed mee, tegen den beste op. Er was een blijheid in haar hart die haar ophield zoo als de lucht in zijn holle pennen een vogel zwevende draagt. Tijmen was nu aan het werk in een stuk land aan de | |
[pagina 17]
| |
overzij van de ringvaart. Zij zag hem al verder weg bewegen tegen een deinzend walletje groen. Op het laatst was hij niet meer dan een blauwe vlek die flitste. Zij dacht of hij wel klaar zou zijn met zijn werk als zij naar huis moest? Terwijl de voorlaatste kar wegreed talmde zij zoo lang tot de twee andere vrouwen en haar vader gingen zonder haar. Maar toen eindelijk op de laatste het laatste hooi geladen was en de evenaar vastgesjord, was Tijmen nergens meer te zien. De arbeiders, die niet mee mochten rijden om het gevaar van omslaan op een oneffen weg van het waggelende voer, over man en paarden heen, sjokten krom en langzaam achter den behoedzaam gemenden wagen aan. Zij volgde, telkens nog omziend, den laatste. Da avond-damp sloeg kil om haar heen, haar voeten sleepten, zij voelde, opeens, de pijn van de over-vermoeidheid door al haar leden en in haar keel opkroppend een lust om te gaan huilen. In het gat van den dijk hield de wagen stil. De arbeiders klommen er op, van de kruin af. Een stem riep haar aan: ‘Kom dan Marretje!’ Het was Tijmen! Waar was hij, ineens, vandaan gekomen? Hij trok haar bij beide handen op en naast zich, tusschen de leege ketels en kruiken en het bot-gebruikte gereedschap. Zij wou iets zeggen, kon niet, wist toen niet goed meer wat, en zag hem alleen maar aan, hulpeloos. De schok waarmee de wagen op gang kwam wierp hen tegen elkaar. Zij voelde zijn arm om haar schouders. Licht bevende gaf zij mee. Voorover in het hooi, het gezicht in de armen, lagen de twee arbeiders. De koele vochte heuvel hooi bewoog hen heen en weer, zachtjes schommelend als een wieg. Het schemerde. Aan den hemel, bleek tusschen de zwartige dennekruinen van den Wijmenesser weg, hingen als dauwdroppels zoo klaar de eerste sterren. Tijmen trok Marretje nog vaster tegen zich aan en zoende haar. | |
[pagina 18]
| |
Zij lei haar gezicht tegen het zijne met de beweging van een kind dat moeder zoekt. Vanzelf gaven haar lippen den zoen terug.
Als over een ongeluk dat zij van haar leven niet meer te boven zou kunnen komen was Tijmen's moeder verslagen over zijn vrijage met Marretje, toen zij merkte dat hij het meende en al dacht aan trouwen. Zij had er een zwaar werk aan gehad om hem groot te brengen. Toen zij trouwde waren haar man en zij beter gesteld dan de meesten: zij hadden een eigen huisje en een stuk bouwland. Maar Vos, een zwartwever, en die van kind af had meegedaan aan het toen nog gebruikelijke kaarden, het spinnen, het spoelen en het weven van koehaar en vlas-afval, had een zwakke borst. Hij begon te hoesten, toen bloed op te geven; even in de dertig stierf hij. De kinderen waren nog klein. Tijmen pas vier, de andere, de ‘stille’ nog geen twee jaar. Er was schuld uit den tijd van Vos' ziekte. De weduwe moest den akker verkoopen en de koe, toen, gaandeweg het eene na het andere, wat zij missen kon eerst, wat zij niet missen kon daarna, ten laatste het huisje. Zij spon, naaide koedekken, wiedde op de akkers, ging dagen uit werken in de huizen van welgestelde boeren, naaide jakken voor hun vrouwen, maakte hun fijn-geplooide Zondagsche mutsen op tot laat in den nacht, en verdiende nooit zooveel dat zij, zelve het brood uit haar mond sparend, haar twee kinderen genoeg te eten en knappe kleeren aan 't lijf geven kon. De ‘stille’ had zijn buien. Tijden achtereen was hij rustig, hij zat in een hoek tevreden met de blinkende tabaksdoos van vader, die hij met zijn witte, klamme vingers aaide, en die de geduldige moeder voor hem opraapte, zoo dikwijls hij ze zich liet ontglippen. Maar dan, ineens, kreeg hij toevallen. Met het schuim voor de blauwe lippen wentelde hij zich schreeuwend over den grond. Eens was hij zoo dicht bij het vuur gekomen, dat zijn kleeren in brand vlogen. De moeder durfde het huis haast niet uit. Zij moest wel, om haar werk, hield het een poos lang vol, tegen haar angstig hart in, en werd op een goeden dag weer naar huis gehaald door het verschrikt huilende kind van de | |
[pagina 19]
| |
buurvrouw, bij wie zij den stille uitbesteedde. Dan bleef zij weer een tijd thuis, leed wat meer honger en, als 't winter was, wat meer kou dan anders, leende van dezen en genen, werkte terwijl een ander sliep en tobde zoo de kwade dagen door, tot het ongelukkige kind weer rustiger werd. Tijmen ging op school; de meester was tevreden over hem. Maar wat hij bijbracht - met garen-opspoelen in de fabriek voor drie centen het uur - mocht geen naam hebben. En onderwijl at hij hoe langer hoe meer en versleet zijn klompen en kleeren hoe langer hoe gauwer. De moeder die geen bedeeling wou aanvragen - en misschien wist ze ook wel dat zij niets gekregen had, want er waren er toch altijd nog die het nòg noodiger hadden - dacht somwijlen wel dat ze nu niet meer kon, en fatsoen of geen fatsoen, maar moest gaan bedelen. Dat zij het toch niet deed en uit de schuld bleef ook, gebeurde ten koste van inspanningen en ontberingen die haar, voor zij halfweg veertig was, hadden uitgemergeld tot een oude vrouw. Eindelijk kwam Tijmen op de fabriek van Van der Scheer, en, als zwartwever, aan 't verdienen. Nu kon zij, wanneer zij moe werd, eens uitrusten, genoeg eten alle dag en den stille oppassen. Zij bekwam. Van der Scheer was tevreden over Tijmen, die zijn best deed en zijn kameraad, een langzamen werker, aanzette bij het weven. Zijn dochter Zwaantje knikte hem vriendelijk goeden dag, 's Zondags, als zij, in haar mooie kleeren, met de kap van echte kant over het oorijzer en een zwaren gouden ketting tweemaal om den hals, de kerk inging, aan het troepje jongens voorbij, dat voor de deur stond te wachten. De moeder zag hem en haar al getrouwd en Tijmen baas op de fabriek. Nu had hij met éen slag al dat geluk versmeten niet alleen, maar in de plaats moeite, zorg en onvreê in huis gebracht. Als zij er niet voor zorgde, werd het erger in de toekomst dan het vroeger ooit was geweest; want hoe konden een vrouw, en kinders later, mee-eten van wat voor henzelf maar juist genoeg was? Zij die nog nooit geklaagd had barstte zoo hevig uit dat de buren haar geschrei en bittere woorden hoorden. | |
[pagina 20]
| |
Tijmen antwoordde in drift, riep dat hij toch ook een mensch was en leven wou, en eindigde met vloekend de deur uit te gaan die hij achter zich dichtsmeet. Zij had hem nog nooit zoo gezien. Zij durfde geen woord zeggen, toen hij, laat, terugkwam. Den volgenden morgen echter ging zij naar Marretje, die zij alleen in het huis vond. Zij had in het redelijke willen spreken. Maar op het gezicht van dien glimlach en die glanzende oogen, viel zij plotseling op het driftigste uit, en zij wist zelve niet eens meer of het Marretje was of Tijmen, die zij in onbedaarlijke heftigheid overstelpte met verwijten en beschuldigingen. Zij luisterde niet naar wat het meisje door haar snikken heen trachtte te zeggen, om zich en hem te verdedigen. Met de dreigende waarschuwing dat zij 't Tijmen wel zou weten te beletten als hij in zijn ongeluk wou loopen, ging zij heen. Toen Kettingmakers van de buren - want Marretje zweeg - hoorde wat er was gebeurd, werd hij wel zoo kwaad als het in zijn natuur lag te kunnen worden, maar in 't geheim voelde hij zich toch verlicht dat nu een ander had gedaan wat hij zelf had willen maar niet goed kunnen doen. Zoomin als Tijmen's moeder wou hij van de verkeering weten; want als zij Tijmen's verdienste niet wou missen, Marretje's zorg en werk in huis, hij kon het niet. En dat hij, wanneer Tijmen 's avonds binnenkwam en naast Marretje ging zitten als een die in zijn recht is, alleen nog maar had gemord en gemompeld en niet, met de volstrekte macht die onder zijn slag een vader over zijn kind heeft, Marretje den omgang verboden had, kwam alleen omdat hij zoo bang was voor ‘onvreê’. Zooals hij, altijd door vermoeidheid en pijn lijdend van de slecht gezette beenbreuk, als een half-vertrapt insect tusschen de stoffige bladers in 't zand kroop van den eenen werkdag op den anderen, tevree telkens als hij het eind van een had gehaald, en als de Zaterdag weer voorbij was zonder dat de baas hem gedaan had gegeven, had hij geen gedachte of kracht over voor iets buiten het allernaaste en volstrekt noodige, en liet maar op zijn beloop wat hij wel voelde toch niet te kunnen keeren. Hij had wel geprobeerd Marretje van Tijmen af te halen met waarschu- | |
[pagina 21]
| |
wingen ‘dat hij haar toch niet meende’ en ‘dat het niets gedaan was met hem’, maar toen dat niet hielp, alleen maar gezucht en op zijn klagende kummende manier voorspeld, dat zij het nog berouwen zou haar vader, die het goed met haar meende, niet te hebben geloofd. Toen hij nu Tijmen dien avond er weer aan zag komen, duwde hij de deur dicht en deed er de knip voor. Tijmen wist Marretje te spreken te krijgen. Hij wou goed praten wat zijn moeder had gedaan: zij meende het zoo erg niet. Marretje zei, voor zich ziende: ‘Zij heeft voor jou gezorgd, nu moet jij voor haar zorgen.’ Hij antwoordde dat hij mans genoeg was om een vrouw te onderhouden en ‘evenwel’ zijn moeder te geven wat haar toekwam. De ‘stille’ had niet veel noodig, nu zij wisten hoe zij het zonder dokter konden stellen met hem. En Marretje zelf verdiende immers ook! ‘Dertig stuiver vast, en het is wel eens vijf en-dertig geweest!’ zei Marretje. Zij spraken af hoe ze elkander in 't geheim konden ontmoeten. Het was moeilijk, want ieder had den geheelen dag lang zijn werk, en in den avond was vader thuis. Maar 's Zaterdags ging hij, na het avondeten, naar den scheerwinkel. Marretje stond te popelen, terwijl hij eerst zich omslachtig stond te wasschen onder de pomp, met gezucht en gesteun over het koude water in zijn nek, en de gekromde houding die hem moeilijk viel. Buiten had zij het teeken al gehoord van Tijmen, die de schildvink na-floot. Vader droogde zich langzaam af, strompelde naar het laadje om de scheer-centen, telde eens na, nam nog een cent of wat en aarzelde voor hij ze weer neerlei, stopte zijn pijp en stak ze aan, bleef nog wat staan kijken in de deur. Eindelijk en ten laatste ging hij. Zij vloog weg, zonder zelfs in het spiegeltje te kijken of haar haar ‘knap’ zat en zonder pluizen van spinsel. Tijmen wachtte achter de hooimijt van een boerderij dicht bij, zij zag zijn gedaante zwart tegen de roode lucht. Als zij zijn arm om haar schouders voelde was al het verdriet van de week vergeten. Maar Tijmen's moeder kwam het te weten; door zijn woorden heen ried Marretje de booze van haar, en wat hij te | |
[pagina 22]
| |
verduren had thuis. Toen begon ook haar vader met verwijten en klachten: hij merkte 't aan het spinloon dat Marretje zooveel aan haar wiel niet zat als zij moest. Zij begreep op 't laatst, dat het niet langer kon, zoo. Zij zei het tegen Tijmen. ‘Er komt toch niets van dan verdriet.’ Met een kwaad woord tusschen de tanden, keerde hij zich om, of hij weg wou en haar daar alleen laten staan. ‘Tijmen! och, Tijmen!’ Zij hief haar beschreid gezicht naar hem op, met een blik waarvoor zijn drift verging. Hij zei zachter: ‘We mogen toch ook wel aan onszelf denken.’ Marretje hield een zucht in voor ze antwoordde. ‘Vader kan me niet missen. En jij kunt immers ook van je moeder niet weg en van dien stakkert van een broer van je.’ Hij wist wel dat het waar was, al wou hij nog zoo graag Marretje en zichzelven anders doen gelooven. Maar hij probeerde 't toch nog eens. ‘Komend jaar nog niet, dat spreekt, en 't jaar daarna ook nog niet, maar ik zal toch wel éens opslag krijgen, en allicht zet de baas me met een kameraad samen die wat vlugger aan doet...’ Marretje zei stil: ‘Wij moeten het maar afwachten.’ Het oude bestaan begon overnieuw, of het geen oogenblik geleken had anders te zullen worden. Zij had haar werk in huis, van vijf uur in den ochtend af, als Gijvertje haar brood en koffie moest hebben voor zij naar de chocolade-fabriek ging, tot elf uur in den avond als zij nog stond te spinnen. Zij zag Tijmen als zij haar garen op de weverij kwam brengen, en, zoo van uit de verte, in de kerk. Zondagsmiddags kwam hij wel eens voorbij wandelen met zijn kameraden; zij knikten elkaar toe; zij bleef hem nazien, haar wang tegen de ruitjes gedrukt. Alleen in het doodsch-stille huis zat zij te denken, te denken, altijd weer dezelfde gedachten. Dikwijls zat zij nog onbewegelijk in den half-donker als de zusters thuis kwamen met hun vrijers. | |
[pagina 23]
| |
Gijvertje wou gaan trouwen. Het gaf veel moeite en verdriet met het geld. Sedert eenige maanden al wou ze haar loon voor zich zelve houden, en elken Zaterdag overnieuw begon het kijven en smalen over het kostgeld aan vader. Nu weigerde zij ook dat rechtaf, haalde in den winkel op vaders naam, en nam telkens nog zooveel uit het laadje, dat Marretje niet meer wist hoe van de eene week op de andere te komen. Het was een opluchting toen zij het huis uit was. De man die transport-arbeider was aan de chocolade-fabriek kreeg een ongeluk met het opladen van kisten, en kon langer dan een maand niet werken. De uitkeering was schraal. Gijvertje kwam leenen bij vader. Hij wou niet; de schuld van haar huisraad was nog niet eens afgedaan. Marretje kreeg hem er eindelijk toe, met veel praten en sussen en de belofte 't zelve weer terug te zullen verdienen. Er kwam een kind. Het was gezond en tierde. Maar al spoedig moest de moeder het van de borst nemen: zij kon het fabrieks-loon niet missen langer. Marretje zei dat zij op den kleine wou passen, overdag. De moeder bracht hem 's morgens vroeg, als zij naar de fabriek ging. Het was nog donker. Marretje hoorde haar stap op den hardgevroren weg. Zij had het licht op en de halfdeur open nog voor de andere klopte. ‘Hij slaapt nèt zoo vast,’ zei de moeder zelve met een slaperige stem. En over de onderdeur heen reikte zij het bruine bundeltje naar binnen waar het kind in zat als een overwinterende rupsenpop in een opgerold beukenblad. Marretje droeg het op haar bed. De flesch melk was al lauw als het wakker werd; zij nam het op haar schoot om het te laten drinken, en moest lachen als zij zag hoe het naar de speen hapte en met allebei zijn kleine rood-vingerige knuistjes de flesch beet pakte. Zij had wel graag den heelen dag met hem gespeeld. Telkens ging zij, onder haar werk door, naar hem kijken, zooals hij daar, zoo kleintjes, in de wijde donkere bedstee lag. Als zij zich over hem heen boog stak hij zijn armpjes naar haar uit. | |
[pagina 24]
| |
Des avonds kwam Gijvertje hem weer halen; dan sliep hij al in zijn bruinen doek. Marretje leerde hem loopen. Hij hield zich vast aan haar wijsvinger terwijl hij met waggelpasjes van den stoel naar de tafel liep. Dan maakte zij van haar zak met werk een nestje voor hem waar hij tevreden zat te spelen onderwijl dat zij spon. Toen hij even over 't jaar was kreeg Gijvertje weer een kind. Nu kon ze toch niet meer naar de fabriek. Ze hield hem thuis. Marretje liep als verloren rond de eerste dagen; het was haar te moede ‘of al het werk gedaan was’. Sedert Gijvertjes trouwen was er met Alie altijddoor moeite en verdriet. Na een hevigen twist had zij met haar vrijer gebroken. De nieuwe, een metselaarsknecht uit Enkum, was telkens buiten werk. Zij wilden trouwen, niettemin. Het ging niet. Op het eind moest het. De jongen die opgeroepen was voor den dienst ging den zelfden dag nog naar de kazerne. Tot hij terug zou komen bleef Alie bij vader en Marretje. Zij wist geen weg in het huishouden, lusteloos ging zij met haar langzaam en log geworden bewegingen her en der. Na een dag af wat gaf zij het op. In elkaar gezakt op een stoel bij de schouw keek zij naar de spartelende vlammetjes in het dennen-rijs, en het bobbelen van den pot karnemelk met rijst, de handen slap op het naaiwerk dat afgleed van haar schoot. Haar bleek, spits gezicht ging Marretje door 't hart. Stilletjes kocht zij vleesch en melk voor haar. Het kind werd geboren, een arm schriel wurmpje dat op zijn best leefde. Van den eersten dag af haast hoestte het, het leek niet goed adem te kunnen krijgen. De moeder lag ziek. Zij keek met doffe oogen toe hoe Marretje met haar kind tobde. Het stierf. Zij scheen er geen weet van te hebben. Zij lag met het gezicht naar den muur gekeerd, terwijl Marretje het doode wichtje, dat niet anders leek nu dan het bij zijn leven geweest was, zoo bleek altijd met dichtgezonken oogen, zachtjes in de kleine kist legde en hem een bloeiende twijg van de meidoorn-haag voor het huis in zijn saamgevoegde handjes gaf. De vader gaf geen antwoord op het doodsbericht. Zijn | |
[pagina 25]
| |
dienst-tijd liep af. Hij kwam terug. En nadat hij drie weken lang de streek afgezocht had naar werk, vond hij in Kloosterhuizen een karwei die wel tot den herfst zou duren, en haalde zijn vrouw thuis. Marretje bleef met vader alleen. Als hij thuiskwam 's avonds, was hij meest zoo moe dat hij geen woord zei. Hij wou dadelijk de pap hebben. Dan ging hij naar bed. Het huiswerk lag afgedaan, de zomer-avond was nog licht. Marretje keek of hij sliep; dan ging zij zachtjes de deur uit, naar Gijvertje. Er was altijd wat, met de drie kinders. Zelfs de oudste, die toch zoo vroolijk en frisch was geweest vroeger, sukkelde. De vader wou niet dat zij met hem naar den nieuwen dokter gingen, in wien de Holthumers geen vertrouwen hadden omdat hij geen drankjes gaf en overal de ramen openzette. Hij zei ook: ‘Een goede dokter zou er ook niet aan kunnen doen. Er komt niet genoeg in!’ Marretje kwam met een kliekje eten, of een paar eieren van de pas aangeschafte kippen, zoo vaak zij kon. Maar op een avond vond zij de drie kinders ieder met een kom melk die wel klare room leek, en haar zuster met een blij gezicht er bij zittend. De dokter, naar wien zij op raad van een buurvrouw toch was gegaan, had haar een briefje gegeven voor Mevrouw van Walsum, op Hartestein; en nu kregen de kinders de kostelijke melk van de modelboerderij. Marretje wist het nog wel hoe Tijmen daarover gesproken had, dien middag in het hooiland, zooveel jaren geleden al nu. Dien Zondag in de kerk leek het haar of Tijmen telkens naar haar keek. Zij dacht dat zij het zich zeker maar verbeeldde. En toch voelde zij haar wangen warm worden. Buiten kwam hij recht op haar toe. Op een toon of zij elkander geen uur geleden voor 't laatst gesproken hadden, vertelde hij dat zijn stille broer naar een gesticht ging. Het was al erger geworden met zijn toevallen in den laatsten tijd, zij hadden er den dokter bijgehaald, die zei dat er misschien nog wel wat aan te doen was, en Mevrouw | |
[pagina 26]
| |
van Walsum had geholpen met het geld. Nu was het heel anders thuis, met alles. Marretje's hart bonsde zoo dat zij niet kon spreken: zij begreep wel waarom hij haar dat kwam vertellen, en waarom hij, of hij iets heel gewoons deed, naast haar bleef loopen tot aan haar huisdeur toe. Zijn moeder werd ziek. Het leek of haar niet een last maar een steun was afgenomen met de zorg voor haar ongelukkigen zoon. Telkens moest de dokter haar komen verzekeren dat ‘zij’ in het gesticht goed voor hem waren en dat hij aan niets gebrek leed. Op het eind wou zij volstrekt naar hem toe en hem terughalen. Zij was al stervende. Marretje hoorde het van een buurvrouw, die, met vele anderen al eenige uren bij haar had gezeten, gebeden opzeggende, en wachtend op het eind, en die er nu weer heenging. Zij begreep dat 't haar niet goed afgenomen zou worden wanneer zij niet ook kwam. Maar zij kon niet. Van de vele tegenstrijdige gevoelens die haar pijnlijk verwarden was het allersterkste een schaamachtige schroom om de vrouw aan te zien die Tijmen's goede moeder was geweest, en op wier dood Tijmen en zij toch wachten moesten om zelf ouders te kunnen worden. Den avond na de begrafenis kwam Tijmen zóó als hij naar het kerkhof was geweest, in zijn zwarte zondagskleeren. Zij trouwden.
De Bonte Steen waar Tijmen met zijn moeder had gewoond, was een statige achttiend'eeuwsche boerenhofstede, sedert lang al leeg van boeren-bedrijf en ontdaan van haar hooiberg en schuren. De eigenaar, die onder het gestadig slinkende aantal der welgestelde boeren geen gegadigde kon vinden, verhuurde het groote huis, met een beschot dwars over de deel in drieën gescheiden, aan arbeidersgezinnen. Een van die woningen had geen buitendeur, de menschen klommen door het raam er in en er uit. Er was altijd geschil en krakeel onder de vrouwen over het gebruik van de pomp, van de ruimte waar vroeger de koeienstal was geweest, en waar zij hun rijs en plaggen en ouden rommel neergooiden, en van de geweldige schouw waaronder zij den ketel stookten voor de wasch. | |
[pagina 27]
| |
Tijmen's woning lag in het voorhuis; het was de eenige goede van de drie, het woon-vertrek van vroeger, waar nog een opkamertje naast was, en er onder de groote gewelfde melk-kelder. Hij wou er blijven wonen. Het kostte Marretje veel moeite haar vader, die bij hen zou intrekken, los te krijgen uit het oude huis. Hoewel hij al sedert jaren geklaagd had over de scheuren in den muur en de lekken in het dak, die de gierige huisbaas niet wou laten herstellen, en waar een koude en een nat doorheen kwamen die de pijn hoe langer hoe erger maakten in zijn zieke been, kon hij er nu niet uit scheiden. De klap-tafel, de zes stoelen, de geschilderde kleerenkist met het landschapje in een krans licht-roode rozen, het kastje met het vaatwerk, het keukengerei, de omlijste prent van Marretje's eerste communie en de twee porseleinen heiligenbeeldjes werden op de kar geladen. En in het achterhuis brak Tijmen zijn weefstoel weg, en het spinnewiel van Marretje. Toen het van zijn plaats was, en de deur, die vroeger niet verder dan half open ging, wagewijd stond, scheen de zon op een langwerpige holte in den vloer. Marretje's moeder en Marretje zelf hadden die bij het spinnen met den altijd weer neertredenden voet gesleten in den steen. Als verwezen bleef hij daarnaar staan kijken, tot Marretje, die hem al tweemaal geroepen had, zachtjes zijn arm aanraakte: ‘Kom, vader.’ Zonder een woord ging hij, langzaam, de wijd-open deur uit. In den Bonten Steen was hij, al den tijd, nog niet geweest. Dubbend bleef hij in den ingang van de manshooge hulstenhaag staan kijken naar den breeden en hoogen gevel met de groote vensters onder sierlijk-gemetselde boogjes, den bonten gevelsteen, waarop een urn, omkronkeld door blauwe, rosse en gele vlammen, te prijk stond, en het in spitsen verspringende vlechtwerk dat tusschen zijn twee bovenste driehoeken het langwerpig-ronde-zolderlicht zuiver gevat hield. Het rieten dak, heuvelig opgehoogd over het midden van den deel, waar de bergplaats was van het koren, hing, half in half uit de schaduw van twee zwaargekroonde noteboomen, bijna tot op den grond toe af. De schoorsteen leek haast een kleine toren, zoo zwaar en vierkant in zijn omkransing van wuivend klimop stond hij de hoogte in. Een vergulde wind- | |
[pagina 28]
| |
wijzer in den vorm van een de bazuin blazende Faam blonk er bovenop. ‘Dat is veel te mooi voor menschen van ons slag,’ mompelde hij. Hij was eerst gerust toen hij het huis van binnen gezien had, hoe uitgewoond en onderkomen het was met zijn in hobbels vertrapten plavuizen-vloer, zijn van ouderdom, rook en vuil zwarte balkenzoldering en zijn verwelooze en afgesleten kozijnen en deuren. Marretje had het oude huisraad al op de plek - het verdween in de schemerhoeken van het wijde vertrek - en den ketel over het vuur gehangen in de met tegel-schilderijen versierde schouw. Wat haar in de nieuwe woning het best beviel was dat er, als in geen daglooners-huisje ooit, plaats was voor een koe en berging voor voer. Tijmen leek aan zijn meent-recht heel en al niet meer te denken. Eens dat zij er over begon zei hij lachend, dat menschen als zij tweeën aan meentrecht zooveel hadden als iemand die geen huis heeft aan een weerhaan. Hij had het goed, met zijn eigen verdienste en vaders kostgeld en Marretje's vlijt en zorg, hij verlangde niet naar meer. Van zooveel bedenken werd een mensch maar oud en verdrietig. Marretje dacht er des te meer aan: een koe te hebben dat was het begin van zekerheid en welvaart. Een dag kwam, waarop zij voelde dat zij moeder zou worden; van dat oogenblik af wilde zij het volstrekt: zij dacht aan het kind. Onder haar werk door bepeinsde zij het, zoolang tot zij alles helder en vast in haar hoofd had, hoeveel in de week zij van haar spin-loon zou kunnen op zij leggen, en voor hoe lang dat moest om het geld bijeen te krijgen voor een kalfje, dat zij opfokken zou en verkoopen in den herfst, en hoe zij, met weer inkoopen en weer verkoopen, telkens, en met sparen en garen onderwijl, op het eind genoeg zou hebben voor een koe, en voer, de wintermaanden door. Tegen Tijmen zei ze er niets van. Hij was wel soms verbaasd dat zij 's avonds zoo laat nog | |
[pagina 29]
| |
stond te spinnen; het was immers niet noodig meer nu. 's Zaterdags deed zij, in zich zelve lachend van voldoening, de helft van het loon in den heimelijken spaarpot, de tabaksdoos van Tijmen's vader die zij onder stof en spinnewebben had gevonden, waar de ‘stille’ ze had laten liggen, indertijd. In de lente kwam het kind. Zooals zij gehoopt had, was het een jongen. De buurvrouwen, die kwamen kijken, verklaarden dat het een mooi kindje was; eene zei, het leek toch wel op Tijmen ook. Met een lach van geluk om de nog witte lippen keek Marretje naar het kleine rimpelige gezicht in de bocht van haar arm. ‘Dat zou ik meenen!’ De zomer was enkel zon en zuidenwind. Zij zat met Fokje - hij was naar Tijmen's vader gedoopt die Volkert had geheeten - in den tuin. In de vierkante, met palm afgezette perkjes bloeiden de oranje keizer-kroon, de paarse en lichtroode akeleien luchtig gehangen aan den steilen steel, en, bont-gestippeld en gestreept, bij menigten de duizendschoontjes. In een krans van grijze gras-anjelieren stond in het midden een groote lelie-pol, waar een geheele schoof bloemenstengels uit opstak, zwaar van knop. De zon scheen er op, de groene knoppen werden blank en gingen open, als een zomerwolk zoo schitterend wit straalden de volle, van rijpe meeldraden gouddoorstippelde kelken-kolven. Zij geurden den heelen tuin vol. Dronken van zoetigheid buitelden de bijen er omheen, een flikkering van gele lijfjes en doorzichtige vleugels. Langs de hulsten-haag, waar de nieuwe spruiten teer-groen zaten op het glimmende zwart, liepen, vlug als water, de merel-paren, pikkend naar voer: telkens vloog het zwarte mannetje of het bruine wijfje met een snavel-vol naar de pieuwieuwende jongen onder het dak. Marretje zocht een plek onder de groene en gouden takken van den noteboom, waar Fokje het goed had, buiten zon en wind. Turend naar een zonnevlek die danste en verschoot op de doorschijnende bladeren lag hij tevreden geluidjes te maken. Zij keek neer in zijn bruine oogen waar stipjes donker in waren op het lichte: met den top van haar wijsvinger streelde zij zachtjes de blauwe ader langs van de slaap, die wegliep tusschen het al dicht wordende haar. | |
[pagina 30]
| |
Fokje wou drinken; ongeduldig begon hij ineens te krijten; zij legde hem aan de borst. Als zij zoo met hem zat, het stijf ingebakerde lijfje in haar gebogen arm, en de voetjes gesloten in haar andere hand, en zij voelde aan het teêre van haar rond-gespannen borst, waar zijn handjes onbeholpen naar tastten, het zuigen en trekken van den begeerigen kleinen mond, dan werd het haar te moede of, met de melk, haar geheele wezen overvloeide in haar kind. Nog altijd meer wel, had zij hem van zichzelve willen geven, zij wou niets meer houden. Zij was er niet meer, enkel voedsel en koestering voor hem was zij. Verzadigd liet hij haar borst los; hij lag slaperig, een witte droppel melk nog aan de tip van het openstaande mondje. Haast niet ademhalend uit vrees van hem wakker te maken bleef zij zitten. De vogels tjilpten om haar heen, de bijen bromden, een sluimerig gesuizel ging en kwam door de bladen van den notelaar. Zijn oogen gingen dicht; hij sliep. Als zij hem zachtjes in zijn bedje had gedragen ging zij, er naast, zitten naaien voor hem. Zij was niet bedreven met den naald; het weinige dat zij er van geleerd had op de zusterschool, waar zij voor wie niet betaald werd wel eens moest ten achterstaan bij anderen, was grootendeels weer vergeten bij den handenarbeid in huis en op het veld: lappen en verstellen was al het meeste waartoe zij ooit had kunnen komen. Maar zij deed zoo hard en zoo aanhoudend haar best, dat zij ten laatste toch de kleine kleertjes in elkander kreeg. Zij had Fokje's bedje zoo gezet dat zij, met de deur naar de deel open, hem zien kon van haar spinnewiel af. Met de oogen heen- en weergaande van den draaienden pluk werk naar hem, spon zij het zelf gestelde getal sloofjes af. Heel anders was dat nu dan vroeger. Het was of het binnen in haar hoofd wijder werd, openging, vol liep met licht. Vandaag en morgen waren weg, vooruit in de verte, in de zon gebeurde er allerlei gelukkigs voor Fokje, hij was een stevige jongen met heldere oogen in een rood gezicht, hij was een stoere jonge kerel die zijn zeis zwaaide door het dichtste van het polder-gras, die zijn eigen koe melkte in de meent.... ‘Als we er toch maar eentje hadden,’ dacht ze verlangend. Het duurde wel lang, daarmee. | |
[pagina 31]
| |
Telkens was het weer iets anders dat tegensloeg. De boeren vroegen een te hoogen prijs voor het kalfje of op de markt kon er geen dan een te lage voor gemaakt; het voer was duur; of het beest gedijdde niet. Een ander maal had zij zooveel loon niet gebeurd op de weverij als gewoonlijk, omdat ze, met den tijd en de zorg die Fokje eischte, niet genoeg af kon spinnen. Toen hij tanden begon te krijgen moest zij ook al eens den dokter bij hem halen en drankjes koopen waarvoor zij den heimelijken spaarpot moest aanspreken, omdat het van het huishoudgeld niet af kon. En een tijd lang gaf de baas op de weverij geen werk; hij klaagde over invoer van koedekken uit Twenthe, zoo goedkoop dat hij er niet tegen aan kon. Marretje begon al den moed te laten zakken toen een onverwacht geluk haar te hulp kwam; Tijmen's kinderloos gestorven oom liet hem een mooi stukje akkerland na onder Wijmenes, en den volgenden dag kwam baas Plugge er driehonderd gulden voor bieden. Het stuk land lag te ver dat zij het zelf konden bebouwen; driehonderd gulden, - Plugge lei de bankjes op tafel - had hij nog nooit bij elkaar gezien. Tijmen wou dadelijk aannemen. Marretje hield tegen. Zij kende den boer goed genoeg om te weten dat hij de werkelijke waarde niet bood. Zij zei dat zij ‘den Kermiskoek’ niet wilden verkoopen; zoo heette de akker omdat hij in den Franschen tijd voor een kermiskoek gekocht was. De groote boer sloeg met zijn vuist op de tafel, dat de koffie uit de kommetjes gulpte, en vloekte dat hij met vrouwlui geen zaken deed, en Kettingmakers fluisterde haar bang toe toch vooral voorzichtig te wezen, want als hij zoo kwaad werd was immers alles verloren. Maar Marretje hield vol. Of hij haar niet hoorde of zag, begon Plugge overnieuw met Tijmen. Hij kleineerde den Kermiskoek. Dat was geen grond zooals andere grond in Wijmenes, het leek er niet naar. Maar het veld lag gemakkelijk bij zijn eigen akkers daarginds, daarom wou hij er wel aan. Tijmen, die naar Marretje's gezicht keek, schudde het hoofd. Het loven en bieden begon, en duurde, twee uur lang haast, tot Plugge, met een ruw woord, heenging. | |
[pagina 32]
| |
Grootvaar - Marretje noemde hem niet anders meer, sedert de geboorte van Fokje, - mompelde angstig van gedaan krijgen, en zou den boer wel nageloopen zijn, als Marretje hem niet had tegengehouden. Hij kwam terug den volgenden dag, en voor den derden keer. Ten slotte bood hij voor den Kermiskoek een grooteren akker onder Holthum in ruil en vijf-en-veertig gulden op den koop toe. De akker lag naast Kettingmakers' aardappelveld; Plugge's ploegers en paarden vertrapten het gewas altijd deerlijk bij het keeren; het was een groot voordeel twee lappen grond aaneen te hebben liggen: Grootvaar stiet Tijmen aan. Marretje berekende dat zij voor vijftig gulden en den verkoop van haar kalfje een pink zou kunnen krijgen, die den zomer door in de meent loopen en het volgende jaar kalven zou en melk geven. Tijmen wou juist in Plugge's uitgestrekte hand slaan, toen zij de vijf gulden boven het bod vroeg. Plugge begon op te spelen; zij gaf niet toe. Ten slotte won zij het. Met Tijmen samen ging zij een mooie pink uitzoeken. De groote boeren - naar de keuterboertjes gingen zij niet, omdat zij hun vee niet vertrouwden - behandelden hen wat kortaf en uit de hoogte. Marretje liet zich niet uit het veld slaan. Zij vond eindelijk, hoewel dan voor wat meer geld dan zij graag gegeven had, een mooi beestje, zwart met een ster-vormige kol voor den kop, en zoo glad-rond van bouw ‘dat er geen waterdroppel op kon blijven staan.’ Den avond voor de uitdrift zou Tijmen het komen halen. Voor de eerste maal in zijn leven ging hij nu naar de vergadering van de meent-gerechtigden. Zij duurde lang. Marretje die in haar deur kwam om uit te kijken hoorde dat er een hoop volk stond voor het Grauwe Paard, waar de vergadering gehouden werd, en dat er geschreeuwd werd binnen, en met de vuist gedreigd. Een die later kwam wist te vertellen dat het ging tusschen de partij van de rijke boeren met hun aanhang en den grooten hoop der mede-gerechtigde ambachtslieden en arbeiders. De boeren hadden een voorstel gedaan om op het vruchtbaarste gedeelte der gemeene weide, de Kloosterkampen, alleen melkgevende koeien en hun aan den zelfden eigenaar be- | |
[pagina 33]
| |
hoorende kalveren toe te laten; dat beperkte het recht van de kleine vee-houders, die enkel maar een kalf mestten voor de markt, tot den schralen Holthumerhoek en de verwaarloosde Drasvelden waar geen vee ooit liep. Zij schreeuwden dat de regeling, waarmee de partij van de rijken hen overrompeld had, tegen de wet was; de rijken wilden het uitgemaakt hebben door stemmen. Te midden van een troep zwartkijkende en mompelende mannen kwam Tijmen eindelijk terug: hij en de zijnen hadden het verloren. Wat was zijn meentrecht nu nog waard? Marretje troostte hem: het was immers maar voor een jaar; volgenden zomer, als alles goed ging, had Bles een kalfje, en zij schaarden twee beesten in de Kloosterkamp. Hij antwoordde niet. Omdat zij wel zag hoe de zaak hem verdroot dreef zij zelve het kalf naar de meent toen de schaardag kwam. Het licht was pas aan den hemel, toen zij Bles de staldeur uit liet, geen zonneschijn nog, maar de kleurlooze klaarte die er aan voorafgaat. De lucht was zoo koel als dauw, en zoo zuiver, zonder een zweem van geur; roerloos stonden op de luchtig hangende takken de glimmende berkeblaadjes uitgespreid, het wit-bedroppelde gras lag plat. Het zwart-en-blanke kalfje stond een oogenblik verbijsterd, in den wolk van damp die van zijn warme flanken en uit zijn opgesperde nensgaten opsloeg. Een sterk geloei schudde van vlak nabij de lucht; van drie, vier kanten kwam het als een echo; het strekte den kop. uit en antwoordde met zijn jonge stem. Springend galoppeerde het den weg af. Van achter de heggen kwamen, van rechts en links, de koeien. Uit de groote boerderijen, als een vesting binnen haar wallen binnen een muur van linden en iepen geborgen, braken ze te voorschijn bij de zeven en acht tegelijk, het hoogste getal dat de oude meent-wet toeliet te scharen; uit de woningen van keuterboertjes waren het er drie of vier op zijn hoogst; enkele beesten, haast altijd kalveren, kwamen uit de achterdeur van arbeidershuisjes. De groote logge beesten, die suf van den winter op stal eerst onbewegelijk stil hadden gestaan op den hof, of als | |
[pagina 34]
| |
verbijsterd her en der dwaalden, kregen met de ijle, koele Mei-ochtend-lucht een plotselinge bewegelijkheid binnen. Zij draafden, zij lieten hun sterke stemmen daveren op de lucht. Met dwarsen staart galoppeerden de kalveren het veld in, maakten plotseling zijsprongen, stonden met gebukten kop tegenover elkaar, en holden weg als de jongens, schreeuwend en zwaaiend met hun berketakken, op hen af kwamen. De jongens maakten er een spelletje van de jolige, jonge beesten, die inèéns pal stonden, dat ze hun voorbij schoten in hun vaart, en dan in een tegenovergestelde richting weer weg galoppeerden, langs den versten omweg terug te drijven naar den troep. In het voortgaan werd hij al talrijker. Achter de beesten aan kwamen mannen met knoestige stokken en vrouwen en kinderen met groene takken in de hand. De een keek de beesten van den ander op hun welgedaanheid aan, en op hun zindelijkheid; daaraan, beter nog dan aan het voorkomen van den drijver, was de welvaart van het gedoe te zien, en de orde die de vrouw er op hield. Een meisje van een jaar of veertien, in half steedsche kleeren, met een rood lint om haar ongelijk-gele vlecht, dreef een schonkig en met korsten vuil bedekt beest voor zich uit. Een nog jonge vrouw, die oud leek door het ingevallene van haar tandelooze kaken, liep ademloos achter twee kalfjes. Er waren jonge kerels in blauwe kielen glimmend van nieuwigheid, en een enkele ambachtsman in zijn hemdsmouwen en op laarzen of pantoffels, te midden van al die klompendragers. De groote boeren hadden meest hnn knechts gestuurd. Zij waren misschien beducht voor twist, want er was nog veel te doen geweest in het dorp na de vergadering waar zij, hoewel een kleine minderheid, hun voorstel er door gekregen hadden door de hulp van hun talrijken aanhang in het bestuur en onder de met hen verwante en bevriende of door armoe van hen afhankelijke meent-gerechtigden. En van de kleine bezitters keek er meer dan een zwart naar baas Plugge, die, zijn pijp rookend, met een effen gezicht achter de acht van welgedaanheid glimmende beesten aan stapte, door zijn zoon en zijn knecht aan weerszijden voortgedreven. De zon ging op toen de voorsten van den troep de laan in kwamen die recht op het Holthumer hek van de groote wei aan loopt. Door de dichte dennen en de ijle berken- | |
[pagina 35]
| |
takken viel het schuinsche roode licht veranderlijk op de bonte beesten; zonneglimp en schaduwdof, plekken wit en plekken zwart en plekken ros en plekken vaal versprongen dat het leek of de koeientroep draafde. Zij gingen integendeel langzamer, opeen gestuwd in de nauwte van den hollen weg. Bles zag plotseling haar moeder, te midden van al de koeien uit haar stal: zij drong naar haar toe. De boer gaf haar nijdig een slag met zijn knuppel dwars over de oogen. Zij kon niet meer terug, vastgeklemd tusschen opdringende beesten. Vloekend en schreeuwend tegen Marretje, die, angstig, niet voor of achteruit kon, begon hij in den blinde er op in te ranselen, toen een plotselinge schok hem van de voeten lichtte: de voorste koeien die, opeen gepakt, tegen den slagboom hadden gestaan, waar de meentwachters het brandmerk op hun horens onderzochten, braken door het opengezwaaide hek de weide binnen. Toen, na telkens weer gestuit en weer vooruit gedrongen te zijn, ten laatste Marretje met Bles voor den boom kwam, wees de meentwachter, duim over schouder, naar een nieuwgetimmerd hek over een dam: het was de ingang naar de Drasvelden en den Holthumerhoek. Met een slag op de dij joeg een tweede bewaker het kalfje er door, het naar de zee afloopende weideland in. Eenige andere jonge beesten liepen er al. De eigenaars stonden bij het slaghek op den dam, in een morrend gesprek over de dichtgegroeide slooten en den slechten grond. Het zeewater, dat iederen winter nog weken lang nadat het van de hoogere gronden was afgeloopen hier bleef staan, had gaandeweg de wei in een drassig strand veranderd. Tusschen het donker van ruig gewas, dat de grazende beesten meden, blonk bleek zeezand en wittig gruis van schelpen. Van hun nest opgejaagde meeuwen wielden met snerpend gekrijt over een met helm begroeide zandbank. Er lagen nog, hier en ginder, hoopen half vergaan wier. Terwijl zij, zwijgend, naar de bekommerde woorden der mannen luisterde, plukte Marretje van het gras uit de weide. Het was waar, dat het wreed was en schraal. Maar de weide was immers zoo groot: licht waren er betere streken in. De zon klom boven de iepen en popels op den hoogen | |
[pagina 36]
| |
aarden wal der groote weiden; een kalfje, de zandbank langs grazend, stond te blinken tegen de blauwe lucht. Op den dam van het Kloosterkamp weidde een bruine merrie, wier ruig veulen reikhalzend naar den donkeren uier zoog onder het gaan. Marretje die, zooals bij alles wat zij deed of ondervond, aan Fokje dacht, glimlachte zonder het te weten, blijde en hoopvol.
Augusta de Wit.
(Wordt vervolgd.) |
|