| |
| |
| |
Buitenlandsche letterkunde.
Ernest Zahn. Die Clari-Marie. Roman. Erstes bis fünftes Tausend 1905.
Helden des Alltags. Ein novellenbuch. Erstes bis sechstes Tausend 1906.
Firnwind. Neue Erzählungen. Erstes bis achtes Tausend 1906. (Stuttgart und Leipzig. Deutsche Verlags-Anstalt.)
In een werkkamertje dat het uitzicht heeft op den Gothard, met achter zich drie bergroutes waar zware voertuigen in grooten getale voorbijtrekken en vóór zich de spoorbaan waarlangs, dag en nacht, de lange Gothardtreinen ratelen, midden in het wereldverkeer en toch afgesloten van de wereld, schrijft Ernest Zahn zijn romans en novellen. Want de schrijver van Die Clari-Marie, Helden des Alltags en van een dozijn andere bundels grootere en kleinere vertellingen uit de Zwitsersche bergen is de ‘Bahnhofswirt’ van Göschenen, het aan naar Italië reizende Nederlanders welbekende station aan den noordelijken ingang van den Gothardtunnel, en aan het bergland, dat hem omringt, ontleent hij de stof voor zijn vertellingen. Geboren in 1867 te Zürich, waar zijn vader pachter was van het Café littéraire, dat onder zijn stamgasten niemand minder dan Gottfried Keller tellen mocht, was Zahn een tijdlang kellner in het hotel ‘Beau Rivage’ in Genève, verbleef later in Genua en in Engeland, om eindelijk in Göschenen te belanden, waar hij, aanvankelijk als hulp van zijn vader, nu sedert tien jaar de ‘Bahnhofswirtschaft’ voor eigen rekening drijft.
Daar, in het bergland, heeft Zahn land en menschen leeren kennen en lief gekregen en heeft zich de drang bij hem geopenbaard om wat hij waarnam aan anderen mee te deelen, zooals hij het zag en voelde.
| |
| |
In de eerste vertellingen van den ongeletterde moet, gelijk begrijpelijk is, nog veel conventie, veel ‘literatuur’ hebben gezeten; maar naarmate hij meer vertrouwd raakte met zijn omgeving en zich in haar eigen aard inleefde, is zijn arbeid natuurlijker, frisscher, zuiverder geworden. Een natuurdichter heeft men Zahn genoemd, daarmee bedoelende dat de natuur van zijn bergland in hem leeft en uit hem spreekt. En dat land is weer één met de menschen die het bewonen. Het gaat er mee als met den kleinen geitenhoeder, den ‘Geiss-Christeli’ uit de novelle van dien naam, bij wien men, als hij met zijn bloote beenen en voeten op den bruin bestoven weg staat, niet weet waar de weg ophoudt en Christeli begint. Vandaar in den bouw van Zahn's vertellingen, in de teekening van zijn personen, tot in zijn taal en zijn stijl een groote eenvoudigheid, een afwezig-zijn van alle gemaaktheid, in den zin van geapprêteerdheid. Zooals de steenen neergesmeten zijn in het Gotharddal, onbehouwen, zooals de dennen daar staan in den harden grond, knoestig en ruig, zoo zijn de menschen in Zahn's novellen.
‘Es sind Menschen, stark und hart und verschlossen, deren Inneres sein Gold nicht geben kann, weil die Seele in einer Schale liegt, hart wie der Erde herber, unfruchtbarer Schooss.’ Zulk een mensch is Clari-Marie, de hoofdpersoon van Ernst Zahn's roman. Hard als het hout, dat zij bewerkt in de schrijnwerkerswerkplaats, die zij sedert haars man's dood met één knecht bestuurt, hoekig en scherp als de rotsen, die het hoogdal waar zij woont, ten noorden van den Gothard, omgeven, gaat zij het leven door. In haar dorp, waar zij ook de betrekking van vroedvrouw vervult, heeft zij door een hulpvaardigheid, welke zij bij dag en bij nacht, bij weer of geen weer, voor een ieder veil heeft, het vertrouwen gewekt, dat haar hulp al spoedig ook voor andere dan vroedvrouwdiensten doet inroepen. Clari-Marie wordt geraadpleegd telkens wanneer ongevallen of ziekten de hulp van geneesheer of heelmeester noodig zouden maken, en haar natuurkruiden hebben reeds menigeen geholpen. Spreken doet zij niet meer dan hoog noodig; iets als ontroering of teerhartigheid heeft nooit iemand bij haar waargenomen, en wat zij wil moet geschieden. Maar van haar, die met daden helpt, die geneest en wier enkele tegenwoordigheid
| |
| |
reeds volstaat om terneêrgedrukten op te beuren en wankelmoedigen kracht te geven, vraagt men niets anders. De stugge, in zichzelf gekeerde vrouw, die, zelf met grooten ijver haar godsdienstplichten waarnemend, ook van anderen eischt, dat zij door bidden en kerkbezoek hun vroomheid toonen zullen, is een tijdlang de meest populaire figuur, de hoogste autoriteit van het dorp, tot wie allen opzien, wier wenschen voor bevelen gelden, van wier uitspraken geen beroep is. Zoo heerscht zij over allen en het meest in den kring van haar gezin, in het ‘Zieglerhaus’, waar zij woont met haar bijna honderdjarige ouders, met Cille, haar zuster, en met haar neef Jaun, het natuurlijk kind van Cille, een stillen knaap, die voor het schrijnwerkersvak weinig aanleg bezit maar op school tot de vlugsten behoort. Deze Jaun wordt door een stads-apotheker, die als toerist het bergdorp bezocht heeft en door Clari-Marie van een verstuikten voet afgeholpen is, naar de stad getroond, waar de meer voor studie geschikte knaap door zijn zorgen tot dokter zal worden opgeleid.
Inderdaad brengt Jaun het tot dokter en komt hij zich in zijn geboortedorp vestigen, tot groote ergernis van Clari-Marie, die overtuigd is, dat zij het alleen wel af kan en dat de zieken van het dorp geen andere hulp behoeven dan haar, die hen met haar natuurkruiden en haar gebed beter geneest dan al de geleerde heeren uit de stad, die er niets van weten!
De terugkomst van Jaun Ziegler behoort tot de mooiste gedeelten van den roman. Als hij met een bootje over de Axensee is komen aanvaren, is er niemand om hem welkom te heeten. De straten zijn leeg, want alles wat zich op straat bewoog is naar boven, den berg op, waar een ongeluk gebeurd is. De ‘Scharfeghüttler’, kristalzoeker (Strahler) van zijn beroep, is op den weg dood gevonden. Een ongeluk of een moord? Clari-Marie, die vooraan onder de omstanders bij het lijk staat, heeft haar diagnose al gemaakt: het moet een ongeluk zijn; de man is uitgegleden en met het hoofd terecht gekomen tegen den scherpen kant van de schuur, waartegen men hem heeft vinden liggen. En wat Clari-Marie zegt, moet zoo wezen. Maar daar dringt Jaun door de menigte, knielt bij het lijk en bekijkt nauwkeurig de wond aan de slapen. ‘Door een geweerschot,’ zegt hij op korten, zekeren toon; en later: ‘Ik zal het aangeven’....
| |
| |
Daarboven, op de plaats van het ongeluk, heeft hij, behalve Clari-Marie, ook Cille, zijn moeder, al gezien en haar stil de hand gedrukt, maar dan, als hij en Cille in het ‘Zieglerhaus’ samenkomen....
‘Als er eintrat, schien es einen Augenblick, als wollte das steife, unbeholfene Weib die Arme auswerfen und sie ihm um den Hals legen, aber dann streckte sie nur eine der glasigen Hände aus und sagte ein kurzes “Tag, Bub.” Nachher stand ihr in der weissen Hauteinsenkung unterhalb der Augen ein spärliches Nass.
Jaun drückte die ihm gebotene Hand. So wenig wie sie verstand er, zärtlich zu sein. Nur als sie sich umwendeten, um in die Stube zu treten, tätschelte er die Mutter mit einer unbeholfenen Armbewegung auf den Rücken. “So - so - wie geht es auch - euch allen?”
“Gut, - bah, gut -” sagte die Cille.’
Nog eens zullen Clari-Marie en Jaun Ziegler bij een doode staan, maar onder geheel andere omstandigheden. Severina, de beminnelijke in het ‘Zieglerhaus’ opgenomen dochter van Clari-Marie's zuster Trine, ‘die Furrerin’, is door een in het dorp heerschende besmettelijke ziekte aangetast en Clari-Marie denkt haar zonder dokters hulp te genezen, zooals zij ook anderen reeds genezen heeft. Maar de ziekte van Severina neemt een ongunstigen loop, en zij merkt dat haar natuurkruiden en haar gebed hier niets uitwerken. Clari-Marie, die altijd haar eigen weg is gegaan, die nooit aarzeling of angst heeft gekend, Clari-Marie beeft innerlijk, al is zij uiterlijk met haar bleek en koud gelaat ook nog zoo kalm. Dan opeens besluit zij Jaun, den dokter, bij de zieke te halen. Maar als deze aan het bed staat van het jonge meisje, dat hem, den stillen man, ‘der nicht verstand zärtlich zu sein’, innig lief is geworden, ziet hij dat hier niet meer te helpen valt en verwijtend luidt zijn vraag tot Clari-Marie: ‘Waarom mij niet vroeger geroepen?’ Die vraag klinkt haar als haar vonnis. Severina sterft. En Clari-Marie voelt het: Jaun zou haar hebben kunnen redden, hij, van wien zij gezegd had dat hij niets wist!...
Clari-Marie, die het goede wilde en een schat van zelfopofferende naastenliefde in zich verborg, maar die niet naar buiten vermocht te brengen wat daar binnen als onder een ijskorst verscholen lag, zooals zij niet schreien kon al kropte het haar in de keel,
| |
| |
Clari-Marie blijft ten slotte alleen, verlaten en geschuwd ook door hen voor wie zij in bange oogenblikken een hulp is geweest...
Helden des Alltags, helden en heldinnen uit het gewone leven maar daarom geen alledaagsche helden en heldinnen zijn het, van wie Zahn in een zijner novellenbundels de daden van moed, van zelfverloochening en zelfopoffering vertelt.
‘Verena Stadler’ is er een van. Na den dood van hare ouders is zij in huis gekomen bij een tante, die met haar zoon Wilhelm een bakkerij drijft. Wilhelm is een groote, blonde, jonge man met groote blauwe oogen en iets ‘treuherzig-drolliges’ in zijn gezicht, flink voor zijn werk, maar een al te trouwe bezoeker der ‘Vereine’, waar geturnd, soms gedanst, maar steeds veel gedronken wordt. Met die uithuizigheid zal het wel beter gaan, meent de moeder, wanneer maar eens haar wensch vervuld wordt en hij in Verena de vrouw vindt, die hem aan huis boeit. Een verloving volgt. Maar dan komt spoedig uit, dat de zwakke Wilhelm ook door andere oogen bekoord is en met een onbeduidend schepseltje, dat zich als modiste in het stadje gevestigd heeft, een betrekking heeft aangeknoopt, die hem al spoedig zal dwingen haar ook te trouwen. Wilhelm's jonge vrouw sterft kort na de geboorte van het kindje en het is Verena die het zich tot plicht acht al haar zorgen te wijden aan den kleinen, moederloozen Balthazar. En dan, als Wilhelm, die haar eens bedroog, maar dien zij, des ondanks, genegen is gebleven, tot haar terugkeert en haar vraagt zijn vrouw te worden, stemt zij toe, in de hoop dat haar sterke hand den zwakke op het rechte pad zal kunnen brengen en houden. Maar ook die verwachting wordt verijdeld. Wilhelm blijft drinken en op een avond wordt hij stervende in huis gedragen: half dronken is hij in het Turnverein van het rek naar beneden gevallen. Verena blijft alleen achter met den kleinen knaap... Wanneer de grijze Pastor haar tegenkomt neemt hij langzaam, haast plechtig, den hoed voor haar af, en het is alsof hij zegt: ‘Diese hat gelebt, was ich gelehrt habe!’
Een andere heldin is ‘das Leni’, de twaalfjarige die, als de moeder gestorven is, de zorg voor het huishouden van haar door drank versuften vader en haar beide broers op zich neemt. Alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld is, slooft zij zich af om
| |
| |
de woning in orde te houden en maar te maken dat het vader en de jongens aan niets ontbreekt. Maar het zware werk sloopt haar krachten; al bleeker wordt zij en al magerder; en het is wel of zij zelf ook gevoelt dat zij het niet lang meer zal kunnen volhouden. Dan, op een dag, is er een plotselinge vreugde in haar. Zij heeft Joseph, den oudste van de broers, vertrouwelijk zien staan praten met een buurmeisje, ‘die Gunter-Marie’. Die twee moeten een paar worden - dat is Leni's verlangen, en dat weet zij te bewerken ook. Maar het huwelijk mag niet lang worden uitgesteld: Leni heeft niet veel tijd meer over, zij kan zich ter nauwernood meer voortsleepen. Eindelijk staan Joseph en Gunter-Marie in het ‘Amtsblatt’ en korten tijd daarna brengt Joseph zijn jonge, sterke, ‘schaffige’ vrouw in huis. Dien avond legt Leni zich met een langen zucht te rusten in het bed, waarin haar moeder gestorven is. Haar taak was afgedaan. Zij zou niet meer wakker worden...
Eerder een slachtoffer dan een ‘held’ lijkt mij de kapelaan uit ‘Wie dem Kaplan Longinus die Welt aufging!’ Binnen de muren van het seminarie is hij opgevoed; gegaan is hij ‘durch die engen Gänge halbblinder Frommheit’; gebeden heeft hij er en gewerkt; maar van de wereld heeft hij ook maar niet het kleinste stukje gezien. Nu hij, als kapelaan geplaatst in het arme bergdorp, voor het eerst aan een sterfbed geroepen wordt, waar hij woorden van troost en opbeuring spreken moet, staat hij verlegen en stamelt een paar onbeholpen woorden; en als hij dan opkijkt en naast het bed van de zieke moeder de dochter ziet staan, de slanke achttienjarige Anna, die ook een woord van bemoediging van hem verwacht, raakt hij geheel van streek. Van dat oogenblik af ziet hij, in gedachte, het meisje overal: in zijn kamer, op den weg dien hij gaat, tot in de kerk waar hij den dienst verricht. Op de begrafenis van Anna's moeder, in den ijzigen sneeuwstorm, vat hij kou, en den negenden dag na dien waarop hij te bed is gaan liggen, sterft Kaplan Longinus zonder dat het beeld hem ooit verlaten heeft van haar, die hem plotseling een deur geopend had waarachter licht en leven hem tegemoet straalden. ‘Tot is der junge Kaplan Longinus, dem, ehe er gestorben ist, die Welt aufgegangen, die liebe, schöne, weite Welt, in die hinein für ihn kein Weg gewesen!’
Spreken doen ze zoo weinig mogelijk in het bergland, waar
| |
| |
Zahn's vertellingen spelen. En Ernest Zahn is als de bergbewoners van wie hij ons vertelt: hij zegt niet meer dan noodig is, maar dat weinige zegt hij goed. Zoo ook in de novelle ‘Vinzenz Püntiner.’ Voorgedragen als Regierungsrath, zegt Vinzenz Püntiner op den verkiezingsdag tot hen die gereed staan hun keuze te doen niet anders dan: ‘Wenn ihr es wollt, will ich es tun’. Maar diezelfde ‘Wortkargheit’ kost hem zijn geluk en zijn leven. De veertigjarige krachtige man, tot wien allen opzien als tot den bekwaamste uit den geheelen omtrek, die in zijn woning geëerd wordt als den zoon en den broeder zonder wiens goedkeuring niets in huis geschiedt, heeft niet gesproken toen het tijd was en moet het aanzien dat zijn acht jaar jongere broer het meisje trouwt, die hij zich tot vrouw gewenscht had. Lang verkropt hij zijn ergernis en draagt hij zijn leed in stilte. Niemand dan zijn moeder kent zijn geheim. Maar op een dag wordt het hem te machtig. In een hevig tooneel openbaart hij voor haar, die hij is blijven begeeren, en voor den broer, die haar hem ontstal, wat hij tot dusver verzweeg. Maar dan begrijpt hij dat hij het levensgeluk van die twee niet mag verstoren; dat hij weg moet, zoo ver mogelijk, en voor goed. En als de machtige ‘Föhn’ snuift en raast, en niemand zich op het water wagen durft, neemt hij een boot om het meer over te steken. Nog spant hij zijn uiterste krachten in om naar den overkant te roeien: wanneer de Dood hem wil, moet hij hem overmeesteren; zich weggeven doet Vinzenz Püntiner niet. Maar de Dood is ditmaal de sterkste. Vinzenz Püntiner heeft den overkant niet bereikt...
Dit aangrijpend drama vertelt de schrijver in dien bondigen trant, die met een enkel woord, in een paar trekken een toestand, een persoon teekent, zoodat wij ze voor ons zien staan om ze niet weer te vergeten.
Firnwind is de titel van den laatst verschenen bundel van den Göschener Bahnhofswirt. Firnwind is de ijzige wind, die over de Firn, de sneeuw van het vorige jaar, de eeuwige sneeuw die op de bergen liggen blijft, is heengestreken en die kwade dampen verdrijven, lichamen stalen en hoofden verfrisschen moge, maar ook vaak de gemoederen verhardt en onvrede zaait tusschen wie met elkander samenleven.
Van Zahn's talent getuigt ook weer deze bundel, maar ook van
| |
| |
de grenzen van dat talent. In ‘Keine Brücke’, de eerste van de vijf vertellingen, is de schrijver die grens overschreden. Niet enkel wordt hier de onvereenigbaarheid van den fijnvoelenden, uit een aristocratische familie stammenden predikant Ludwig Hess en zijn grof aangelegde vrouw, de wijnkoopersdochter Hedwig Reimann ten onrechte met standsverschil in verband gebracht - dat er grof aangelegden en fijn besnaarden onder alle standen zijn, spreekt Zahn zelf elders uit, waar hij gewaagt van zekere ‘Feinheit des Herzens, die armes Volk manchmal so gut hat wie die Hochstehenden, die die Feinheit meinen gepacht zu haben’ - maar de geheele uitwerking van het gegeven toont dat Zahn zich op een hem vreemd terrein gewaagd heeft, waaruit, enkele fijn gevoelde trekjes uitgezonderd, maar weinig meer dan middelmatig werk kon te voorschijn komen.
Daarentegen staat hij in ‘Stephan, der Schmied’ weer geheel op den eigen, hem geheel vertrouwden bodem. De grove, norsche, eenoogige hoefsmid uit de bergen, ‘ein Stück Finsternis mitten im Tag’, die de misstap van zijn vrouw wreekt op den uit dien misstap geboren knaap en hem het Kaïnsteeken op het voorhoofd brandt door den ‘Sündenbub’ ook ‘den Sündernamen’, Kaïn, te geven, is een met machtige kunstenaarshand uit één stuk gebeitelde figuur. Volkomen menschelijk in zijn zwijgende koppigheid en pijnlijke hardheid is deze Stephan, met dien hem aangeboren schoonheidszin, die hem, ondanks hem zelf, langzamerhand milder stemt tegenover den mooien knaap, het kind der zonde van zijne eens beeldschoone vrouw, totdat hij in het eind ‘den Starrsinn in sich erwürgt.’
Sober, maar met ontroerende soberheid vertelt Zahn verder ‘Wie Sepp und Pepp den Himmel finden’: hoe de vijfjarige Pepp, die nog een kind is, den tachtigjarigen overgrootvader, die weer een kind geworden is - twee doodeters en in-den-weg-staanders in de hut waar niet veel ruimte en weinig te eten is - den weg zal wijzen naar den hemel, langs den duidelijk zichtbaren schitterenden melkweg, die ginder op den top van den Winterberg begint...
En dan dat reeds weer wat van den ‘bergweg’ afwijkende, maar toch aangrijpende, zeer tragische, ‘Die Mutter’, en de, als een nastukje vol humor, den bundel vroolijk besluitende dorpsgeschiedenis: ‘Wie es in Brenzikon menschelte’...
| |
| |
‘Heimatkunst’ is het wat Zahn in zijn beste stukken ons geeft, een uit den aard der zaak begrensde kunst, al klopt, zij het diep verborgen en daardoor soms nauw hoorbaar, het volle menschenhart onder het grove, grauwe pak van de bergbewoners. En de taal, waarin hij weergeeft wat hij om zich waarnam, zou men ook een ‘Heimatsprache’ kunnen noemen, niet enkel om haar eigenaardige vormen en uitdrukkingen, waarbij het woordenboek soms in den steek laat, maar ook om den stijl, waarin men het geslotene, het alle overbodige woorden, alle overgevoeligheid schuwende, terugvindt, dat een karaktertrek is van deze mannen en vrouwen uit het Zwitsersche bergland.
J.N. van Hall. |
|