De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
Afstand van den troon.Dr. Hans von Frisch. Der Thronverzicht. Tübingen, 1906.Het vrijwillig afstand doen van den troon komt in de geschiedenis weinig voor. Kroon en schepter behooren nu eenmaal tot de zeer begeerlijke zaken, waarvan niemand gaarne scheidt, of het moet zijn dat geestelijke of lichamelijke zwakte hem het dragen moeielijk maakt. Dit was de aanleiding tot de twee meest beroemde afstanden, die uit de oude geschiedenis van Diocletianus en die uit de nieuwe van Karel V. Beide keizers hadden den zestig-jarigen leeftijd nog niet bereikt en stonden op het toppunt hunner macht, toen zij, grijsaards vóór den tijd, hunne vorstelijke paleizen voor goed verlieten, de eerste om in zijn geliefd geboorteland, Dalmatië, kool te gaan planten, de tweede om in de afzondering der kloostercel zich in godsdienstige overpeinzingen te verdiepen. Onvrijwillige, althans door de omstandigheden afgedwongen afstanden zijn minder zeldzaam. Frankrijk zag er in de negentiende eeuw vier, die van Napoleon I tweemaal, die van Karel X en die van Lodewijk Philips. De omwentelingen van 1848 dwongen, buiten Frankrijk, middellijk of onmiddellijk nog drie vorsten tot troonsafstand: den keizer van Oostenrijk, den koning van Beijeren, en den koning van Sardinië. In dit laatste land zijn trouwens troonsafstanden zeer talrijk geweest. Toen Karel Albert in 1849 van den Sardinischen troon afstand deed, was hij de zesde vorst in zijn land, wiens regeering op deze wijze een einde had genomenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 520]
| |
De overgang van de kroon bij erfopvolging is een oud beginsel. Waar het heerscht worden de gewone regels van het erfrecht, min of meer gewijzigd, op de troonopvolging toegepast. Daar het echter een vaste regel in het erfrecht is, dat niemand erfgenaam kan zijn van een levende, maakt de afstand van den troon inbreuk op die regels noodzakelijk. Daarenboven zijn nog staatsrechtelijke bezwaren gerezen tegen het onvoorwaardelijk recht om afstand van de kroon te doen. Er is hier dus stof genoeg voor een rechtsgeleerde verhandeling zooals het onlangs verschenen geschrift, waarvan wij den titel hierboven afdrukten. Dit boekje is - merkwaardig genoeg - geschreven in een land waar een afstand van den troon tot de onmogelijkheden behoort. De schrijver toch is hoogleeraar in de rechten aan de Universiteit te Bazel, bij zijne leerlingen en landgenooten zal zijn geschrift dus alleen belangstelling wekken wanneer zij zich met de bespiegelende studie van het wetenschappelijk staatsrecht bezighouden. Hij leidt het dan ook bij zijn lezers in als een zuiver rechtskundig en geschiedkundig onderzoek. Als zoodanig heeft het echter voor de burgers van een monarchalen staat ook praktische waarde, want zooals wij reeds opmerkten, aan den afstand van den troon knoopen zich vragen vast van groot gewicht; vragen met welker beantwoording de rechtsgeleerden zich weinig hebben beziggehouden, om de zeer voor de hand liggende reden, dat het nederleggen van de kroon door regeerende vorsten tot de zeldzame gebeurtenissen behoort. In de meeste grondwetten wordt wel van afstand gesproken maar slechts ter loops, opzettelijke regeling ontbreekt. Dat dit inderdaad tot moeilijkheden kan leiden is niet te ontkennen, en het is niet van belang ontbloot, nu grondwetsherziening hier te lande in het vooruitzicht is gesteld, de aandacht hierop te vestigen. Over de zuiver theoretische vragen die naar aanleiding van afstand van den troon kunnen oprijzen slechts een korte beschouwing. In de eerste plaats: wat is materieel en formeel voor een afstand noodig? Volgens het hedendaagsch constitutioneel staatsrecht is het antwoord op het eerste deel dezer vraag zeer eenvoudig. Een eenzijdige wilsverklaring van den vorst, dat hij zijn waardigheid nederlegt is voldoende. Dat men hieromtrent anders dacht in tijden, toen voor de | |
[pagina 521]
| |
monarchie andere rechtsgronden werden aangenomen dan tegenwoordig, zal niemand verwonderen. De voorstander van het goddelijk recht der vorsten kon geen afstand van den troon toelaatbaar achten, tenzij uitdrukkelijk was gebleken dat die afstand door den goddelijken wil was bekrachtigd. Zoo oordeelden althans enkele kardinalen, toen, in 1294, Paus Celestinus V zijne waardigheid nederlegde. God, die den Paus had benoemd, kon - zoo meenden zij - ook alleen hem ontslaan, hij zelf kon zich niet vrijmaken van de hem toevertrouwde plichten. In rijken waar, zooals in het Heilige Roomsche rijk en in Polen, de vorst werd gekozen, werd door velen de meening verkondigd, dat afstand van den troon niet geldig was, indien niet vooraf de toestemming van hen die de keuze deden was gevraagd en verkregen. Toen Hendrik van Valois, koning van Polen, in 1573, door den dood van zijn broeder Karel IX de kroon van Frankrijk erfde, verliet hij, om het oponthoud te ontgaan dat van het vragen van toestemming het gevolg kon zijn, zonder iemand te waarschuwen, heimelijk zijn koninkrijk. Nadat de Poolsche Rijksdag hem vruchteloos had aangemaand om terug te keeren, werd eerst een jaar na zijn vertrek besloten een verklaring uit te vaardigen dat de troon was opengevallen. Ook na den afstand van Karel V te Brussel in 1555, werd, toen hij verklaard had ook de kroon van het Heilige Roomsche rijk te willen afleggen, door de Duitsche keurvorsten bezwaar gemaakt om den broeder des keizers, Ferdinand, den Roomschen koning, die hem moest opvolgen, als keizer van Duitschland te erkennen. Alle staatsstukken door Ferdinand geteekend werden dan ook aanvankelijk in naam van Karel V uitgevaardigd. Eerst nadat Prins Willem van Oranje en de vice-kanselier Seld, in 1558, te Frankfort in een vergadering der keurvorsten, namens den afgetreden Keizer, die zich toen reeds in het klooster van St. Just in Spanje had teruggetrokken, de uitdrukkelijke verklaring hadden afgelegd, dat de Keizer ‘titel, naam, waardigheid, hoogheid, schepter en kroon met alle daaraan verknochte rechten’ had afgelegd, waren de keurvorsten, nog niet zonder tegenstribbeling, er toe te brengen om Ferdinand als keizer te erkennen. Blijkbaar waren zij van meening, en zij hadden hierin den steun van gezaghebbende rechtsgeleerden, dat hunne toestemming vóór den afstand had moeten worden gevraagd. | |
[pagina 522]
| |
Nog van een andere zijde werd Karel's recht om eigenmachtig afstand van den troon te doen betwist; Paus Paulus IV beweerde dat de waardigheid van keizer van het Heilige Roomsche Rijk door den Paus werd verleend, en dus ook niet kon worden nedergelegd, zonder zijne medewerking. Volgens het kanonieke recht moest elke afstand van eenige bediening door den aftredende worden gedaan in handen van een hooger geplaatste; de Paus, in eigen schatting boven den keizer staande, meende dus te mogen eischen, dat in zijne handen de afstand werd gedaan. Tegenover deze pauselijke aanmatiging hield de keizer vol dat hij, voor zoo ver het wereldlijke betrof, geen hoogergeplaatste boven zich erkende.
Hoewel een verklaring van den vorst dat hij zijne waardigheid niet langer wil bekleeden, in de grondwettig geregeerde staten het eenige is dat voor afstand geëischt kan worden, zijn er toch nog twee landen in Europa die in hunne wetten een bepaling hebben waarbij afstand van de kroon afhankelijk wordt gesteld van de goedkeuring van de wetgevende macht. In Spanje schrijft artikel 55 van de Grondwet voor, dat de Koning de machtiging door een bijzondere wet noodig heeft om de kroon aan zijnen opvolger te kunnen overdragen. Vermoedelijk is deze bepaling haren oorsprong verschuldigd aan de gebeurtenissen van het jaar 1808, toen tengevolge van den troonsafstand van Karel VI te Aranjuez en dien van zijnen zoon, twee maanden later, te Bayonne, de overdracht van de kroon aan Napoleon plaats had, waardoor een tijdperk van onbeschrijfelijke ellende voor Spanje aanbrak. Voor het andere land, Hongarije is het ontstaan der bepaling met zekerheid uit een geschiedkundig feit af te leiden. In het jaar 1848 legde, onder den drang der algemeene volksbeweging, Keizer Ferdinand de regeering over Oostenrijk neder, zijn broeder deed afstand van zijn recht tot erfopvolging, zoodat diens zoon, Frans Joseph, den troon beklom. Bij dezen troonsafstand, die op 2 December 1848 te Olmütz plaats had, was alleen van de keizerskroon van Oostenrijk sprake geweest, stilzwijgend werd de koningskroon van Hongarije geacht in dezen afstand mede begrepen te zijn. De Hongaren waren wel genoodzaakt hierin te berusten, doch het bleef hun een doorn in het oog. In 1867 | |
[pagina 523]
| |
deed eindelijk de gelegenheid zich voor hen op om voor de zelfstandigheid van hun rijk op te komen en werd er een wet afgekondigd, waarbij de geldigheid van dezen afstand alsnog door den rijksdag werd erkend, welke wet tevens bepaalde dat in het vervolg elke troonsafstand met de grondwettelijke toestemming van Hongarije moest plaats hebben. Het ligt voor de hand dat dergelijke wettelijke bepalingen voor de praktijk volstrekt waardeloos zijn. Zij kunnen slechts beschouwd worden als een waarschuwing voor den vorst, die afstand wil doen, om zekere formaliteiten te vervullen. Niemand kan gedwongen worden om tegen zijn wil de vorstelijke macht uit te oefenen. Het eenige dwangmiddel, dat men in Spanje en Hongarije zoude kunnen aanwenden tegen een vorst die aan deze waarschuwing geen gehoor gaf, het niet erkennen van den troonopvolger, zoude den afgetreden vorst niet treffen, maar voor het land zelf, dat daardoor in een toestand van regeeringloosheid zoude worden gebracht, hoogst verderfelijke gevolgen kunnen hebben. In Engeland, waar geen wettelijke bepalingen voor het geval van troonsafstand bestaan, zoude toch, volgens het geldende recht, de troonopvolger, na afstand van den vorst, eigenlijk alleen door een wet tot den troon kunnen worden geroepen. Voor de troonopvolging in Engeland toch geldt - behoudens het bepaalde bij enkele bijzondere wetten - het gemeene recht (common law) en dit stelt als regel vast dat niemand erfgenaam kan zijn van een nog levende. Deed zich dus in Engeland het geval van afstand van den troon voor, dan zoude een bijzondere wet noodig zijn om de toepasselijkheid van het gemeene recht op dit geval uit te sluiten.Ga naar voetnoot1)
Wat den vorm van den afstand betreft, rijst de vraag of in grondwettig geregeerde landen de mede-onderteekening van den minister voor den afstand noodzakelijk is. Niets belet den wetgever deze onderteekening verplichtend te stellen, hij geeft dan echter een voorschrift waarvan de naleving kan worden verwaarloosd, zonder dat daaraan eenige nadeelige | |
[pagina 524]
| |
gevolgen voor iemand verbonden zijn. De afgetreden vorst kan natuurlijk niet verantwoordelijk worden gesteld voor een regeeringsdaad en de minister in dit geval evenmin; heeft de minister niets van het voornemen van zijnen vorst geweten, dan zoude het ongerijmd zijn hem daarvoor aansprakelijk te stellen; heeft hij er zich tegen verzet en zijne medewerking geweigerd, dan zoude het ten hoogste onbillijk zijn om hem verantwoordelijk te stellen voor een handeling, die hij niet alleen niet verricht heeft, maar in het belang van het land heeft trachten te verhinderen. Elke regeeringsdaad kan eerst naar buiten werken, indien de verantwoordelijke minister die door zijn handteekening heeft goedgekeurd, maar deze regeeringsdaad heeft uit haren aard hare volle uitwerking door den wil van den vorst alleen. Zij moet als een uitzondering op den algemeenen regel worden beschouwd, en valt als zoodanig buiten de perken der ministerieele verantwoordelijkheid. Bij verschillende gelegenheden is dan ook de vorm waarin afstand van de kroon geschiedde, verschillend geweest. De omstandigheden waaronder hij plaats vond, had gewoonlijk hierop grooten invloed. In de 19e eeuw zijn vele afstanden voorgekomen tengevolge van gebeurtenissen, die de vorsten deden voorzien dat zij, alleen door zelve terug te treden, de kroon voor hunne afstammelingen misschien nog konden behouden. Napoleon I, Karel X en Lodewijk Philips hebben afstand gedaan onder omstandigheden die een lang beraad over den vorm niet veroorloofden en op oogenblikken toen het slechts gold zoo spoedig mogelijk te handelen. Er zijn zelfs voorbeelden van mondelingen afstand, zonder dat er eenig stuk door den aftredenden vorst onderteekend werd. Karel Albert van Sardinië riep, op den 23 Maart 1849, nadat de slag tegen de Oostenrijkers te Novarra ten zijnen nadeele beslist was, zijne generaals op het slagveld bij elkander en verklaarde hun, dat hij, teneinde geen beletsel te zijn voor het tot stand komen van den vrede, afstand deed van de regeering ten behoeve van zijn zoon. Dadelijk daarna verwijderde hij zich en verliet voor altijd zijn land. In de Sardinische Kamer is later over de wettelijkheid van dezen afstand van gedachten gewisseld; men berustte echter in de verklaring van den minister Nigra, die mededeeling van den afstand door een minister voldoende achtte. | |
[pagina 525]
| |
In ons vaderland hebben, sedert den gedenkwaardigen afstand van Karel V te Brussel, nog twee vorsten afstand van de regeering gedaan. Lodewijk Napoleon en Willem I. Lodewijk's afstand had plaats zonder eenig vertoon, maar met inachtneming van alle vormen. De koning, destijds te Haarlem vertoevend, deed op 1 Juli 1810 de doos openen, waarin de akte van benoeming van leden van den Raad van Regentschap, in Maart 1808, was nedergelegd, liet die akte ongeopend verbranden, benoemde een nieuwen raad bestaande uit de toen aan het bewind zijnde ministers, teekende daarop een akte van afstand en een proclamatie aan het volk, benevens een boodschap aan het Wetgevend lichaam. In den nacht tusschen 2 en 3 Juli verliet hij het Haarlemsch Paviljoen, waar zijn zoon, ten wiens behoeve de afstand gedaan was, alleen achterbleef. Dit jeugdige kind zag zich echter spoedig van zijne kroon beroofd. Vier dagen later reeds volgde het besluit van keizer Napoleon, waarbij Holland bij Frankrijk werd ingelijfd. Willem I deed zijnen afstand op het Loo, den 7en October 1840. Op dien dag bevonden zich in de groote bovenzaal van het paleis de koning met den Prins van Oranje, diens beide zonen en 's konings tweede zoon Prins Frederik, voorts de ministers en de leden van den Raad van State en de geheimraad voor Luxemburg. De koning verklaarde daarop in een korte rede, dat hij ‘na rijpen rade uit vrijen wil en geheel uit eigen beweging’ afstand deed van de regeering over Nederland en Luxemburg, ten behoeve van zijnen oudsten zoon. Hij liet daarop de Acte van Afstand voorlezen, waarna alle aanwezigen dit stuk onderteekenden. De Staatscourant van 24 October maakte deze acte openbaar, die in 's Rijks Archief werd nedergelegd en waarvan afschriften werden gezonden aan de beide Kamers der Staten-Generaal, aan den Raad van State, aan den Hoogen Raad en aan de Staten der Provinciën. De vorm waarin deze gewichtige regeeringsdaad was verricht, vond destijds geen algemeene instemming. Van der Duyn van Maasdam achtte dien in strijd met de grondwet, zijn bezwaar was vooral hierin gelegen dat de Staten-Generaal geheel buiten de zaak waren gehouden, hij meende dat de afstand, in 's konings residentie, in het openbaar had moeten plaats hebben. Sirtema van Grovestins, die een persoonlijke veete tegen den koning had, heeft zich | |
[pagina 526]
| |
nog sterker uitgelaten. Dat de koning, die in 1815 den eed aan de Staten-Generaal had gedaan, niet in hun midden de kroon had nedergelegd, achtte hij: un outrage sanglant fait au peuple des Pays-Bas. Mij komt het oordeel van deze beide mannen onjuist en onbillijk voor. De koning kon formeel niet in strijd met de grondwet handelen, want deze bevatte geen enkele bepaling omtrent de wijze waarop afstand van de kroon moest worden gedaan. Nu die afstand had plaats gehad in tegenwoordigheid van den troonopvolger, te midden van een kring van hooge staatsambtenaren, die door hunne handteekeningen verklaarden van de plechtige handeling getuigen te zijn geweest, stond het voor de natie ontwijfelbaar vast, dat door een vrijwillige daad van Willem I de kroon op zijnen zoon was overgegaan. Wat kon in wettelijken zin meer verlangd worden? Het was onder de gegeven omstandigheden een zeer onbillijke eisch, om van den grijzen vorst te vergen dat hij in het openbaar een handeling zoude verrichten, die niet dan pijnlijke gevoelens en droevige herinneringen in zijn gemoed kon doen oprijzen. Wellicht zal het velen verwonderen dat bij den afstand des konings de voorzitters van de beide Kamers der Staten-Generaal niet tegenwoordig waren, doch deze afwezigheid is volkomen verklaarbaar. Volgens de toenmalige grondwet werden de voorzitters der Kamers benoemd ‘om het voorzitterschap gedurende den tijd van het openen tot het sluiten der zitting waar te nemen.’ De zitting der Staten-Generaal nu was op het oogenblik, dat de afstand plaats had, gesloten, er waren derhalve geen voorzitters.
Dat ook de negen leden der Staten-Generaal, die in 1845 een voorstel tot grondwetsherziening deden, den vorm niet goedkeurden waarin de afstand van Willem I had plaats gehad, blijkt uit een der door hen voorgestelde artikelen, luidende: ‘De koning afstand willende doen van de kroon geeft hiervan kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal. De afstand geschiedt in dezelfde vereenigde zitting, waarin de opvolger wordt gehuldigd.’ Dit artikel werd op de volgende wijze toegelicht: Een verrassend feit dat elk zich herinnert heeft de noodzakelijkheid doen inzien om zulk een daad aan behoorlijke vormen te binden. De overgroote meerderheid der Tweede Kamer vond, blijkens het afdeelingsverslag, deze be- | |
[pagina 527]
| |
paling geheel onnoodig. Toen, drie jaren later, door de regeering een voorstel tot grondwetsherziening werd gedaan, waarin geen bepalingen omtrent den afstand voorkwamen, werd in de afdeelingen de vraag gedaan of niet een bepaling in de Grondwet diende voor te komen, waarbij de vormen geregeld werd voor het doen van afstand. De regeering antwoordde hierop, naar mijne opvatting volkomen te recht: dat de afstand van de kroon gelijk staat met den vrijwilligen afstand van elk recht, terwijl bovendien de afstand van de kroon door een nog levend vorst een zoo buitengewone, belangwekkende en manifeste daad is, dat omtrent haar bestaan, in bewusten zin, geen redelijke twijfel denkbaar is. Zij had er echter geen bezwaar tegen om de bepaling, dat de Staten-Generaal zonder voorafgaande bijeenroeping na het overlijden van den koning bijeenkomen, ook toepasselijk te verklaren op het geval dat afstand van de kroon was gedaan. Het in dien zin gewijzigde artikel 97 der Grondwet werd aangenomen; behalve in dit artikel zal men den afstand ook nog vermeld vinden in het reeds in vroegere grondwetten voorkomende artikel 20, (thands art. 18) tweede lid, dat bepaalt dat een koningin buiten toestemming der Staten-Generaal een huwelijk aangaande, afstand doet van de kroon. De in 1883 benoemde Staats-Commissie voor de herziening der Grondwet stelde de opneming voor van een artikel bepalende, dat afstand van de kroon ten opzichte van de erfopvolging hetzelfde gevolg heeft als overlijden. Dit voorstel werd door de regeering overgenomen. Bij de behandeling daarvan in de Tweede Kamer werd de zeer voor de hand liggende vraag gedaan, of de kinderen na gedanen afstand geboren, van de erfopvolging waren uitgesloten. Men ging uit van de veronderstelling dat, waar hier afstand gelijk wordt gesteld met overlijden, de regel van het burgerlijk recht moest gelden, dat het kind binnen drie honderd dagen na het overlijden van den vader geboren, als zijn wettig kind wordt beschouwd. Twijfel meende men, kon alleen bestaan omtrent de na dit tijdverloop geboren kinderen. De Minister Heemskerk verklaarde mondeling in de Tweede Kamer, en hij herhaalde die verklaring later schriftelijk in zijn antwoord op het Verslag van de Eerste Kamer, dat alle na den afstand geboren kinderen hun recht op de troonsopvolging behouden. | |
[pagina 528]
| |
Hij verzette zich echter tegen een wijziging door den heer Rooseboom voorgesteld, waardoor dit duidelijk zoude zijn vastgesteld. Met groote meerderheid verwierp de Kamer dan ook dit amendement. Of uit deze verwerping kan worden afgeleid dat de meerderheid de door den minister Heemskerk gegeven uitlegging niet voor hare rekening wilde nemen, is een vraag waarover de beraadslagingen niet het minste licht verspreiden. Intusschen zijn er tegen die uitlegging nog al bezwaren. Zij zijn naar mijne meening op afdoende wijze ontwikkeld door Jhr. Mr. de Savornin Lohman in zijn bekend werk: Onze Constitutie. Het geldt hier, zoo betoogt hij, een rechtsfictie; de levende wordt als overleden aangemerkt, daar nu een rechtsfictie enkel op den wil des wetgevers steunt, is zij van strikte uitlegging. Uit een overleden koning kunnen geen kinderen meer worden geboren nadat drie honderd dagen sedert zijn overlijden zijn verloopen. De daarna geboren kinderen moeten voor de troonsopvolging als niet bestaande worden beschouwd. Men kan aan dit betoog nog redenen van doelmatigheid toevoegen. Volgens de uitlegging van Mr. Heemskerk zoude wanneer een gehuwd koning die geen zonen heeft, afstand doet van den troon, de troonopvolging gedurende drie honderd dagen onzeker blijven. Na dit tijdverloop zal een jongere tak aan de regeering kunnen komen, maar wanneer er nu later nog een zoon van den vroegeren koning werd geboren, zoude bij den eersten overgang van de kroon kunnen worden beweerd, op grond van de slotwoorden van art. 11, dat deze als uit een ouderen tak gesproten tot den troon gerechtigd is. Het is een zaak van overwegend belang, dat er omtrent de troonopvolging nimmer eenig verschil van meening kan ontstaan. Wat hieromtrent bepaald wordt, moet zoo volkomen vast staan, dat elke onzekerheid is uitgesloten. Wie hiervan overtuigd is, - en ik zoude wel willen vragen, wie is het niet? - zal wel moeten erkennen, dat wanneer het tot een grondwetsherziening komt, de oplossing van deze twistvraag in welken zin dan ook, gewenscht is. In de Tweede Kamer is, bij gelegenheid der behandeling van het artikel omtrent den afstand, nog een ander vraagpunt besproken en wel dit, of niet-aanvaarden van de kroon | |
[pagina 529]
| |
dezelfde gevolgen heeft als afstand. De Minister Heemskerk meende, dat er wel verschil bestond tusschen niet aanvaarding en afstand, maar zag niet in, dat dit in de praktijk tot bezwaar kan leiden. Jhr. Mr. de Savornin Lohman daarentegen, verdedigde de stelling, dat niet aanvaarding èn afstand volkomen gelijk zijn, of liever nog dat niet-aanvaarding nooit kan plaats hebben, opdat de troonopvolger eerst dan verklaren kan niet te aanvaarden wanneer de regeerende koning overleden is, maar op dat oogenblik is hij reeds, volgens de regels van het erfrecht (le mort saisit le vif), koning en moet hij dus, wil hij geen koning blijven, afstand doen. Intusschen zijn er toch, buiten onze grenzen, gevallen voorgekomen, waarbij van niet-aanvaarding zoude kunnen worden gesproken. Toen Keizer Ferdinand II van Oostenrijk de kroon nederlegde, verklaarde tegelijkertijd zijn broeder, Aartshertog Frans Karel, dat hij als wettig opvolger van zijne rechten afstand deed. Dit was in zekeren zin een niet-aanvaarding, althans zeker geen afstand, want bij de plechtigheid van den afstand werd eerst de verklaring van den troonopvolger voorgelezen. Deze verklaarde, dat hij ‘auf die Oesterreichische Kaiserkrone verzicht leiste’, terwijl de keizer verklaarde ‘der Oesterreichischen Kaiserkrone zu entsagen.’ Men beschouwde derhalve de beide handelingen als in aard van elkander verschillende. Een soortgelijke gemeenschappelijke verklaring deden ook, in 1830, Koning Karel X van Frankrijk en zijn zoon de hertog van Angoulême, in de hoop daardoor de kroon te kunnen doen overgaan op hunnen kleinzoon en neef, Hendrik hertog van Chambord, den jeugdigen zoon van den in 1821 vermoorden hertog van Berry, den tweeden zoon van Karel X. Het Fransche volk wilde echter van den ouderen tak der Bourbons niets meer weten en riep Lodewijk Philips, den hertog van Orleans, tot koning uit.
Door met Jhr. Mr. de Savornin Lohman aan te nemen, dat niet-aanvaarding een handeling is, die volgens onze Grondwet niet kan voorkomen, verdwijnt ook elke twijfel ten opzichte van de stelling van den regeerenden vorst, op wiens hoofd, krachtens de wet der erfopvolging, de kroon der Nederlanden zoude kunnen komen. Men behoeft niet te vragen binnen welk tijdsverloop zoodanige vorst zich moet uitspreken omtrent | |
[pagina 530]
| |
zijne al- of niet-aanvaarding, want er kan bij hem van aanvaarding evenmin sprake zijn als van niet-aanvaarding. De koning kan volgens de grondwet geen vreemde kroon dragen; roept de wet op de erfopvolging den drager van een vreemde kroon tot den Nederlandschen troon, derhalve iemand die de vereischten om koning te kunnen zijn mist, dan gaat de kroon dadelijk op den vervolgens aangewezenen troonopvolger over. Een bedenktijd waarin tusschen de beide kronen kan worden gekozen, is naar mijne opvatting, met de bestaande grondwettelijke bepalingen niet te rijmen. Eenige wijziging in deze bepalingen, juist met het doel om een dergelijken bedenktijd in te stellen, komt mij intusschen gewenscht voor. Het zoude niet goed zijn, den vreemden vorst onvoorwaardelijk uit te sluiten. De bepaling van de Grondwet zal wel uitsluitend zijn oorsprong hebben in het bezwaar tegen het gelijktijdig regeeren in twee landen, niet in de bedenking, dat iemand geen goed regent kan zijn die vroeger over een ander land heeft geregeerd. Het mogelijk maken eener keuze door het stellen van een termijn, binnen welken de regeerende vorst zich moet verklaren, zoude dan ook zeker niet geacht kunnen worden met den geest der Grondwet in strijd te zijn. Deze termijn zal evenwel zoo kort mogelijk moeten worden gesteld; tusschenregeeringen mogen niet langer duren dan onvermijdelijk noodig is.
Wanneer de regeerende koning een vreemde kroon aanvaardt, moet hij geacht worden afstand te doen van den Nederlandschen troon. Het is hier een geval van ‘freiwillige Selbstdisqualificierung’, zooals Dr. von Frisch het uitdrukt. In deze gevallen, zegt hij, moet een stilzwijgende afstand worden verondersteld, wanneer namelijk geen twijfel bestaat, omtrent het voornemen om afstand te doen. Met andere woorden, er moet duidelijk blijken, dat de koning desbewust een daad heeft gepleegd die hem de kroon doet verliezen. Behalve het aannemen eener vreemde kroon, zal hiertoe ook moeten worden gerekend het geval van het reeds hierboven vermelde tweede lid van artikel 18 der Grondwet, het aangaan van een huwelijk door een regeerende koningin zonder toestemming der Staten-Generaal, doch alleen omdat de Grondwet hieraan uitdrukkelijk het doen van afstand verbindt. Het verplaatsen | |
[pagina 531]
| |
van den zetel buiten het rijk, art. 23 al. 2, kan er naar mijne opvatting niet toe gebracht worden, omdat hier medewerking van de ministers noodzakelijk is. Nog minder het weigeren van den koning om zich te laten inhuldigen en den eed op den Grondwet te doen, want de Grondwet zegt uitdrukkelijk dat dit geschiedt, nadat de regeering aanvaard is. Voor het aanvaarden der regeering is het niet noodig, de koning blijft koning, ook al heeft hij geen eed gedaan. Het spreekt echter van zelf, dat ook voor de niet voldoening aan dit grondwettig voorschrift de ministers verantwoordelijk zijn. Vreemde grondwetten bevatten nog andere bepalingen, waarvan de overtreding afstand van de kroon ten gevolge moet hebben. Zoo leggen de grondwetten der Scandinavische rijken den koning de verplichting op om den Evangelischen godsdienst te belijden; de Portugeesche bepaalt, dat hij reeds als troonopvolger moet zweren de Katholieke kerk getrouw te zullen blijven. De Wurtembergsche eischt, dat de koning lidmaat zij van een der kristelijke kerken. Gaat de koning in een dezer landen openlijk over tot een ander geloof dan het bij de Grondwet voorgeschrevene, dan zal dit ongetwijfeld moeten worden aangemerkt als een stilzwijgende afstand van de kroon. Ook in Engeland moet de koning tot de staatskerk behooren, hij verliest zelfs de kroon, wanneer hij zich met een Katholieke vrouw in het huwelijk verbindt.
Ten slotte moeten wij nog wijzen op een der gevolgen der uitsluiting van een regeerend vorst. Het geval kan zich voordoen, en er is zelfs geen buitengewone mate van verbeeldingskracht noodig om het zich te denken, dat de vreemde vorst, die als eerstgeroepene in Nederland zoude moeten opvolgen, een minderjarigen zoon heeft, die in zijn eigen land vermoedelijk troonopvolger is. Deze wordt nu koning, onder eenen Regent; het is echter zeer wel mogelijk, dat hij, evenals zijn vader, de kroon van zijn eigen land boven die der Nederlanden verkiest en dus zoodra hij meerderjarig wordt, afstand doet. Er bestaan voorzeker groote bezwaren tegen een regentschap ingesteld ten behoeve van een minderjarigen koning van wien men vooruit weet dat hij nimmer zal regeeren, doch de middelen om het te voorkomen zijn niet zoo gemak- | |
[pagina 532]
| |
kelijk te vinden. Men kan, eenige jaren vóór de wettelijke meerderjarigheid, aan den koning reeds de bevoegdheid verleenen om afstand van de kroon te doen, doch dit middel is niet afdoende; verder te gaan, aan den vader onder alle omstandigheden de bevoegdheid te verleenen om voor zijne minderjarige kinderen afstand van den troon te doen, zoude niet alleen in strijd zijn met de gewone begrippen van recht en billijkheid, maar ook bedenkelijke gevolgen voor het land kunnen hebben. Ieder koning zoude zoodoende de erfopvolging kunnen regelen zooals hij wilde en de kroon kunnen onthouden aan zijn oudsten zoon om dien op het hoofd van een jongeren te brengen. Door het schrappen van art. 196 van de Grondwet, zoude de mogelijkheid kunnen geopend worden voor den Regent om een wet voor te dragen waarbij verandering in de troonopvolging werd voorgesteld; maar, aan de andere zijde, bestaat er tegen de schrapping van deze bepaling wel eenig bezwaar. Mocht bij een herziening der Grondwet worden aangenomen dat een vreemde vorst, die tot den troon wordt geroepen, niet is uitgesloten, doch zoo hij dien niet wil aanvaarden, binnen zeker tijdsverloop afstand moet doen, dan kon voor dit bijzondere geval, zonder bezwaar, worden vastgesteld, dat hij ook afstand kan doen voor zijnen vermoedelijken troonopvolger, indien deze minderjarig is of althans nog niet een leeftijd heeft bereikt, waarop hij geacht kan worden zelfstandig te kunnen kiezen tusschen de twee kronen. Het zoude zelfs aanbeveling verdienen om te bepalen dat, tenzij door den vreemden vorst eene uitdrukkelijke verklaring in tegenovergestelden zin wordt afgelegd, de minderjarige troonopvolger geacht wordt, in den afstand des vaders begrepen te zijn. Deze uitdrukkelijke verklaring zoude natuurlijk moeten inhouden den afstand door den minderjarigen prins van de troonopvolging in zijn land, of althans - zoo dat onmogelijk is - de belofte daarvan. Op deze wijze zoude een moeielijkheid die zich naar aanleiding van de erfopvolging van een vreemden vorst die den troon niet aanvaardt, kan voordoen, zoo veel doenlijk uit den weg zijn geruimd.
W.H. de Beaufort. |
|