De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 542]
| ||||||
Overzicht der Nederlandsche letteren.XIV.
|
Frans Erens. Litteraire Wandelingen. (S.L. van Looy). |
Jan Hofker. Gedachten en Verbeeldingen. (S.L. van Looy). |
Adriaan van Oordt. Warhold. (C.A.J. van Dishoeck). |
Nico van Suchtelen. Quia Absurdum. (Maas & Van Suchtelen). |
August Vermeylen. De Wandelende Jood. (C.A.J. van Dishoeck). |
Onder de even fijn-doorzonnene als helder-gestelde uitspraken van Frans Erens is mij eene der bekoorlijkste die, waarin hij zijne diepe voorliefde uit voor de Italiaansche muziek.
En wanneer ik nu denk aan onze beste schrijvers-over-literatuur, bij wie, met zijne zeer bescheidenlijk zoo genoemde, maar ruime en mooie ‘Litteraire Wandelingen’, Frans Erens zich is komen plaatsen, - dan lijkt mij tusschen die verschillende geluiden, onder welke de nobele ruisch-klank van Kloos' vroege proza is als een strijk-kwartet van Beethoven, Van Deyssel's dronken-doorjubelde of zacht voort-melodieerende taal-scheppingen aan Wagner doen denken, en de krachtige orakel-spraak van Verwey klinkt als forsche Oud-Hollandsche zangen, met een moderne, wat ingewikkelde, maar toch sonore en breede begeleiding, - dan lijkt mij daartusschen de toon van Erens: de eenvoudige maar pure dier muziek, die zijn voorliefde heeft.
De toon van Erens, den érudieten kenner der Fransche letteren, die op zoo gansch Fransche wijze het edele spel van vlotte ge-
dachten en glijende inzichten te spelen weet; den man met dien vloeiend-juisten kijk ook op schilderijen, zooals men dien alleen bij sommige Franschen aantreft; den ziener van Spanje, niet als enkel-plastisch kunstenaar, gelijk Van Looy, maar als een begrijper van Spanje en den Spanjaard, die tevens een verfijnd plastisch kunstenaar is; - de toon van Erens, zooal niet precies Italiaansch, is in ieder geval geheel on-germaansch, is van een zuidelijke klaarte en dunheid, van een zuidelijke buigzaamheid en, bij wijlen, van een zuidelijken gloed.
Hij heeft noch de zware, diepe greep, noch de gedegene doorarbeiding en de zorgvuldige afwerking der mannen van het Noorden, maar de breede op-vlotting van broze, doorzichtige kleuren als men op Italiaansche fresco's ziet, of, transparanter nog, de in licht vloeiende gewasschenheid van eene aquarel.
Er is geen reden, 't een boven 't ander te stellen, maar zeker is, dat tusschen al onze met meer of minder succes moeizaamdoorwrochte kunst, dit on-zware, fijne, suggestieve proza lavend aandoet.
* * *
Behalve wandelingen door de literatuur, door de schilder- en beeldhouw-kunst, door de muziek, - schijnbaar vluchtige causerietjes vaak, die echter meermalen de zaak waar 't over gaat tot in het hart peilen, - bevat deze bundel een aantal wèrkelijke wandelingen: ‘Aanteekeningen uit Spanje’, ‘In Duitschland’ en ‘Stille Steden’, even onpretentieus verteld, maar even vol van die plotse licht-wellen, die hen wonderlijk vergloriën.
Midden in een neutraal-verhalenden volzien over den uitgang van een stierengevecht te Madrid (de auteur heeft al gesproken van de buitengewone fijnheid der atmospheer) - midden in zoo een volzin zwelt het op-eens aan:
....‘en die ondergaande zon een zee van zacht diaphaan goud zendend door het heele gelukzalige ruim, een paradijs-lucht van gesmolten gouden kristal, een lucht van smettelooze stille voortijden, van een aarde zich bereidend op komende eeuwen, een lucht zoo ver, zoo eindeloos ver, waar hier in doorzichtige vaagheid en
daar als het ware zwommen de schaduwen van purperen koningsmantels uit een geslacht van reuzen, verdwenen, vergaan.’
De laatste bijzin is misschien niet eens geheel in den haak, maar let op de, men weet niet van waar, aanwuivende, bloesemende adjectieven, op het ambrozijn van sommige als in licht gedrenkte substantieven, op de breed-suizende woorden-vlucht in den aanvang, de bezonkene gloeiing in het midden en 't grandiooslijk henen-zinkend rhythme van het eind.
Zulk een zin, zij 't er maar een halve, en die halve wellicht nog niet geheel ongeschonden, is, ik verzeker 't u, een zeer zeldzame paradijsvogel-veder, en niet alleen in ònze literatuur.
Ik ga voorbij een kenschets van het Spaansche volkskarakter en enkele fijne opmerkingen over de Spaansche vrouw, om U stil te houden voor: Toledo.
‘Daar is alles stil. Daar is alles oud. De huizen zijn allen drie of vier eeuwen oud. Eng zijn de straten. In de muren der huizen zijn kleine en weinig vensters met dicht bij elkare, zware gebogen, kunstig gedreven staven. Het zijn donkere gaten, openingen op mysteries, waarin nooit een licht zal schijnen. De vrouwen zitten daarin verborgen, kijkend met donkere wijde oogen hun heele leven in donkere kamers, zij komen zelden uit....’
‘Op een stille open plaats, waar niemand was, waar alléén huizen onbeweeglijk stonden als of zij sinds eeuwigheid daar stonden, waar alleen eenige vliegen bromden, zag ik een open deur van een klein doch monumentaal huis. De muren waren ingevreten door den tijd en de deur was met ijzer beslagen, en de dikke ijzeren spijkers schenen even oud als het huis. Ik stond in den patio, waar een kleine fontein langzaam haar water liet sijpelen met zacht klinkend geklik in den grijzen steenen bak, waaruit stukken waren gebroken. Het was de stille tiktak van het vergaan, een klokslag van tijd en eeuwigheid, een wegbrokkelen der dingen, langzaam maar onverbiddelijk. Gras en mos groeiden tusschen de steenen en bloemen bloeiden rood rondom het kalme water. Enkele bloemblaadjes waren gevallen en er stonden nog versche knoppen te wachten om open te gaan. Een druiventak klom op tot boven de gaanderij. Hij groende frisch in het brokkelende huis.
Ik klopte met mijn stok op den grond.
Er verscheen een oude man.
Aan wie behoort dit huis?
Aan den markies....
Zeker een oud geslacht.
Ja hier hebben sinds eeuwen de voorouders van den markies gewoond, maar zijn geslacht is nog ouder.
Waar is de markies?
Hij leeft altijd in Madrid. Ik ben zijn rentmeester.’
Hoort gij in de eentonige taal de duistere tik van den tijd? - ‘Daar is alles stil. Daar is alles oud. De huizen zijn allen drie of vier eeuwen oud’ - ‘.... waar alléén huizen onbeweeglijk stonden als of zij sinds eeuwigheid daar stonden’, en zoo voorts.
Dan daar inééns, subliem:
‘en bloemen bloeiden rood rondom het kalme water.’
één eerste kleur, gloeiend in de grijsheid; maar nog wachten er versche knoppen om open te gaan, en de wingerd groent: het eeuwig zich verjongende Zijn.
Vervolgens, met dat verwonderlijk-eenvoudige tooverslag-begin, het korte gesprekje van de eenzaamheid, het vergaan, en de verre wereld.
Een bladzijde verder verheft zich een fragment, wellicht niet zoo volmaakt, niet zóó in en door eenvoud suggestief, maar een fragment toch ook van zéér hooge qualiteit:
‘Met een macht, met een macht staat in het midden van de stad, niet op een open deftige plaats, maar midden dicht bij de huizen, de Cathedraal.
Een hoogmis was er juist. Naar het priesterkoor (dat in de Spaansche kerken altijd midden in de kerken staat) gingen de priesters en de kanunniken, gebogen oude mannetjes, klein, zoo klein onder de hoogstijgende gewelven, waarboven geheimzinnig, de kleuren der vensters speelden de heerlijkste symphonieën van rood en geel en blauw, [alles] door eeuwen felle zon gecomponeerd tot een orkest van stille visioenen, geleidelijk opgevaagd, tintelend en gloeiend uit de onuitleschbare voortijden, gele en roode rozen bloeiend van Spaansche grootheid, weggerezen van deze aarde, waar
de kleine oude kanunniken met gebogen kale hoofdjes psalmodieerden in verward en valsch gezang.
Naast me zat op de knieën op de steenen een jong vrouwtje. Was het een kind, was het een jong meisje? Ik verstond haar gezicht niet. Zij bad, op haar bleeke lippen beefde het gebed, spoog het gebed als een bron van zuiverheid ten hemel. Zij scheen een fontein van liefde, een brand van liefde die gloeide en vonkte en opsloeg uit de diepte, stil brandde, vlamde, ruischte in dit park van Gods glorie. Zij was zoo mager en zoo bleek en haar wangen glansden als zuiver parlemoer. Zij was doorzichtig haast en somtijds was 't of als een wit heilig vuur, een licht ontbrandde in haar lichaam, zoo wit dat een roode en gele vlam er heiligschennis zou bij zijn geweest. De golven van het orgel sloegen door het wijd heelal van den zwaren dom en dreunden tegen de vierkante pilaren der koepel; koorknapen zongen met de priesters. Zij schrok dan telkens als in de zee iemand, die baadt voor den golfslag schrikt. Ik zal haar nooit vergeten zooals ze daar op den grond lag. Ik zal haar nooit vergeten in dien donkeren dom dat teere vrouwtje, dat fijne zwakke meisje te midden van al die zware steenen in dien duisteren hoogen dom. Misschien was ze een heilige. Want waar zou men anders nog heiligen vinden, dan alléén in Spanje? En waar zouden ze beter wonen dan in Toledo?’
Op den slordig gestelden aanvang van den derden volzin en het daarin grovelijk detoneerende ‘alles’ na - stopwoord voor een journalist, die met zijn geestdrift geen raad weet - is ook in dit fragment velerlei schoonheid: de complete visie van de cathedraal, in die paar woorden: ‘met een macht, met een macht, midden dicht bij de huizen’; de glasramen, kransen van als betooverde taal - het moèten ‘rosaces’ zijn, die de schrijver gezien heeft - en ik wijs nog in 't bizonder op dat ‘orkest van stille visioenen’, waarin hij het onbeschrijfelijke beschreven heeft van die zacht saam-stroomende en brillante veelheid van kleurgloeiingen, welker stralende bovenaardschheid in de daaraanvolgende zinsneden niet minder schoon wordt uitgezegd; het bidden, de vuur-fontein van het bidden, dat zijn hoogtepunt bereikt in het fantasmagorische: ‘ruischte in dit park van Gods glorie’; de golven van het orgel; de schrik; en dan die volzin, die het meisje
zoo klein en wit doet wegzinken door de werking van het tweemaal dreunende: ‘donkeren dom’, ‘duisteren hoogen dom’ - de tinting van een zilver schelletje, dat zich verliezen zou tusschen het sombere bonzen van twee bronzen klokken.
En zulke lichten ontsteekt de auteur, ook in gansch andere beschrijvingen, als in die van den Harz, of in die van een Dresdensche museum-zaal. Zie bij-voorbeeld dien Delftschen Vermeer glanzen:
‘Zijn werk is een stille breede vijver, waar het licht in eindelooze diepten stille melodieën speelt in nauwlijks zichtbare vibraties, in duizendvoudige trillingen. Het is sappig en glansrijk als een paradijsvrucht. Tintelend als oude Rijnwijn in de middag-zon.’
Wij zijn aangekomen bij de kritiek.
Deze opent met een oud opstel (van 1883) over Baudelaire, ‘alléén opgenomen’, zegt de schrijver, ‘omdat het het eerste was wat over dien dichter in Nederland uitkwam; op een oogenblik toen ook in Frankrijk zijne verzen nog niet waren doorgedrongen en alléén de symbolisten en zijn leerling Verlaine met zijn werk bekend waren.’
Indien de schrijver het opstel daarom alléén - en we moeten hem wel op zijn woord gelooven - opgenomen heeft, dan kent hij het dus voor het huidige oogenblik, nu er sedert over Baudelaire zoovéél geschreven is, weinig of geen waarde meer toe. Maar dan is die opname ook, naar de zijdelingsche bekentenis van den schrijver zelf, louter een kleine ijdelheid. Erens heeft meer zoo een roosje in zijn knoopsgat. Maar die roosjes, die zoo naïef zijn, ze hebben, inplaats van iets hatelijks, iets beminnelijks bij dezen man, wiens overal voelbare, diepe eruditie zoo bescheiden schuil gaat in geheel aansprakelooze opstelletjes; zoodat die ons van deze eruditie enkel de verrassende inzichten geven en niets van den nasleep van pedanterie en gescherm met groote woorden en klaterende gewichtigdoenerij, die wel bij minder breed en rijp ontwikkelden hunne ‘verbazende’ belezenheid met zich voert. En zie dan hoe zoo'n kleine ijdelheid, als met dat stuk over Baudelaire, feitelijk weer berust op eenvoud. Want dat oude opstel hééft niet ‘weinig of geen waarde’, gelijk de zoo gansch niet uitgerekende auteur vermoeden laat. Het bevat integendeel uitmuntende opmerkingen en een pracht-volzin als deze, geschreven
in 1883: ‘Zoo Hugo's lied als stormgeloei en donderslag in reuzenwouden davert; zoo Racines gemijterde verzen als de slag van gouden hoogepriestersstaven op de marmertrappen der tempels weerklinken, de taal van Baudelaire is die van den hemelbestormer Lucifer, wanneer hij uit de hemelzalen naar beneden stort in de sissende vlammen.’
Hoe rustig ook komt Erens er somtijds voor uit, in eenig vak geen bevoegde te zijn, terwijl hij er inmiddels het, dikwijls méést juiste, oordeel van den helderzienden leek over heeft.
Ik denk hierbij o.a. aan zijne meermalen voortreffelijk geformuleerde meening omtrent Wagners kunst-princiep, te weten op blz. 32 in het opstel ‘Over Dresden’, op blz. 290 en 291 in het opstel ‘Over Kunst’, en in het opstel ‘Sancta Musika’.
In dit laatste opstel wordt op eene weldadig-onpartijdige wijze gesproken over een díer figurenGa naar voetnoot1) van een vorig schrijvers-geslacht, die steeds aan de volstrekte minachting der tachtigers waren prijsgegeven.
Weldadig, ja, is de onbevangenheid van Frans Erens; in deze opstellen zoo goed als niets van den engen partij-geest, die tot bij de besten zijner bentgenooten vaak al te zeer heeft voorgezeten.
Er behoort moed toe, maar niet minder: een zeldzaam vooroordeel-vrije kijk, tot eene erkentenis te komen als deze:
‘- aan het koor onzer dichters en aan de trompetten van onze prozaschrijvers ontbreekt dat diep menschelijke of die eigenaardige toon die zooveel litteraturen van het buitenland ons geven.Ga naar voetnoot2) De fout ligt hem (en hier moet het woord eruit) in onze taal die met haar klank de zuiverheid en de hoogheid van ons gevoel niet kan bereiken. Er ligt in haar eene principieele tekortkoming. Onze taal heeft klanken, die alléén de oppervlakte onzer ziel streelen; zij dringen niet door, zooals die der Romaansche talen of het Duitsch.’
Men moge het met deze meening niet eens zijn, zij dwingt eerbied af, wanneer men bedenkt, dat de auteur zelf in deze onfortuinlijke taal het fijnste en mooiste dat hij had heeft weggegeven, dat in deze zelfde taal zijn meest bewonderde vrienden naar het hoogste hebben getracht....
Is dit harde pessimisme niet zeer veel achtenswaardiger dan het méér dan zelf-genoegzame, het zelf-verblinde afkondigen van Van Deyssel, dat onze letterkunde onbetwist de eerste van Europa zou zijn? En veel meer schaadt een dergelijk optimisme, dat, in een waan brengend van algemeene voortreffelijkheid, van de voortreffelijkheid immers zóóvéler auteurs, ieder kleinst talentje den neus in den wind doet steken, en middelerwijl het openbaar literair geweten in slaap wiegt, verslapt, ontzenuwt, - dit optimisme doet méér kwaad dan Erens' meêdoogenlooze, en echter maar al te ware:
‘Wie als schrijver nòch door observatie-vermogen, nòch door eigen stijl kan uitmunten, moest eigenlijk ophouden met schrijven als artist. Het is zeker, dat in Nederland 9/10 moest uitscheiden met schrijven. Dit zou veel voordeel opleveren, want wij zouden onzen tijd niet behoeven te besteden aan middelmatige litteratuur en meer vreugde hebben van het goede.’
Niet bepaald ook om sommigen onzer ‘proza-dichters’ genoegen te doen, maar kostelijk is deze les:
‘Er is in dat boek [Jozef Israëls' Spanje] niets, wat niet gezien en gevoeld is. Alle rhetoriek en mooischrijverij, alle literatuur is er uit geweerd en daarom is dit boek zulke goede literatuur, want wij hebben toch eindelijk eens genoeg van al die zoogenaamde opperste zinnen, van al die gouden en purperen liefden, die opvlammen en God weet, wat zij al meer doen, al die vernieuwde rhetoriek, die onder andere gewaden weer het hoofd heeft opgestoken en waarvan men dacht, dat zij in onze taal niet meer bestond, omdat zij eenvoudig van costuum had gewisseld.’
Of hij gaat verder dan van sommige literatuur-producten de waarde te betwijfelen, - hij tast veler produceeren-zelf aan, en ontmaskert de zin-ledigheid van hun bedrijf, reeds in z'n aard:
....‘sinds de Kunst er om haarzelve is. Toch kan de goede kunst er alleen zijn, indien zij er is om iets anders. Daarom mag zij nog geen bewuste strekking hebben, of b.v. eene moraal verkondigen, maar zij moet, wil zij goed wezen, uit innerlijken, onweerstaanbaren scheppingsdrang voortkomen.’
En op bladz. 109 en 110 wordt onder het klare licht van deze waarheid de werkelijke stand-van-zaken in de literatuur, in 't algemeen, doch daardoor wellicht te onbarmhartiger, blootgelegd.
Tegenover de personen intusschen weet deze criticus evenmin van vooroordeel. En een van de fijnste hoofdstukken van zijn boek - men heeft uit sommige mijner citaten reeks bemerkt, hoe gaarne 's heeren Erens vernuft zoo nu en dan den lezer verschalkt met stillekens weg te slippen op zijpaadjes van subtielste geestigheid - een van de fijnste hoofdstukken, zeg ik, is dat, waarin de schrijver als met een kietelend pauweveertje pasjes maakt om de in de maling genomene, sloome figuur van A. Aletrino. Men savoureere dit fijne spelletje van overgangen: ‘zoo zie je me en zoo zie je me niet’; vlotjes en laconiek zijn die zinnetjes van met een buiginkje géven en ongemerkt weer ‘subtiliseeren’, al een tijdje aan den gang: -
‘De bladzijden ook van dezen bundel laten een weeïgen nasmaak achter. Zeker, de auteur is niet de eerste de beste. De gang zijner volzinnen vliet heen in zuivere cadans en soms stijgen er melodieën op in het eentonige gesoem zijner glibberige woorden. Overigens is de heer Aletrino iemand welke in onze litteratuur eene zeer eervolle plaats inneemt. Hij heeft eene eigen visie, eene eigen manier de wereld te zien. Maar zijn blik is niet diep en vooral hierin ligt zijne fout dat zijne verhalen weinig indruk nalaten. - Na de lectuur is men geneigd uit te roepen: “Heel mooi.” “Voortreffelijke kerel, die Aletrino”, maar ge zult onmiddellijk lust voelen een deuntje te neuriën uit de “belle Hélène” of uit den “Barbier”. Hij heeft geen leven gezet naast het uwe. Hij heeft u omhangen voor een oogenblik met den killen nevel zijner ijle, dikwijls ijdele woorden en is gevlucht op de sloffen zijner geluidlooze stappen.’
Nauw scheidt een comma de in elkaar overvloeiende complimenten en oogjes-naar-den-lezer, en achter geen partikel vergeet de schrijver, in zijn doodbedaarden stijl, de stomme e.
Ook spreekt Erens bijv. over de gewrongenheid, die nu en dan den verzen van Verwey eigen is; maar, terwijl hij niet schroomt er van te gewagen, hij doet dat zóó fijn, dat de opmerking, niet kwaadaardig en bitter klinkend, juist uitwerkt wat ze moet uitwerken: een klein voorbehoud maken op een overigens gunstig oordeel:
...‘en wanneer hij voelt, dat zijn krachten hem begeven, vreezend zich bloot te geven, vlucht hij in zwaar gebouwde labyrinthen van zinnen en laat ons verbaasd aan ons lot over.’
Zoo te schrijven verraadt reeds de vrije, hooge en daardoor van zelf beminnelijke houding van den superieuren geest.
Doch de goede inzichten in den staat onzer eigene letterkunde, zij zijn slechts als een toegift bij het vele schoone, door Erens over vreemde literatuur en over literatuur-in-'t-algemeen gezegd.
Het zijn voornamelijk Fransche werken, waarvoor hij onze aandacht vraagt, en waartoe hij ons dikwijls op voortreffelijke wijze inleidt. Menigmaal acht hij 't niet beneden zich, van den inhoud van eenig boek een kort verslag op te stellen, maar hij doet dit, als bijv. van Huysmans' ‘A vau l'eau’ met een zoo lenig verteltalent, dat het verslagje bijna een klein kunstwerk op-zich-zelf wordt.
Een andermaal geeft hij, als over Jules Renard, slechts enkele alinea's, maar die enkele alinea's (om het bekend verhaal omtrent sommige beroemde schilderijen te volgen), zijn meer dan de goudstukken waard, waarmee men ze zou kunnen beleggen.
Het is geen wonder, zegt hij, dat er zoo weinig eersterangprozaschrijvers zijn: ‘Het gevoel en de visie van het schoone zijn meer verspreid onder de menschen dan het volkomen meesterschap over dat gevoel en het schoone, wanneer het zich gaat uiten in vormen, vormen in beeld of vormen in woorden.’
‘Het ingrijpen van het intellect in den vlottenden chaos der door het menschelijk lichaam zich bewegende sensatie's, het ingrijpen, zeg ik, op het juiste moment en het neerzetten in beelden en woorden, dat is het geheim van den eersten-rang-artiest. Wanneer het intellect te sterk is, verdwijnen voor zijn licht de nevels der schoonheidsaandoeningen. Wanneer er aan den anderen kant te weinig intellect is, zullen de aandoeningen van schoonheid zonder orde blijven in den mensch, zal de productie moeilijk plaatsgrijpen, en wanneer zij plaatsgrijpt, zal zij vormloos en verward zijn en niemand bevredigen, omdat de orde, die eene eigenschap van het intellect is, ontbreekt.
Ziehier nog een dergelijke, kostbare passus; uit het opstel over “Le Vierge” van Alfred Valette:
Nooit laat de schrijver zich tot het geringste enthousiasme verleiden. Met een austeriteit, die herinnert aan de geschiedschrijvers van oude volken, schrijft hij op, kalm als zij die van een mensch
schreven dat hij werd geboren en dat hij gestorven is. Om in geen enthousiasme te vervallen moet men zeer sterk zijn en alleen wanneer men uit de hoogte schrijft, kan men verhalen de daden zooals zij gebeuren in de diepliggende wegen, waarover de menschen gaan. De enthousiast schrijft de dingen die boven hem gebeuren, doch schooner is het zelf hoog te zetelen en in klare kalmte ze te omvatten in den weerspiegelenden wolkenloozen geest.’
Dàt is het beste van dit boek: die plotselinge lichtstralen door het mysterievolle woud, dat de Kunst is... men ziet weer, hoe zuil-zuiver de klare stammen er rijzen, hoe doorzichtige ruimten stil er bestaan onder de golvende bladeren-zeeën, die wemelen aan den dag.
Het zijn maar een aantal volzinnen, hier een en daar een, doch die volzinnen, zij doen mij denken aan wat Erens zegt van de te weinig bekende ‘Contes surhumains’ van Victor Emile Michelet:
‘Want niet met omhaal van woorden en nog eens woorden, die soms met duizenden de vesting der idee trachten te bespringen, bereikt de menschengeest de volkomen heerschappij over den geest zijner medemenschen voor den tijd, dat dezen zich tot hem wenden, maar met de plotselinge, concies-sterke, geniale vondsten, met de volkomen adaequate uitdrukkingen aan de idee, die de waarheid is. Het geniale is eenvoudig, staat als een paal van diamant, helder en vast, alsof het in eeuwigheid niet meer zal veranderen.’
Frans Erens heeft ook zijne zwakke zijden.
In het opstel over Isaac Israëls vindt men deze, met het beste dat hij vermag te geven, vrij compleet bijeen.
Vooreerst gebeurt het onzen auteur nog wel eens, dat zijn lichte, spontane schrijftrant vervalt òf in een al te slordig omgaan met de taal òf in ‘praatjes’, gelijk men er zelfs in journalistiek werk nauwlijks dulden zou.
Een handelsbrieven-zinnetje als:
‘Deze stad was trouwens zijne geboorteplaats en was hij als kind van een of twee jaren vandaar met zijne ouders naar Den Haag verhuisd’ -
het kan er niet mee door.
En na de doordringende karakteristiek van Isaac Israels' kunst,
aan die van Erens-zelf zóó verwant, dat ze, gedeeltelijk, elkander schijnen te dekken, zooals een teekening van den een de ‘Dansen en Rhythmen’ van den ander bedekt, - na die afdoende ken-schets gaat het niet aan, nog eens achterop te komen loopen met deze banaliteiten:
‘Het is niet waarschijnlijk, dat hij ooit een waardiger en meer geëigend sujet voor zijne schilderkunst zal vinden dan de hoofdstad met hare rijke en stemmige tinten, de stad, die hij getoond heeft zoo volkomen gewaardeerd en begrepen te hebben. Hij heeft die stad meegemaakt enz... nietwaar, dat wordt te bar!
Voorts laat de auteur soms wel wat al te zorgeloos zijne gedachten henen-spoelen naar waar het toeval hen brengen wil.
Amsterdam, beweert hij o.a., ‘is de de essentie van Nederland; zij is het doel van tien provincies (Zuid Limburg zonder ik uit). (En Friesland? Zeeland? C.S.) Maar het eigenlijke kernpunt van Amsterdam is de Haarlemmerdijk, de Zeedijk en de Jordaan’...
De Haarlemmerdijk, de Zeedijk en de Jordaan zijn dus het kernpunt van de essentie van Nederland?
De fout der gevolgtrekking ligt natuurlijk hierin: dat Amsterdam in geheel àndere opzichten de essentie van Nederland misschien is, dan de Zeedijk het kernpunt zou mogen heeten van Amsterdam. Maar die fout is de schuld van den heer Erens, die deze - trouwens wankele - stellingen niet zóó bovenop elkaar had mogen zetten.
Niet alleen echter zijn, volgens den heer Erens, de genoemde buurten het kernpunt van Amsterdam, - in de kern van hunne bewoners ‘sluimert de natuur in volle zuiverheid’: ‘zij zijn dom naar verstand, maar ontzettend in instinct; geldzucht kennen zij weinig; “centen” hebben ze soms noodig, maar verder geven ze er niet om. En wat zeer curieus is bij sommige bewoners van den Jordaan, hunne gezichten gelijken somtijds op die van den een of anderen wilden volksstam uit Azië of Australië!’
Opzichzelve is het een prachtige opmerking, maar is zij, in verband met een andere uit hetzelfde stuk, over de ziellooze bevolking van vele dorpen, niet volkomen in strijd met het vernietigend gericht over de steden en de al-eenige heil-verwachting van een terugkeer tot het platteland, te vinden in het opstel over Maurice Barrès?
Wie intusschen zal uitmaken, of de al te vlotte gedachten-loop en de al te vlotte schrijverij, die zoo nu en dan Erens' werk een weinig verzwakken, niet onscheidbaar zijn van de vloeiende inzichten en de vloeiende, heldere stel-wijze, die ik er als de groote verdiensten van prees?
De vér-turende artiesten-blik ziet de rafels niet van het jasje; en een goed schutter mikt niet al te angstvallig: met losheid het geweer hanteerend, raakt hij, tusschen een enkel misschot, telkens en telkens de Roos.
Erens' ‘Litteraire Wandelingen’ is een van die weinige boeken, die men zet in zijne bibliotheek bij de kleine selectie schrijvers tot wie men zich ten slotte, om nu en dan zich eens in uit te rusten, bepaalt.
Heb ik langer dan mijne gewoonte is bij Erens verwijld, het was omdat hier een auteur naar voren te brengen viel, die, sinds jaren zich niet dan sporadisch uitend, vooral als kritiek-schrijver weinig bekendheid had, doch die, nu hij al zijn verspreide kritisch werk verzameld heeft, eensklaps gebleken is, de jaren dóór zich een fijne torenspits van meeningen te hebben opgetrokken, die de toekomstige geschiedschrijver bij de compositie zijner letterkundige landschappen gewis niet vergeten zal.
Die geschiedschrijver zal ook Jan Hofker niet vergeten; niet waarschijnlijk echter, dat hij hem noemen zal om de innig-glanzende gevoeligheid, die nog wel de tijdgenoot dóór de dik-dekkend over elkaar gelegde woorden-lagen van dezen schrijver, op enkele blankere als gewasschen plekjes héén ziet schijnen, - of zelfs om het ééne schetsje, waarin die gevoeligheid puur-mooi is uitgebot.
Neen, indien de toekomstige geschiedschrijver der laat-negentiend'-eeuwsche Nederlandsche letteren Jan Hofker, of liever Delang gedenkt, dan zal het, vrees ik, zijn om een aantal stukjes en fragmenten, die als meê van de àllervèrste aberratie's zullen gelden dierzelfde letterkundige beweging, welke ook een schrijver als Erens omhoog voerde.
Het werk van Erens en het werk van Delang, hoewel men er een innerlijke overeenkomst in voelt, zijn, als woordkunst-resultaten, wel zoo uiteenloopend mogelijk.
Erens en Delang hebben beide een bizondere fijnheid in zich gehad, maar terwijl die bij Erens gevat werd in een doorschijnend proza, dat haar glans verhoogde, haar tinteling juweel-dieper fonkelen deed, - werd ze bij Delang gewoonlijk verstoken in dichte saamtastingen van taal, waar men tegen-áán suft maar niet doorhéén zien kan.
En terwijl dan ook Erens' proza den revolutie-tijd waaruit het stamt, zoo frisch heeft overleefd, dat het nu eerst ten volle tot zijn recht komt, - verschijnen thands zeer velen van Delangs stukjes als de mummies van ongeloofelijk-zonderlinge katten in een geheel vreemd pakhuis.
Hun nageslacht was al uitgestorven... en zie, ineens, daar... wàt? hè? hoe?... daar zijn ze waarachtig zelf weer, een schuifelende optocht van bizarre herinneringen, die spoken komt...
Waren dít niet die dingen, waar zoo vrééselijk om gegierd werd, 'n vijftien jaar geleden, toen ‘De Nieuwe Gids’, naar de meening van àlle candidaat-notarissen en tweede-luitenants, om z'n onver béterlijke Uilenspiegel-kwaliteiten, op géén societeits-leestafel ontbreken mocht? - Er stond natuurlijk een heeleboel in, waar je niet veel van begreep, maar dat er toch niet lachwèkkend uitzag; maar deze lekker-om-voor-te-lezen dingetjes... pas-op! nee-zeg, mót-je-hooren!
Vooral de kortere stukjes, in het bundeltje gedateerd van na April 1891, telden mee onder die bijdragen, die, zich leenend tot vluchtige inzage èn zeer buitenmodel, voor het groote publiek je ‘Nieuwe-Gids-stijl’ vertegenwoordigden. Dáárin vond het 't beroemde ‘groen-groen’: Nieuwe-Gids! -; dáárin vond het die ráre ‘symboliek’: Nieuwe-Gids -; dáárin vond 't die beurtelings zagendherhalende, beurtelings stotterende en stootende betoogen, betóógen nog wel! geschreven in een soort van proza-versregels, eenzame, verdwaasd-orakelige klanken-rijen, afgewisseld door geheel alleenstaande Woorden-met-een-hoofdletter, kol-oogig van gewichtigheid en tegelijk een raadsel, - nee maar i-di-jóót!: Nieuwe-Gids! -
Ook de aankomende jongens echter uit dat groote publiek doorblaârden, uit de portefeuille thuis, een bepoetelde Nieuwe-Gids vol
uitroepen en uien in potlood op de marges. Doch blijkbaar waren zij beter gepraedisponeerd dan hun oudere neven en ooms en papa's. Zij waren, moet je denken, op de Hoogere Burgerschool afschuwelijk verveeld met ‘Orion’ van Nieuwland en ‘De tocht van Heemskerk naar Gibraltar’; de Hollandsche letterkunde was hun nooit nog dan een grijze en gele kwelling geweest... En daar vonden ze dat-van-Delang, dat je lezen moest... Maar zij lachten er volstrekt niet om. Een jongen is dikwijls wat weeker van binnen, een beetje sentimenteel allicht, een beetje geneigd naar het sombere en erge... Ze lazen:...
Zij lazen het en verstonden het niet, maar het greep hen toch aan; het was de vreemde, smartende toon die hen aangreep; die hen aangreep als de klagende streek over de snaren eener violoncel; die hen aangreep, niet in de ordelijke gedachte, maar als bij de keel.
Even maar. De bekoring van het vreemde, dat je niet hoeft te
begrijpen, als al die onverbiddelijk-heldere vakken op school, en dat ‘symboliek’ is en ‘hooge kunst’, wekte 't verlangen naar ook ‘artist’ te zijn, en angstig-erge zinnen te schrijven met veel saamgekoppelde woorden, en dan telkens regels puntjes ertusschen, de onuitgesproken ontzéttende stemmings-wachten, waarin de ‘artist’-ziel tot het uiterste gespannen wordt, om dan weer enkele waggelende, verbijsterende woorden te spreken; je bent gauw klaar met zoo'n proza-gedicht: veel ‘strak-starend’ peinzen en weinig werk.
Zoo is de invloed van Delang niet zoozeer belangrijk, als wel veelvuldig geweest. Leest men sommige van deze oude, goedigvreeselijke stukjes over, dan herkent men er, verrast, den oorsprong in van de tallooze onzinnigheden, die in allerlei, vooral kleinere, periodieken een tiental jaren hebben geheerscht, maar waarvan nu de tijd, gelukkig, wel langzamerhand voorbij is.
En zoo heeft een groot deel van dit ‘zooeven-verschenen’ boekje, ‘Gedachten en Verbeeldingen’, niet dan een antiquarische waarde, de antiquarische waarde van een historisch Misverstand.
Het komt minstens tien jaar te laat. dit boekje. Want nu, nu àl soortgelijk geschrijf reeds zoo lang geleden is, nu, bij het stille, heldere licht der bezonkene jaren, nu herkent men dit proza terstond als: een geestes-afdwaling, eene, gelijk er slechts in 'n anarchie als die der Nieuwe-Gids-omwenteling onbelemmerd uitgroeien kon én zich doen gelden, ondoorzien, tusschen de door velerlei drukking en weerstand hoogopgestuwde schóónheden, gelijk er evenééns slechts in bewogene tijden ontstaan.
Hier is 't dan te kijk, in de vitrine van een klein bundeltje, dit Delang-proza... en nee, het is uit den tijd; het gáát niet meer; en het is wèl tragisch, want iets heel moois zieltoogt nog immer, niet te redden, in deze betreurenswaardige vergissing; maar een vergissing, dat is het, en dat zal het heeten ook in de toekomst.
Wèl moet men midden in den strijd zijn geweest, en, verblind door 't àl-schoone mouvement van verwoesting en bestorming, veel afzichtelijks hebben zien gebeuren en toegejuicht en... ook wel zelf begaan, om, als Van Deyssel, dìt proza goed te vinden.
Víndt hij het goed? Ik vraag niet: vindt hij er allerlei fijne en
innige bedoelingen in? Ik vraag: vindt hij 't resultaat, dat daar ligt, vindt hij dat waarlijk mooi werk?
In een proza, dat zelf op verscheidene plaatsen bijna niet te volgen is, in zoo omzichtige bijzinnen scharrelt de schrijver weg, om even terug te keeren, en weer in een nieuwen bijzin zich voor langen tijd af te zonderen, - in zulk een proza, dat noch den gevoeligen klank heeft van bijv. de inleiding tot Boutens, noch den helderen betoog-trant van latere opstellen, tracht hij de verdiensten van Hofker te demonstreeren; hij pluist en spint zijn eigene onderscheidingen uit omtrent den aard van Hofkers schrijfbezigheid, welke echter de waarde van het resultaat daarvan niet bewijzen; en hij noemt enkele mooie onderdeeltjes van sommige nummers uit dit boekje, die nog met een gelijk aantal te vermeerderen zouden zijn; maar er is nergens iets waarlijk warms of bewogens, tenzij een toontje, een toontje van weemoed misschien.
Die volzinnen schuifelen als een oud boekenjoodje door z'n winkeltje: tusschen de stapels door, achter de toonbank vol stapels om, een laddertje op, stapels opzij gezet, stapels daarachter vandaan, 't laddertje weer af, met stapels... zoo sloft Van Deyssel met zijn onderscheidingen en zij-onderscheidingen en tusschen- en achteronderscheidingen door dat stofferige en doffe proza... en zoekt, zoekt naar iets...
En ten slotte meent hij te vinden, ja-ja, maar bepaald, dát was 't nu, het is precíes zoo, dát was het nu wat hij zocht: Delang... heeft iets gemeen... met de oud-Italiaansche meesters, die madonna's schilderden.
Geen kleinigheid! De moeite waard! Een ontdekking! en wel geen storm, neen, maar toch een gansche processie van breedomhulde redeneeringen maakt dan Van Deyssel gaande in het glas water van dit zinnetje:
‘De warme herinnering weêr - nu en in-eens - aan een ekstaze-toèn, toen opkomend met een inzwelgend diep inhalen van adem als een zucht van begrijpen; een van mooi is het gezicht, eenig mooi, on-alledaagsch mooi en van het is de kop van een madonna, klein en fijn, omfloersd licht uitstralend als het zonlooze licht van een dag zonder zon, een bleek-begrepen glans midden in
een omgeving van prentjes-grauw, een madonna uit het oûe geloovigroomsche Italië op een duur plaatje.’
- zinnetje, dat zich in zijne omgeving weinig anders voordoet dan het hier toont, als ik er u bij vertel, dat het handelt over ‘een meisjesportret’, dat ‘een moedertje in een doosje heeft’ -: een zinnetje, te zonderling om alledaagsch te heeten, maar diep-in vrij alledaagsch toch, met dat nog niet heel ver van 't alledaagsche weggeloopen ‘on-alledaagsch’; een nogal ongevoelig zinnetje bij dien ‘kop’, ‘klein en fijn’; een zinnetje, waarin het woord ‘ekstaze’ wordt gebruikt, en waar iets moois over ‘omfloersd licht’ en iets raars over een ‘duur plaatje’ in staat.
Hoe is het, vraagt ge, dat Van Deyssel er toe komen kan, lange redeneeringen te trekken als vestingwerken met torens van groote woorden, rond het onaanzienlijk en bouwvallig kapelletje van Delangs proza?
Het is de zorg van den aanvoerder dier ‘jongste school’, die intusschen ‘oude garde’ geworden is, de nagebleven werken van zijn vroegere mede-schoolvormers te beveiligen en te versterken tegen de aanvallen van den meêdoogenloozen tijd.
Het mooie dat er in is met groote innigheid beschouwend, dringt hij zichzelven op in eene sfeer van mooiheid, waarin nu alles zich vertoont in een, van den beschouwer uitgaanden, glans; en zóólang kijkt hij de schoonheid het werk binnen, tot wat-hij-ziet als het Vizioen is, dat men door lang en strak getuur zichzelven wekt.
Van Deyssel zal u zeggen, dat deze voorstelling geheel onjuist is; - maar waarom voor-zag hij zóó zeker de ongeloovige oogen der lezers, dat hij 't noodig oordeelde, al van te voren een verweer klaar te hebben?
‘Al de dingen, die ik u, lezer, hier-bij te kennen geef, zijn gedachten, in mij ontstaan door de lezing van Hofkers werk.
Dat werk bestaat uit allerlei woorden, na elkaar opgeschreven.
Wijl die woorden in de gegevene, en niet in een andere, volgorde gezien worden, geven zij geestes-leven of gedachte van den kunstenaar weêr en alleen wijl zij in deze, en niet in een andere,
volgorde staan, hebben zij dus ook de hoedanigheid, de mooiheid, die bewondering doet ontstaan en die mij dat alles, wat ik er over zeg, er in doet vinden.’
Het is maar de vraag, of er niet een volgorde mogelijk is, waarin die woorden dat geestes-leven of die gedachte zuiverder en vollediger nog zouden bevatten, en dus de hoedanigheid, de mooiheid, die bewondering wekt, in nog fijnere en hoogere mate hebben zouden...
Ik meen van die mogelijkheid zeker te zijn. En uit ééne uitlating in deze Inleiding komt duidelijk aan het licht, dat ook Van Deyssel haar aanneemt. Het is waar hij van ‘eenige kleine geestesbewegingen’ in Hofkers werk spreekt ‘- haaltjes, zoû men ze noemen, van zulk een indringende fijne teederheid, dat het gehálte níet, alléen de stèlling, zoû men zeggen, zoowel van geestes-beweging als van woordelijke uitdrukking, anders zou moeten zijn om ze de compleete waarde van een deeltje van een of ander der beste van de schilderstukken uit dien ouden tijd te doen hebben.’
...Om ze de complete waarde, d.w.z. die volledige, diepe zuiverheid van een deeltje van een dier schilderstukken te doen hebben, hoort gij wel, zou de stelling, óók ‘van woordelijke uitdrukking’, anders moeten zijn.
Elders zegt de inleider weer:
‘Er is hier geen sprake van schoonheid in groote vormen, door lange en hooge volzin-making..... enz.
Men ziet hier de schoonheid niet worden door een prachtig bewegen in bekende wendingen, men ziet hier het innige door eigen kracht zich van zelve vormen en vormen tot iets moois.’
Neen, van ‘schoonheid in groote vormen’, van ‘lange en hooge volzin-making’ en ‘prachtig bewegen en bekende wendingen’ is hier zeer zéker geen sprake.
Ik ben alleen maar van meening, dat slechts in levend-bewegende taal, hoe eenvoudiger hoe liever, máár in taal, in volgorden van ‘woorden’, die men ‘taal’ kan noemen, - dat slechts onder déze voorwaarde dit innige zich voortdurend, en duurzaam, tot iets moois zou hebben kunnen vormen.
Een schip is een schip. Maar een schip, dat voor altijd vastzit
op een zandbank, heeft alle de beste eigenschappen, al de levende schoonheid van het schip-zijn verloren. Het is goed bedoeld, maar er is niet op te varen.
Delang's woorden - het geldt voor negen tienden van zijn werk - zijn hulpeloos als gestrande schepen; niet vlot gemaakt tot hun eigenlijke en natuurlijke leven op de vloeiende wateren van den natuurlijk-levenden volzin, liggen ze neer als in een doffen slaap, en geen Van Deyssel, die ze daaruit, met den tooverstaf zijner suggestie, opwekken kan.
Ongetwijfeld, er zijn nu en dan mooie gedeeltetjes in dit werk, - reeds in den aanvang van deze beoordeeling heb ik ervan gesproken. Er zijn vleugjes in dit corrupte proza en zelfs een stuk of wat geheele nummertjes, die ik buitengewoon mooi vind, aanbiddelijkmooi òf wondend van kranke pracht, - maar deze warmte in mij en deze brandende genegenheid voor die enkele plekjes mochten mij niet iets anders doen zeggen dan wat ik ten slotte omtrent het gansche werk, zooals het daar ligt, de waarheid achtte.
Doch óok waar zij niet naar buiten dóór en uít kon schijnen, is, als een bevende harte-bonzing onder mismaakte vormen, meestal maar even, soms langer áánhoudend, die mooiheid voelbaar.
En als men dan al de opene en al de meer verholene blijken dier mooiheid pijnlijk heeft doorproefd en na-bedacht, dan ontwaart men de fijne en gefolterde ziel, die ziel-toogt in dit boekje.
Een heerlijk ding-van-liefheid is: ‘Van een klein meisje’, - het eerste nummertje van den bundel; en het eenige tevens, dat tévens een ‘vreugd-voor-immer’ zal mogen zijn.
Niets van mijne algemeene karakteristiek van Delang's werk is er op toepasselijk; het is een stukje héél eenvoudig, in eenvoud bloeiend proza, vol uitspruitingen van innige fijnheid, vol bloesems van liefheid als geheim-doorlichte, witte honignapjes van zoet en stil-jubelend gevoel.
Ik kende dit kind-beeldje niet. Ik geloof dat ik het fijner, wáárder, én mooier vind dan het beste van Roosdorp. Bij het spreken over kinder-uitbeelding zal voortaan Delang's ‘Van een
klein meisje’ als het hoogst-bereikte daarin behooren genoemd te worden.
Eén bladzijdje van de acht, waaruit het bestaat, moet ik u geven; het is niet het móoiste, maar het laat zich 't gemakkelijkst, zonder nadere verklaring, uit zijne omgeving weg nemen; en, het bevat dan toch drie uitnemende fijnheden: eene van zuivere kunst, hoe het ‘in bedenken omhoog-turen der dienstmeid’ met één trekje, daar waar men 't niet vermoed zou hebben, is aangegeven: ‘De meid bedacht zich even en vond een naam aan de zoldering’; een psychologische: hóe het kind dan eindelijk den naam der pop noemt: ‘als een zaak die vanzelf spreekt’; en een psychologischplastische: de heftigheid van het neen-schudden is gelegen in de woorden: ‘er deugde geen één; geen kwèstie van dat er één deugde.’
‘Nu kwam het dagmeisje binnen en die aan het mooi-vinden en prijzen. Het kind hield van haar, omdat zij helder was en mooi-bruine oogen had. Het liet de poppen zien op haar opstaande vingertjes, pop voor pop, de heen-en-weer draaiende hand onder de rokken. Onderwijl glimlachte het zonder veel te zeggen. Maar toch vraagde het nog eens wat Anne-de-meid mooier vond: rood in het haar of blauw?
“Rood”, zei de dienstmeid.
“Ik ook,” zei het kind; “en weet je hoe die met rood heet?”
Neen, dàt wist zij niet. Dan moest zij raden. Annemietje vond dit laten-raden heel prettig.
De meid zei wat.
“Mis!”
De meid bedacht zich even en vond een naam aan de zoldering.
“Mis! mis!”
Dan gaf zij het op.
Toen noemde het kind den naam als een zaak die vanzelf spreekt.
Maar de namen der andere poppen noemde het niet. Waren het Marie, Suze, Anne? Of namen, waar je om lachen moet: Klaasje, Grietje en Heintje? Het heerlijke geheim bij zich houdende, bleef het lachende kind heftig neen-schudden; er deugde geen één; geen kwestie van dat er één deugde. Toen ging de meid die niets meer te zeggen wist, heen, nog maar altijd met bedenken bezig.’
Het verrukkend on-redelijke van kinderen heb ik nooit ergens, zoo bloeiend als hier, weergevonden.
Het is even merkwaardig als bejammerlijk, dat wie zóó te schrijven vermocht, wie in zóó zuiveren eenvoud het fijnste en geheimste wist te belichamen, dat hij van-af den lang-verleden zomer, waarin dit stukje wèrd - het was Juli 1889 -, deze zeldzame kunst gaande-weg heeft verlaten voor een bijna van maand tot maand zonderlinger woord-werk, een àl bezwaarlijker en eindelijk in 't geheel niet meer verstaanbaar proza. Deze tegen-natuurlijke terug-groei vàn het fijne en lichte, dóór het doffe en gedrongene, náár het gedrochtelijke - met een enkele scheut van schitterende pracht daartusschen uit -, het is een vijf-jarig proces geweest, dat, in Juni 1894 geëindigd, niet door nieuwe tijdperken van productie werd gevolgd. Slechts verscheen een klein boekbëoordeelinkje in 1896 en een schetsje in 1899, welke beide stukjes alle vreemdheid hadden afgelegd, doch evenmin het fijn-bloeiende van ‘Van een klein meisje’ terug-gewonnen. -
Het laatste: ‘Het Behangsel’ is heel aardig, maar die aardigheid is wrang voor mij -: zóó zoete en hoog-teêre beloften....; díe moeheid later, díe dompige verwarring....; en deze lach, als van een tandeloozen mond, het eind....
De merkwaardigheid dier teruggaande beweging heeft nochthands weinig vreemds.
Zij gaat geheel mee met die van den Nieuwen Gids zelven.
Omstreeks 1890 begon op verscheidene plaatsen het nieuwe mooi van 1880 te ont-aarden; en wie van hen allen het meest de anderen bëinvloedde, suggereerde, verblindde, Van Deyssel, hij zelf was van zijn prachtige lyrische kritiek en van zijn breede en gevoelige epiek (Een Liefde) afgedwaald naar de bovenmenschelijk ver-heen-gestrekte ‘ismen’-sferen, van waar uit hij ons de wanstaltige en onverteerbare gewassen zijner toenmalige proza-gedichten overmaakte.
Delang had nog juist ‘Van een klein meisje’ in zuivere schoonheid onderdak kunnen brengen, toen de algemeene strooming den fijn-gevoelige maar ook licht influenceerbare meêsleepte naar het zware, het gezochte, het verdraaide, het duistere, waarheen, op al
verder terugwijkende onzegbaarheden jagend, die hemelbestormende bent onwetend toog.
Wèl heeft Delang Van Deyssel's Inleiding dúúr vooruitbetaald, - met den ondergang zijner fijne schoonheid.
En zoo, mèt den eersten Nieuwen Gids (gedurende zijn laatste jaren in àl ongezonder geestes-kronkels en -krochten zich verliezend) is Delang's kunst àl zieker en voozer uitgegroeid. Met het omkomen van het tijdschrift zwijgt zij. En later, in de kalmere jaren na 1895, komt zij die paar keer nog schuchter te voorschijn, ontbolsterd, maar ook ontnuchterd.
Delang is niet sterk genoeg geweest, ten tweeden male en nu voorgoed, de schoonheid te veroveren.
Dit proces kan men zoo nauwkeurig nagaan in het boekje ‘Gedachten en Verbeeldingen’, wijl de niets duchtende schrijver de dertig nummers die het bevat schikte in chronologische volgorde en elk van hen nog bovendien dateerde.
Alleen ‘Rotterdamsche vrouwtjes’ (Sept. '89), drie maanden na ‘Van een klein meisje’ geschreven, is, even vloeiend nog als dat, te lezen; maar, hoewel van een treffende wáárheid, het is te schraal om mooi te mogen heeten.
‘Een Verbeelding’, in December daaraanvolgende ontstaan, was een hachelijk overgangs-stuk. De aard van deze schets toch, die een uur bewustzijn geeft van een menschen-hoofd, waarin de gedachten naar willekeur gaan, - de aard van deze schets bracht meê, dat zij zich voor te doen had als een neveligheid met daarin helle licht-diepten. Was dus de zeer merkbare vertroebeling van den stijl een ver-aarding of een ont-aarding? Zeker is, dat tusschen doffe woorden-over-woorden dekkende einden, ‘Een Verbeelding’ heerlijk-lichte openingen had.
Maar met ‘Malle-Jetje’ en de ‘Naaischool’ - hoeveel goeds er nog in bewoog - was intusschen de stijl op een hellend vlak.
En in ‘Onder Vreemden’, ‘Serenade’, ‘Gereden’ e.a. is het proza verworden tot dat welbekend gestamel, ingeslik, en aaneengekoppel van het onverbindbare, waaraan wij gedurende een zekeren tijd zóó gewoon zijn geweest, dat wij niet eens meer
lachen, als 't ons onder de oogen komt. Maar ik verzéker u, dat die na ons komen láchen zullen! - Wij, tijdgenooten, vergeet dat niet, hebben ons, door jarenlange oefening, eene aan virtuoziteit grenzende routine eigengemaakt, om den weg te vinden in zoo een stapel Nieuwe-Gids-woorden; maar het lijdt geen twijfel, of de literatuur-beminnaar van over een twintig, dertig jaar zal er als een verdwaasde tegenover staan.
Wàt ‘het gejakte uitlijven van vrouwen’ is, zal hij evenmin doorgronden als hunne, op diezelfde plaats aangegeven, bezigheid van ‘venster-neerliggen’; het ‘ontroering-open-beneden’ van deuren zal hem een even diep mysterie zijn als het ‘heen-grachten’ van huizen; hij zal niet vatten, waarom de huizen niet òp stonden of omhoog, maar ‘op-òp’; en wat ‘gekeide’ steenen zijn, hij zal tevergeefs erover tobben; - 't is niet àl het gecontourneerde van één bladzijdje, het eerste van ‘Onder Vreemden’.
Lees zelf den eersten volzin van ‘Zomer’:
‘Van de over-en-weersche huize-hoogen naar de lagende straatverte, de straat-engende verte, de snel-dalende toppen-rijing stekend de lucht af; de heet-wiebelend gevoelde boven de pijn-trillende oogleden - en, onder het stil-vale pannenrood van tusschengévelende daken, de lange-gerekte, de één-woning-wordende, de één-straat-makende, steil-opstaande twee: de hevig-uitbarstend naar-buiten levende huizen-vóórgezichten; de langs-geziene òpstrepend ongeverfd-kozijnende, de klein-bloem-bezette-overal, de waschgoed-veel-behangene, wuivend in rood en veel wit en vaal; de van mensch-hoofden hier-en-daar raam-uitlijvend-levende - en lager leeft er een voller leven, dat puilt naar buiten en àfzakt van de trappen, en wezen-vult met van-daag negocie-gedane mannen de stoepen, en neersmijt tegen de muren de knapen; de vuile zich koesterende, de kaartend lui-neergesmakte knapen - en dat òpbukt uit de kelders, de rook-omzwalkt verf-loos deurpostende, naar de vóór-stoepende koop-karren en tafelende manden van de klankendoorslagene, erge-vischlucht-doorzweefde, in de uitbroeiende hitte eeuwig vaalkleurig zonnig-geziene straat.’
Is er geen reden te vreezen, dat, bij zijn hoofdbrekend pogen, beteekenis toe te kennen aan die groepen-van-letters, vergeefs betuurd,
om vervolgens den zin te vatten van elke reeks van zoodanige lettergroepen, welke zich tusschen twee leesteekens bevindt, - moet men niet vreezen, dat, bij dit vruchteloos geblok, dien toekomstigen literatuur-beminnaar het sentiment ontgaan zal, dat wij, bijv. uit plastische vegen als: ‘en àfzakt van de trappen’ of ‘en òpbukt uit de kelders’, nog binnen zulk wan-proza bonzen voelen?
Maar met ‘Wijding’ van 1891 begint men, in sommige nummers, zelfs buiten het gevoels-begrip te geraken; ik bedoel ontboezemingen als Filosofie, Ondergangen, en dergelijke; mèt de verwisseling van impressionisme voor deze, niet ‘jong-geborene’, maar dood-geborene kindertjes van gefilosofeer en symboliekigheid, is het proza in ontbinding overgegaan; hoewel, merkwaardig genoeg, de taal-mechaniek zelve tot ietwat minder abnormale vormen weerkeert.
Daartusschen, in vreemde, verfijnde pracht van angstig-hel en soms als voor afgronden duizelend levens-doorschouwen: de tweede vooral der alleen-spraken, getiteld ‘Zieke Prins’ -: exotische bloem, o gruwbaar-felle, o bedwelmende, op een vaalt van vergaande gedachten en verbeeldingen.
Deze derde rij van stukken is het, waarom ééns het publiek zich ziek gelachen heeft, en waarin een hoog maar al te teêr talent zichzelf heeft verstikt.
April 1907.
Carel Scharten.
(Slot volgt.)
- voetnoot1)
- C.v. Nievelt.
- voetnoot2)
- Deze cursiveering is van mij; die van den volgenden volzin is van den schrijver.