| |
| |
| |
Parlementaire kroniek.
De oplossing.
25 April 1907.
De ministerieele crisis, waaronder het land twee maanden is gebukt gegaan, is geëindigd. Twee maanden! In welk land, naar het parlementaire stelsel geregeerd, vindt een dergelijk interregnum zijn wederga? En het slot? Het ministerie is gehandhaafd, maar de man, om wiens voorstellen de strijd liep, behoort niet tot het blijvend gedeelte van het kabinet. Staal is heengegaan als minister om als Senaatslid te herrijzen; de heer Van Rappard zal als minister van oorlog de ideeën van zijn voorganger hebben te verwezenlijken.
Nu was het geval moeilijk, zóo moeilijk, dat het in Engeland, Frankrijk of België misschien wel een veertien dagen hoofdbrekens zou hebben gekost. Collectief ontslag was door de regeering verzocht wegens het votum haar toegebracht door de kerkelijke meerderheid van de Eerste Kamer. Riep de Kroon de rechterzijde tot het bewind, dan zou men het zeldzaam schouwspel beleefd hebben van een kerkelijk Kabinet, dat in de Tweede Kamer een meerderheid van links tegenover zich zou hebben gevonden. Het optreden van een zoogenaamd Cabinet d'affaires zou neerkomen op een politiek van stilstand en een voldoen aan den wensch der oudliberalen, van wie niemand zal beweren, dat zij in de Tweede Kamer beteekenisvol in aantal zijn. Bleef de regeering, ondanks
| |
| |
het aangeboden ontslag, dan moest zij, nu zij eenmaal de kabinetskwestie gesteld had, opnieuw de Eerste Kamer trotseeren, op gevaar van anders voor karakterloos te worden uitgemaakt. Een gemengd Kabinet eindelijk, uit mannen der linkerzijde zoowel als van rechts saamgesteld, zou de fameuse antithese als een onware leus in het licht hebben gesteld en daarmee de rechterzijde hebben beroofd van de kracht, die tot nog toe aan die leuze kan worden ontleend.
Wat dan? Uit de mededeelingen, die de heer De Meester onmiddellijk in de eerste bijeenkomst der Kamer voorlas, bleek, dat de regeering het verzoek vanwege de Kroon, om terug te komen op het gevraagd ontslag, slechts dan meende te kunnen overwegen, wanneer eerst de rechterzijde in de gelegenheid was gesteld het bewind te aanvaarden. De rechterzijde op haar beurt scheen allerminst begeerig de hand uit te strekken naar de regeermacht, en stelde haar bereidverklaring afhankelijk van een gebleken onmacht der linkerzijde. Het was als gold het een spel: qui perd gagne. Het demissionaire Kabinet deed daarna aan de Koningin de voorwaarden kennen, waarop het bereid was aan te blijven; het moest de zekerheid hebben, dat de Kroon bereid was de noodige voorstellen omtrent de wegzending van het blijvend gedeelte bij de Kamer in te dienen en die wetsontwerpen, wanneer de Staten-Generaal zich daarmee hadden vereenigd, te bekrachtigen. Daarop is eerst een opdracht tot Kabinetsformatie verstrekt aan den staatsraad Cort van der Linden; hij zou trachten een gemengd Kabinet tot stand te brengen uit rechter- en linkerzijde te zamen. Lukte dit niet, dan zou hij pogen een ministerie van zaken te vormen uit de linkerzijde alleen. Het een zoowel als het ander faalde. Weer werd nu de rechterzijde de gelegenheid geopend de machtspositie te verwerven. Zij weigerde, tenzij de heer De Meester en de zijnen mochten bedoeld hebben met het zich vergewissen van de toestemming der Kroon niet alleen voor de indiening maar ook voor de bekrachtiging van de noodige voorstellen omtrent het blijvend gedeelte der militie, zich te vergrijpen aan het bij de Grondwet gewaarborgd koninklijk sanctierecht. En toen de ministers hadden te kennen gegeven, dat zij dat koninklijk prerogatief niet minder eerbiedigden dan welke andere regeering ook en een
| |
| |
andere opvatting slechts op misverstand kon berusten, werd het verzoek om ontslag terug genomen. Alleen de minister Staal ging heen, de heer Van Rappard verving hem, maar met de uitdrukkelijke mededeeling, dat deze bewindsman de politiek van zijn voorganger zou voortzetten.
Hiermede is het verloop van de crisis zakelijk weergegeven; het materiaal hiertoe verstrekte de regeeringsverklaring, maar niet deze alleen. Van het constitutioneel conflict, dat de rechterzijde meende te bespeuren, gewaagde de minister De Meester niet; dat echter bleek uit de aanvulling, die de heer Lohman onmiddellijk na den minister voorlas. Uit beider verklaringen werd duidelijk, dat de tusschenpersoon, die namens de Kroon zoowel met de regeering als met de rechterzijde had onderhandeld, was de voorzitter van de Eerste Kamer, de heer Schimmelpenninck van der Oye; uit de aanvulling van den heer Lohman werd tevens duidelijk met welke leiders der rechterzijde de onderhandelingen waren gevoerd; het waren behalve den heer Lohman zelf, de heeren Heemskerk, Talma, Kolkman en Loeff.
De geschiedenis van deze crisis heeft, al is daarmede de lange stilstand op wetgevend gebied te duur gekocht, voor het constitutioneele leven en daarmede voor de ontwikkeling van het parlementaire stelsel een leerzame zijde. Vooreerst is nooit te voren omtrent het verloop van een regeeringscrisis zóó spoedig licht verspreid, en dat wel door de regeering zelve, zonder dat een interpellatie noodig was.
Omtrent de belangrijke crisis tijdens het ministerie-Kappeyne zijn nooit de stukken openbaar gemaakt en moest men bij de latere debatten in de Kamer steeds gissen in plaats van te kunnen uitgaan van vaste gegevens; omtrent de crisis in 1882, die ten slotte het Kabinet-Van Lynden deed aanblijven, ontbreekt nog altijd het volle licht; omtrent die van 1886 eveneens. In de tweede plaats is gebleken, dat de staatsman, die voortdurend namens de Kroon de onderhandelingen voerde, niet tegelijk de man was, die eventueel als kabinetsformeerder zou optreden. De heer Schimmelpenninck van der Oye toch - het volgde ten duidelijkste uit de discussiën, die op de mededeelingen van den Minister van Finantiën en van den heer Lohman zijn gevolgd - zou, indien de rechterzijde de
| |
| |
regeering aanvaardde, niet zelf als kabinetsformateur zijn opgetreden; zijn taak beperkte zich er toe voor dat geval een staatsman te zoeken, die tot het vormen van een ministerie bereid was. Een weinig aanbevelenswaardige methode. Indien de Kroon, na de adviezen van de voorzitters der beide Kamers en van den Raad van State te hebben ingewonnen - een gewoonte, die pas sinds 1879 in zwang is -, de leiders der verschillende politieke partijen heeft gehoord, dan ligt het op den weg van die verschillende adviseurs de aandacht te vestigen op de staatslieden, die al naar mate de eene of de andere partij met een kabinetsformatie wordt vereerd, tot de vorming van een ministerie moeten worden geroepen. De verantwoordelijkheid jegens de Kroon voor de keuze van dien staatsman rust dan op die adviseurs, niet op hem, die als een andere ‘king-maker’ op zoek moet gaan van een kabinetsformeerder en wiens persoonlijke voorkeur daarbij ten onrechte gewicht zou kunnen in de schaal leggen. Eindelijk heeft de loop der geschiedenis geleerd, dat in ons land mogelijk is, wat velen tot dusver ònmogelijk zullen hebben geacht, te weten: dat het erkende hoofd eener politieke partij, indien hij toevallig op het oogenblik van een ministerieele crisis geen lid van een der Kamers is, buiten de raadplegingen wordt gehouden. Dr. Kuyper is niet geraadpleegd; uit de opsomming, die de heer Lohman gaf van de leiders met wie overleg is gepleegd, is dit gebleken. De antirevolutionnaire partij moge voor zichzelf de verklaring van dit feit kunnen geven, de geschiedschrijver zal denken aan
....'t wispelturig volk, dat, veel te los van hoofd,
genoten dienst vergeet....
* * *
Het vraagstuk van het blijvend gedeelte is onder den loop van de discussie in en buiten de Kamers meer en meer geworden tot een van politieke beteekenis. Men kan daarbij in het midden laten, of de regeering dadelijk reeds bij het indienen van de oorlogsbegrooting voor 1907 die beteekenis duidelijk in het licht heeft gesteld, want die vraag is het naslaan in de stukken niet waard, sinds het ministerie bij de openbare behandeling duidelijk
| |
| |
en onomwonden heeft doen uitkomen, dat in den minister van oorlog het geheele kabinet zou worden getroffen. Onder dien indruk werd in de Tweede Kamer het compromis getroffen, dat den heer Lohman en de zijnen hun stem aan de begrooting deed geven. En toen de heer De Meester in de Eerste Kamer nogmaals uitdrukkelijk had verklaard, dat verwerping van het oorlogsbudget groote politieke gevolgen kon hebben, was den Senaat het excuus van onwetendheid uit de hand geslagen. Ook voor de vraag, of het beginsel dat in minister Staal's begrooting was neergelegd, wel zoo belangrijk was, was geen plaats meer. Een regeering heeft toch minstens het recht te zeggen, wat zij als haar beginselen beschouwt en behoeft niet te vragen, wat haar tegenstanders als regeeringsbeginselen willen zien aangemerkt. De Eerste Kamer had dus moeten voorzien, dat haar votum een kabinetscrisis kon ten gevolge hebben. Voor de groote verbazing, die eerst in de pers en daarna bij de discussie van de afgeloopen week in de Tweede Kamer over het collectief ontslag werd aan den dag gelegd, bestond geen reden. Of men moet behooren tot die naïeve naturen, die, gelijk de heer Heemskerk, het bijzondere karakter van het politieke moment in den nacht van 21 December niet hadden gevat. In dien gedachtengang is het ook verklaarbaar, dat men het de regeering kwalijk nam, gelijk de afgevaardigde uit Sliedrecht deed, wanneer zij durfde veronderstellen, dat de meerderheid der Eerste Kamer met de parlementaire leiders der rechterzijde in de Tweede vooraf overleg zoude hebben gepleegd. Maar indien men de natuur van den heer Heemskerk niet bezat; indien men èn in de Tweede èn in de Eerste Kamer het lot van de oorlogsbegrooting verbonden zag aan het leven van het geheele kabinet, dan mocht men het niet anders dan natuurlijk en beleidvol achten, zoo de rechterzijde der Eerste Kamer overleg pleegde met haar vrienden in het Lagerhuis, alvorens door hun stem het lot der regeering te beslissen.
Intusschen, de ‘geconcerteerde actie’, die de minister De Meester meende te zien tusschen de rechterzijde in de beide deelen der volksvertegenwoordiging, werd met alle kracht ontkend en bij die ontkentenis had men zich neer te leggen.
Dat de regeering op haar verzoek om ontslag niet wilde terug- | |
| |
komen, alvorens de rechterzijde tot regeeren was geroepen, was haar recht en haar plicht. Waar zou het heen - aldus de minister De Meester volkomen terecht - indien een politieke meerderheid een begrooting kon verwerpen zonder aansprakelijk te worden gesteld voor de gevolgen van haar daad? De ingewikkelde politieke toestand, waarin ons land verkeert, zou, gaf men deze verantwoordelijkheid prijs, nog verwarder worden. Ook op politieke partijen, zelfs op die van het geloof, drukt de wet der causaliteit; vandaar dat men in de politiek wel eens de oorzaak ontkent om het gevolg af te wenden.
Dat de rechterzijde niet wilde regeeren, vond zijn reden - de heer Iohman verklaarde dit - in haar minderheidspositie in de Tweede Kamer, niet in het feit, dat zij van meening was, dat de kiezers van 1905 zich bij meerderheid voor Grondwetsherziening hadden uitgesproken. Wel had op dien grond niemand minder dan de voorzitter der Eerste Kamer, blijkens een brief dien de minister De Meester voorlas, een ministerie uit de rechterzijde onmogelijk geacht, maar onder opgewonden kreten van rechts werd den heer Borgesius, die uit dit feit munt wilde slaan, toegevoegd, dat de politieke vrienden van den heer Schimmelpenninck hem op dit punt verloochenden en hij in dezen brief slechts zijn persoonlijk oordeel uitsprak. De uiting van een man van de politieke positie als de voorzitter van de Eerste Kamer blijft er echter niet minder belangrijk om.
Maar al heeft de rechterzijde geweigerd het bewind in handen te nemen, van haar verknochtheid aan de Kroon heeft zij toch blijk willen geven! Het sanctie-recht, dat de Grondwet den Koning geeft, zou door de vrijzinnige regeering ongerept worden gelaten, of de rechterzijde stond gereed! Was er werkelijk reden een minder gelukkige zinsnede uit den brief, waarin het Ministerie aan de Koningin de voorwaarden voor zijn aanblijven deed kennen, aan te vatten als reden voor een overneming van 's lands regeering, die men anders zou hebben geweigerd? Het kabinet-De Meester had in zijn schrijven de medewerking van de Kroon verzocht voor nadere voorstellen omtrent het blijvend gedeelte en vroeg nu zekerheid, dat de Kroon de in de Kamers aangenomen voorstellen zou bekrachtigen. Had de minister van finantiën niet gelijk, toen hij
| |
| |
zeide, dat dit incident niet mocht worden aangegrepen om de aandacht van de hoofdzaak af te leiden? De Kroon heeft volgens de Grondwet de aangenomen wetsontwerpen goed te keuren; zij heeft dus het recht van veto. Maar welke staatsrechtsleeraar ontkent, dat slechts in zeer bijzondere omstandigheden de Kroon deze bevoegdheid zal hanteeren? Dat immers de aanneming door de beide Kamers veronderstelt de onmogelijkheid om een ministerie te vinden, dat, mocht de persoonlijke wensch van den Kroondrager met het aangenomen ontwerp strijden, dien wensch tegen den wil der Kamers zou kunnen doorzetten? Dat dan ook de Kroon aan geen wet van politieke beteekenis ooit haar sanctie heeft geweigerd, al is haar theoretisch recht nooit in debat? En waar dit zoo is, ging het daar aan bij de aftredende regeering de neiging te onderstellen, de draagster der Kroon in haar recht van veto te willen beperken, een recht dat Zij, eveneens volgens elken staatsrechtsleeraar, ongetwijfeld bezit, al kan het slechts bij hooge uitzondering worden gebruikt?
Bij het gerekte debat, dat de Kamer na twee maanden van stilstand nog een week van haar werk afhield, heeft de rechterzijde met de niet juiste uitdrukking in den brief der regeering haar voordeel willen doen. De linkerzijde speelde harerzijds den voor de rechtsche partijen verbijsterenden brief van den heer Schimmelpenninck uit. De heer Lohman betwistte het recht dien brief openbaar te maken, de Minister stelde daartegenover, dat de heer Schimmelpenninck daartoe had gemachtigd; deze op zijn beurt had den heer Lohman geschreven zich zulk een machtiging niet te herinneren. Toen echter later bleek, dat de voorzitter van ons Hoogerhuis zich ook hierin had vergist, bekende de Goesche afgevaardigde, nobel als altijd, ronduit zijn ongelijk.
Intusschen, niet op het gebied der politische ‘Kleinkunst’ ligt de beteekenis van dit politieke debat. Zij ligt hierin, dat duidelijk is gebleken, dat de rechterzijde de regeering niet wilde aan vaarden, niettegenstaande zij het kabinet had ten val gebracht en in de Eerste Kamer over een sterke meerderheid, in de Tweede Kamer over de sterkst mogelijke minderheid beschikte, en dat zij evenmin bereid was mee te werken tot een zaken-kabinet, niettegenstaande een harer woordvoerders en leiders, de heer Heemskerk, de ver- | |
| |
rassende verklaring aflegde, dat hiertegen, mits de voorwaarden degelijk waren vastgesteld, geen bezwaar zou bestaan. Hoe de afgevaardigde van Sliedrecht dit zou rijmen met de antithesepolitiek?
Het ministerie-De Meester zal zijn standpunt ten aanzien van het blijvend gedeelte handhaven. Dat generaal Staal aftrad, is - zoo verklaarde de Premier - diens persoonlijke wensch; hij stelde het beginsel boven zijn persoon, en achtte den triomf van dat beginsel waarschijnlijker zonder zijn persoon. Zoo gaan menschen heen, doch de gedachte blijft. De verwezenlijking van Staal's gedachte zal de triomf zijn van een bona causa. |
|