| |
| |
| |
A.G. van Hamel als Romanist.
Toen Van Hamel in het najaar van 1879 naar Parijs ging, stond, naar het schijnt, zijn plan vast om in de Romaanse filologie te gaan studeren. Immers reeds in de maand van zijn aankomst te Parijs liet hij zich inschrijven als leerling van de ‘École des Hautes Études.’
Dit is het bewonderenswaardigste moment in zijn bestaan; nooit heeft hij op schitterender wijze getoond hoe ernstig hij het leven opvatte en hoe hoge eisen hij zich stelde. Tevens zou weldra helderder dan ooit blijken hoe buitengewoon begaafd hij was.
De gevierde kanselredenaar, de toonaangevende theoloog, die in zijn eigen land een leider was der intellektuelen, werd leerling: de meester zette zich aan de voeten van een andere meester, om voor zijn geest nieuw voedsel te ontvangen. Hoe meer ik nadenk over deze moedige stap, des te dieper wordt mijn bewondering. Vrijwillig trad hij in een wereld die op dat ogenblik aan zijn gehele denken vreemd moest zijn; de strenge eisen ener onverbiddelike methode dwongen hem voorlopig alwat hem tot nu toe in de filologiese studieën geboeid had achteraf te stellen; het artistieke element, de kultus van de vorm, die hem reeds vroeger tot de letterkundige kritiek gebracht hadden, werden bij het nieuwe studievak beschouwd, niet als iets minderwaardigs, maar als iets waarop het slechts in de tweede plaats aankwam. De vleugels der fantasie moesten worden vastgebonden; de onvaste schreden moesten worden geoefend in het betreden van de zwaar te begane grond. Ik noem
| |
| |
slechts één moeielikheid die moest worden overwonnen: voor de historiese studie van de Franse taal is kennis van het Latijn onmisbaar. Van Hamel, die uitmuntte in alles wat hij ondernam, was in zijn tijd een der uitnemendste leerlingen van het gymnasium geweest, zodat zijn rector, Jules Schneither, met hem en enige anderen de studie van het Latijn, zelfs na de gymnasiumtijd, had willen voortzetten. Dit neemt niet weg dat hij, bij de aanvang van zijn werkzaamheid als romanist, zeer waarschijnlik veel zal hebben moeten ‘ophalen’. Maar dat alles was spelen voor hem. De man die vroeger het kunststuk had bestaan om vóór de vakantie zijn kandidaatseksamen en na diezelfde vakantie zijn doktoraal af te leggen, was zeker genoeg van zijn krachten om er niet tegen op te zien zich in iets nieuws in te werken.
En zo heeft hij dan, in plaats van zich tevreden te stellen met letterkundig werk dat ook interessant beloofde te worden. en hem in moederland en in den vreemde ook zeker veel aanzien zou hebben gegeven, op bijna veertigjarige leeftijd een geheel nieuw en zeer moeielik vak als levensdoel gekozen.
Toen hij, na enige kolleges van Gaston Paris te hebben bijgewoond, zich persoonlik tot de Meester in betrekking wilde stellen, wees deze hem op zijn eigenaardige, koele wijze af; eerst als hij een jaar alleen gewerkt had, zou hij toegelaten worden tot het studeervertrek, dat voor alle leerlingen van de hoogleraar een wijding had als van een tempel. En Van Hamel ging aan het werk; hij volgde de lessen van Paul Meyer aan de ‘École des Chartes’, van Paris aan de ‘École des Hautes Études’, van Arsène Darmesteter aan de Sorbonne, en eindelik werd hij toegelaten in de intimiteit van de hoofdman der Franse romanisten.
Ik laat verder alle biografiese biezonderheden rusten; te dezer plaatse wil ik uitsluitend spreken over Van Hamels werkzaamheid als romanist; elders zal ik gelegenheid hebben het gehele leven van mijn geliefde leermeester te beschrijven, met al de uitvoerigheid die het verdient.
Als men overziet hetgeen door Van Hamel is gepresteerd op het gebied onzer studieën, treft vooral zijn onbegrensde veelzijdigheid. In dat opzicht is zijn inaugurele rede, uitgesproken bij de aanvaarding van het hoogleraarsambt te
| |
| |
Groningen, kenschetsend. Hij laat daarin zijn blik weiden over het terrein dat hem ter bewerking is aangewezen; geen hoekje of hij neemt het in de kring van zijn beschouwing op. Taal zowel als letterkunde, en in de taalstudie de fonetiek zowel als de vormleer en de syntaxis, alles omvat hij, alles wil hij bestuderen en onderwijzen.... en heeft hij bestudeerd en onderwezen. Een vraag die zich telkens opdringt, doch die men goed doet af te wijzen, is deze: of beperking in de objekten van studie, zelfs al gaat zij ten koste van enige geestesruimte, niet aan de wetenschap in het algemeen ten goede komt. Er zijn geleerden die vrijwillig hun arbeidsveld omringen met hoge muren en het dan ook bewerken met een intensiteit die anders niet mogelik ware geweest. Van Hamels grote kracht lag in zijn ontzaglik omvattings- en bevattingsvermogen; zijn geest nam met graagte al het belangrijke tot zich, nooit zag hij er tegen op nieuwe dingen te leren, ja het nieuwe als zodanig had grote bekoring voor hem. En in zijn nimmer vermoeide hersenen verwerkte hij al dat verworvene, wist het weer te geven op een wijze die hem eigen was, en bracht het nader tot velen.
Zijn veelzijdigheid blijkt eveneens uit de rede die hij, in 1897, als rector magnificus uitsprak over L'âme française. Ook hier werd de studie der taal met die van de letterkunde nauw verbonden. Wat zijn de essentiële kenmerken van de Franse geest, zoals die zich uitspreekt in de Franse taal en in de letteren? Uit de volheid zijner kennis sprak hij over de beide brede stromingen in de Franse litteratuur: de nationaalidealistiese en de eroties-cerebrale, en hij volgde ze van het eerste begin tot op onze dagen, van het Chanson de Roland en de Provençaalse minnedichten, tot de Franse revolutie, tot de psychologiese roman van heden. En in de taal wees hij als karakteristiekst element aan: de eigenaardige akcentuatie. Men zou de vraag kunnen stellen of inderdaad dit akcent een uiting van ‘l'âme francaise’ mag worden genoemd, daar het immers - zoals Van Hamel zelf duidelik uitsprak - de direkte voortzetting is van het Latijnse akcent en dus reeds bestond voordat er van een Franse natie sprake kon zijn. Doch dit is niet de hoofdzaak, de spreker had volkomen het recht de betoning te beschouwen als het- | |
| |
geen hem die een Fransman hoort spreken het meest treft.
Nog om een andere reden dan omdat zij de veelomvattendheid van Van Hamels werkzaamheid zo helder aantonen, zijn de beide oraties die ik noemde belangrijk voor de kennis van hetgeen hem als romanist onderscheidt. Hij is nooit geweest een boekegeleerde; steeds heeft hij behoefte gevoeld de uitkomsten van zijn eigen onderzoek en dat van anderen te maken tot iets dat velen kon bekoren. In zijn rede van 1884 reeds had hij deze schone woorden gesproken: ‘Tout en faisant de l'étude du francais une science sérieuse, je ne saurais oublier qu'elle est en même temps un art, et un des plus exquis, puisque son objet est une des langues les plus artistiques qui aient jamais été parlées. Il y a des savants qui font du francais comme ils feraient du chinois ou du cafre. J'avoue franchement que cela m'est impossible. Je sais qu'au point de vue de la science pure le plus petit patois alpestre vaut la langue littéraire la plus brillante. Mais je ne saurais oublier que toute langue est une musique en même temps qu'une pensée, et que si rien n'est clair comme la pensée francaise, il est peu de musiques aussi douces à l'oreille que le parler de la France.’ Deze artistieke opvatting bezorgde aan Van Hamel een geheel enige positie in de kring van vakgenoten. Wie onzer hem heeft bijgewoond op een kongres, waar hij altijd de woordvoerder was en daardoor een middelpunt, zal trots zijn geweest in hem een landgenoot te hebben. Ik herinner mij hoe, op het kongres te Luik in 1905, Van Hamel 's morgens in een algemene vergadering een rede uitsprak die de Franse gezant, aan zijn zijde gezeten, deed uitroepen: ‘C'est un magicien’, en hoe hij in de namiddag, in een sektie-bijeenkomst, een verhandeling over een grammatikaal onderwerp hield vóór enige weinige vakgenoten, onder wie Paul Meyer, die presideerde en die hem dadelik vroeg zijn mededeling af te staan voor de
Romania; de volgende morgen voerde hij in een andere sektie het woord over een interessante kwestie van versbouw. Dáár in Luik was Van Hamel in zijn volle kracht: belangstellende in aller werkzaamheid, van die belangstelling de blijken gevende door de rezultaten van zijn eigen onderzoek mede te delen, en tegelijk de grote massa der kongressisten betoverende door zijn heerschappij over de levende
| |
| |
taal. Zijn woorden zullen wij niet meer horen. Gaan wij na wat er wèl van hem overblijft, de getuigen van zijn grote werkkracht en hoog verstand. Het zal een soort encyklopedie worden: tekstuitgaven, letterkunde, spraakkunst, fonetiek, versbouw, met alles heeft hij zich beziggehouden.
In 1885, één jaar nadat hij zijn hoogleraarsambt had aanvaard, verscheen zijn uitgave van de gedichten van de Renclus de Moiliens. Hij had daaraan jaren gewerkt, te Berlijn en te Parijs, onder het kollegelopen door: ‘Qu'on veuille bien se rappeler, schreef hij in de voorrede, en jugeant ce livre, que c'est un étudiant, élève des écoles de Paris et de Berlin, qui l'a commencé, et que c'est un professeur qui en signe la préface’.
Ik wil trachten mijn lezers een indruk te geven van dit gedeelte van Van Hamel's werkzaamheid, en zie mij genoodzaakt hier enige techniese biezonderheden te vermelden, die nodig zijn om zijn werk op de volle waarde te schatten. Wat wordt er verstaan onder de ‘kritiese’ uitgave van een oude tekst? Indien wij van een werk uit de Oudheid of uit de Middeleeuwen het handschrift, door de schrijver zelf opgeschreven of gedikteerd, overhadden, dan zou men heden ten dage, om het werk voor allen toegankelik te maken, dat handschrift slechts zo nauwkeurig mogelik behoeven te laten afdrukken. Ongelukkig zijn wij ten opzichte van slechts hoogst enkele oude geschriften in deze gunstige konditie; meestal bezitten wij niet anders dan min of meer jonge kopies van het oorspronkelik werk; dit laatste is onherroepelik verloren. In dat geval kan de uitgever op twee manieren te werk gaan. Òf wel hij laat eenvoudig een der afschriften drukken, met of zonder vermelding van de afwijkingen die andere kopies van dezelfde tekst vertonen, òf wel hij vervaardigt een ‘kritiese’ uitgave ervan. Dat wil zeggen: nu de oorspronkelike tekst ontbreekt, wil hij trachten, door middel van de latere afschriften, hem zo dicht mogelik te naderen, hem langs hypothetiese weg vast te stellen. Dat dit nooit met wiskunstige zekerheid zal kunnen geschieden, weet hij vooraf, doch de overtuiging van door de kritiek tot een ‘juistere’, al is het niet de ‘juiste’, tekst te komen, geeft hem de moed zich aan het werk te zetten. En nu begint
| |
| |
een arbeid, delikaat en spannend tevens, zodat een fijn vernuft als dat van Van Hamel er zich wel toe moest voelen aangetrokken. Vooreerst dient de onderlinge ‘verwantschap’ der afschriften te worden vastgesteld; immers, wanneer het zeker is dat twee of meer daarvan uit dezelfde ‘bron’ voortkomen, d.i. uit eenzelfde oudere kopie zijn afgeschreven, vermindert hun individuele waarde voor de kennis van de oorspronkelike tekst, zij vertegenwoordigen dan slechts één overlevering. Een der middelen om de betrekking tussen de afschriften vast te stellen, zijn de ‘gemeenschappelike fouten’. Indien n.l. in twee of meer handschriften dezelfde vergrijpen tegen het rijm of het metrum voorkomen, of op identieke wijze gezondigd wordt tegen de logiese gang van het verhaal of anderszins, dan bestaat de mogelikheid, en, als het gewichtige punten betreft, de waarschijnlikheid dat deze ‘fouten’ niet onafhankelik van elkander uit de pen van twee of meer afschrijvers zijn gevloeid. Dat bij het afwegen dier ‘fouten’ de persoonlike takt van de uitgever een grote rol speelt, is duidelik; dit verhoogt trouwens de waarde van dergelijke onderzoekingen. Men moet van nabij gezien hebben hoe ingewikkeld de onderlinge verhouding van handschriften kan zijn, om zich een denkbeeld te vormen van de geestesinspanning die nodig is als men, zoals Van Hamel voor Le Renclus de Moiliens, vijf en dertig manuskripten te klassificeren heeft. Indien dan de uitgever er, zo goed als het gaat, in is geslaagd om de ‘genealogie’ ervan samen te stellen, is hij wel iets nader bij het vaststellen van de ‘kritiese’ tekst, maar nog blijft er veel te doen over. Immers, niet altijd is uit te maken welke van de verschillende families de overlevering het getrouwst heeft bewaard; vaak geven twee ‘takken’ lezingen die beide evengoed juist kunnen zijn. Indien
één daarvan nog door andere families wordt gesteund, kan men de meerderheid de doorslag laten geven; doch hoe als alle families er een eigen lezing op na houden? Dan komt het opnieuw aan op de ‘flair’, en zonder twijfel ook op de taalkennis, van de uitgever om een keuze te doen die kan bevredigen.
Ik heb, daar het mij er niet om te doen is een volledige uiteenzetting te geven, alles zo eenvoudig mogelik voorgesteld; de werkelikheid is meestal ingewikkelder.
| |
| |
Eenstemmig hebben alle bevoegde beoordelaars erkend dat Van Hamel's tekstuitgave van de Renclus een meesterwerk was van nauwgezetheid en scherpzinnigheid. Niet minder bewonderde men zijn interpretatie van de tekst. De gedichten toegeschreven aan de Renclus de Moiliens (de ‘Kluizenaar van Moiliens’) zijn van didaktiese aard; zij behoren tot een reeks van werken uit de dertiende eeuw, waarin de sociale toestanden worden beoordeeld en veroordeeld en waarin de verschillende klassen van mensen worden gehekeld: priesters zowel als leken, hooggeplaatsten en ‘lage luiden’, allen worden op hun beurt onder handen genomen. De Renclus onderscheidt zich echter van de andere gelijktijdige satireschrijvers door het zeldzame gemak waarmede hij de allegorie hanteert en hetzelfde denkbeeld op verschillende wijze voorstelt en telkens weder weet te dwingen in de vaste vorm van strofen van twaalf regels. Niet zelden echter is zijn tekst duister, en stelt de scherpzinnigheid van de uitgever op een zware proef; ook deze heeft Van Hamel glansrijk doorstaan. Er zijn er onder de verklarende noten die getuigen van een wezenlik divinatievermogen; alle bewijzen zijn grondige studie van het Oudfrans. En wij staan voor de vraag: hoe heeft hij zich in zó korte tijd een zó volledige kennis, niet slechts van het Oudfrans, maar van een speciaal dialekt weten te verwerven? De Renclus was n.l. een Pikardiër en schreef in het taaleigen van zijn land; vandaar dat zijn werk grote waarde heeft voor de kennis van de taal van Noord-Frankrijk. Het hoofdstuk over de versifikatie en de taal is misschien het grondigste deel van de gehele uitgave en geeft blijk van een zó bewonderenswaardige belezenheid en onbevangenheid van oordeel, dat wij begrijpen dat Mussafia het eerstelingswerk van de romanist met geestdrift aan de vakgenoten aankondigde.
De Lamentations de Matheolus zijn van dezelfde aard als de gedichten van de Renclus - toch is Van Hamel tot de uitgave van dit werk niet gekomen, zoals men zou vermoeden, door deze innerlike verwantschap. Hij had het geluk op de Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Utrecht een handschrift te ontdekken, waarin het Latijnse origineel van het Oudfranse gedicht was vervat; en dat handschrift was een unicum. Ziedaar de aanleiding tot het ondernemen van
| |
| |
de tweede grote tekstuitgave die Van Hamel een blijvende plaats in de geschiedenis van de Romaanse filologie verzekert. Hij begreep dat de Latijnse tekst tegelijk met de Oudfranse moest worden gepubliceerd, en Prof. Louis Havet is hem daarbij behulpzaam geweest; van die samenwerking dagtekenen zijn vriendschapsbetrekkingen met de geleerde Latinist, die later - niet het minst door de Dreyfuszaak - nog intiemer zouden worden, en die in de laatste jaren voor Van Hamel een der groote aantrekkelikheden van Parijs zijn geweest.
Tegelijk met Matheolus gaf hij een ander werk uit van de schrijver van dit gedicht, nl. Le Livre de Leesce (‘Het boek der Vreugde’). Wij vinden in deze publikatie dezelfde voortreffelike eigenschappen als in de Renclus. Ik zal hier vooral datgene vermelden waardoor zij zich van de Renclus onderscheidt. Terwijl de gedichten van de ‘Kluizenaar’ weinig aanleiding gaven tot bronnestudie, daar hun inhoud vaag is en weinig of geen steunpunten voor zulk een onderzoek leverde, neemt dit in Van Hamels tweede tekstuitgave een zeer belangrijke plaats in, en ook hier bewonderen wij zijn veelzijdigheid. Alle toespelingen op de Bijbel, op de werken der klassieke dichters, der kerkvaders, der Middeleeuwse moralisten en wijsgeren, der Oudfranse dichters worden angstvallig opgespoord en geïdentificeerd; omgekeerd wordt nagegaan de invloed die de gedichten zelf op de latere letterkunde hebben geoefend, en het behoeft geen betoog dat hier het veld van onderzoek nog veel ruimer was.
Van Hamel heeft zijn laatste teksteditie niet mogen voleindigen; nog ontbreekt er een woordelijst aan. Eens vroeg ik hem als een gunst deze voor hem te mogen samenstellen; hij heeft er geen ogenblik aan gedacht dit aanbod zelfs in overweging te nemen; hij wilde alles zelf doen.
Uit het bovenstaande blijkt dat het uitgeven van een oude tekst zowel taalkundige als letterkundige onderzoekingen vereist. Van beide heeft Van Hamel ook afzonderlike proeven gegeven. Ter waardering van zijn wetenschappelike zin is het van belang na te gaan welke houding hij in taalkwesties heeft aangenomen. Zij die, zoals mijn leermeester, tot taalkundige onderzoekingen zijn gebracht door de letterkunde, slagen er zelden in juiste begrippen omtrent taal te krijgen.
| |
| |
Er is daarvoor meestal eene techniese training nodig, waarvan de noodzakelikheid al te vaak wordt ontkend. Praktiese kennis van een taal of van verscheidene talen, hoe gewenst ook, is daarbij niet de hoofdzaak; evenmin voert filologiese beoefening der in die talen geschreven werken tot dat doel. Ik zou haast zeggen dat er een bepaalde draai in iemands hersenen nodig is om onafhankelik over taalkwesties te oordelen. Taal is een wonderlik samenstel van bewuste, halfbewuste en onbewuste elementen; de onderzoeker wordt telkens getroffen door onverwachte feiten en uitgelokt tot hernieuwd nadenken. Het ongeluk is dat, daar allen spreken, allen over taal menen te kunnen oordelen; vandaar - het zij in het voorbijgaan gezegd - dat spellinghervormers vóór zulke dichte drommen van tegenstanders komen te staan. Van Hamel, hoewel niet voor linguïst opgeleid, redeneerde in taalkwesties echter met een grote zuiverheid. Hij heeft mij wel eens gezegd dat hij betreurde niet van het begin af aan taalstudie gedaan te hebben; naar mijn overtuiging heeft zich dat gemis niet doen bemerken in zijn werk; hij gevoelde bij intuïtie in welke richting de waarheid moest worden gezocht. Zelfs werd hem ten voordeel wat anderen van de goede weg afleidde. Ik bedoel dit. Van Hamel had een grote voorliefde voor een welverzorgde letterkundige stijl; zijn grondige kennis van de grote Franse schrijvers, de klassieke zowel als de moderne, had hem een diepe eerbied gegeven voor de vorm waarin zij hun gedachten hadden gegoten. Hij voelde dus veel voor het artistieke, het kunstmatige element in de taal; een stuk proza was voor hem een symfonie. Hoezeer stond hij dus bloot aan het gevaar de taal uitsluitend als iets bewusts, iets van de menselike wil afhankeliks te beschouwen! Hij deed dat niet, wij zagen het reeds; maar zijn kunstenaarsneigingen behoedden hem voor een andere eenzijdigheid, die van de vele jongere hemelbestormers, voor wie alle
‘boeketaal’ uit den boze is. Ik herinner mij vele gesprekken met mijn geliefde meester, in de pauzen tussen de eksamens, waarin ik mij, in jeugdige ijver, minachtend uitte over de ‘cuisine’ van de schrijvers die hun denkbeelden neerschrijven in woorden die zij nooit gebruiken bij het spreken; voor mij was, en is, het dogma ‘taal is één met gedachte’ onaantastbaar. Tans zie ik echter in dat
| |
| |
ook de letterkundige taal haar (bescheiden) eisen heeft, en er is als een verwijt in mij dat ik dat nog niet eens aan Van Hamel heb gezegd. Hoeveel had ik hem niet te zeggen als hij er nog was! De jongere taalbeoefenaars ten onzent hadden terecht grote sympathie voor hem, die van zijn kant hen waardeerde. Hij nam op hun verzoek zitting in een kommissie voor de spelling van de bastaardwoorden, hij had grote hoogachting voor de vóórman onzer spellingbeweging, onze Kollewijn, en, al paste hij, helaas, de regels der vereenvoudiging niet toe, hij voelde zich sterk tot de nieuwe beweging aangetrokken; hij was geroepen om als trait d'union te dienen tussen onze tegenstanders en ons; zijn gematigdheid naderde zeer dicht tot wat ik tans als de waarheid gevoel.
Zijn Gidsartikel over Gesproken en geschreven Fransch heeft op de studie van het Frans ten onzent een zeer diepgaande invloed geoefend; het heeft krachtig er toe bijgedragen om het onderwijs van de Franse taal te verbeteren, door eksaminatoren en leraren een juist inzicht te geven in de vorming der Franse klanken en hen te overtuigen van de onmisbaarheid der beoefening van de fonetiek. Dit artikel is kenschetsend voor Van Hamels geestesrichting, zoals ik die hierboven aangaf. Hij was tot de studie der fonetiek opgewekt door de lezing van het vele goede dat daanover in Duitsland was verschenen; hij had dat in zich opgenomen met de grote kracht waarover hij beschikte, en had het onmiddellik verwerkt, zó dat hij in staat was het systeem voor Nederlanders pasklaar te maken. De eigenaardige moeielikheden die wij ondervinden bij het vormen van Franse klanken, de middelen die ons ten dienste staan om ze te overwinnen, ziedaar onder meer wat hij zonder dralen aan het grote publiek mededeelde, tot nut van zeer velen. Ik mag zeggen dat de kleine handleiding die de heer A. Bourquin en ik geschreven hebben over de klankleer van het Frans ten behoeve van Nederlanders, een direkt uitvloeisel is van Van Hamels Gidsstudie; wij hebben dat trouwens in onze voorrede erkend. Maar het artikel dat ik hier bespreek en in zijn volle waarde tracht te doen kennen, behelst nog meer dan een beschouwing der Franse klanken; de schrijver behandelt in het laatste gedeelte de pogingen in Frankrijk aangewend om een vereenvoudiging der spelling te verkrijgen; dat hij daarvoor sympathie moest
| |
| |
gevoelen is, na hetgeen ik daareven heb gezegd, te verwachten en blijkt tevens uit een Gidsartikel van 1901 over het ‘Tolerantie-edikt’. En ook hier treft ons weder zijn juiste-maat houden: hij erkent het nut ener vereenvoudiging, doch legt tevens de nadruk op de onmogelikheid ener zuiver fonetiese spelling. Misschien zou het aardige beeld waarmede hij de spelling vergeleek de toets der kritiek niet geheel kunnen doorstaan, maar het is te geestig om niet te worden aangehaald. ‘De verhouding (tussen taal en spelling) moet ongeveer die zijn van ons lichaam en onze kleeding: geen maillot, dat alle lijnen en plooien nateekent, maar een lenige stof, die de eigenaardige vormen onzer gestalte goed doet uitkomen, en die ons goedstaat.’ Trouwens de daaropvolgende zin ontneemt er voor een deel het ‘wereldse’ karakter aan, dat vele taalbeoefenaars zeker zou beletten het voor juist te verklaren: ‘Natuurlijk is dit een quaestie van smaak en van takt, bovenal ook van omzichtigheid, daar men te doen heeft met een mode waaraan ieder sinds lang is gewend geraakt en waarbuiten velen geen behoorlijke kleeding denkbaar achten.’
Van de ‘beschrijvende’ tot de ‘experimentele’ fonetiek was de overgang te geleidelik, dan dat Van Hamel ook die stap niet zou hebben gedaan. Geleidelik, altans voor hem, niet voor een ieder. Immers, talrijk zijn nog in Duitsland de fonetici voor wie de nieuwe wetenschap een gesloten boek is gebleven. Waarschijnlik heeft, behalve zijn verlangen naar het nieuwe, nog iets anders mijn leermeester tot een der vurigste vereerders van Rousselot gemaakt. Hij heeft mij meer dan eens gezegd dat de natuurwetenschappen hem zeer aantrokken en dat hij, nog predikant, gewerkt heeft op het laboratorium van Dr. J. Zaayer, de tegenwoordige hoofdredakteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, toenmaals leraar aan de Hogere Burgerschool te Leeuwarden. En nu sprak het vanzelf dat een wetenschap die zó nauw verbonden is met de natuurkunde als dat het geval is met de experimentele fonetica, voor zijn geest een onweerstaanbare charme moest bezitten. Ook op dit gebied is hij zijn werkmethode getrouw gebleven. Hij bestudeerde zeer nauwkeurig en tot in de fijnste biezonderheden Rousselots geschriften en uitvindingen, zelfs nam hij proeven
| |
| |
op Rousselots laboratorium in het Collège de France, en al de gegevens die hij daar vond assimileerde hij zich, zodat hij er op zijn beurt iets nieuws mede kon maken, nl. een beschrijving van Nederlandse dialekteigenaardigheden en een middel voor zijn leerlingen om hun eigen uitspraak te objektiveren en te verbeteren. Met weemoed zullen velen die deze regelen lezen zich herinneren hoe de krachtige man in de Februarie-vergadering van de Maatschappij van Letterkunde en op het Philologenkongres te Amsterdam, vol geestdrift sprak over de studie die hem lief was geworden. Ook dit deel van zijn werkzaamheid laat hij onvoltooid achter; hij had vèrstrekkende plannen; wij zijn dankbaar voor wat hij gegeven heeft. In het Album Kern beschreef hij de vorming van de Nederlandse w en vergeleek hem met de v, en in zijn laboratorium te Groningen berusten tal van tracé's die hij heeft vervaardigd. Maar hij heeft nog meer aan ons nagelaten dan wat hij heeft laten drukken. Hij heeft in zijn lessen geleerd op welke wijze de experimentele fonetiek is te gebruiken voor de kennis van de historiese klankleer, of liever voor het begrijpen daarvan. Hij kon soms wrevelig worden, als hij leerlingen zo maar boudweg over klankveranderingen hoorde spreken, blijkbaar zonder dat zij zich rekenschap gaven van de werkelike fonetiese verschijnselen waarover zij het hadden. In een van de laatste gesprekken die ik met hem had, was er kwestie van de ‘inlassing van klanken’, ik geloof van de k die in het Franse esclave voorkomt; hoe vernuftig was zijn verklaring en hoezeer had hij gelijk met te waarschuwen tegen wat licht ijdel woordenspel kan worden.
Vanzelf kwam ik er toe bij mijn beschrijving van Van Hamels romanistiese werkzaamheid, buiten de kring te treden van hetgeen hij heeft laten drukken. En inderdaad, als men zich daartoe beperkte, zou men allicht de indruk krijgen dat Van Hamel overwegend letterkundige arbeid heeft verricht. De zaak is dat zijn neigingen hem er bij voorkeur toe brachten te schrijven voor een ruimer publiek dan dat van enige weinige vakgenoten; het spreekt vanzelf dat grammatikale onderwerpen weinig geschikt waren voor hen tot wie hij zich gaarne richtte, en vandaar dat hij over speciale taalkwesties slechts een zeer enkele maal heeft geschreven - ik herinner aan
| |
| |
zijn hierboven vermelde mededeling op het Luikse kongres, over de palatale klanken in het Pikardiese dialekt, later gedrukt in de Handelingen. In werkelikheid echter namen grammatikale studieën een gewichtige plaats in zijn leven in. Dat werd ons elk jaar duidelik als wij hem de kandidaten voor de B-akte hoorden eksamineren over Oudfranse taal. Zijn eksamens zouden moeielik zijn geworden, als hij niet zo humaan en beminnelik was geweest jegens de examinandi; hoe vaak hebben wij genoten en hoeveel hebben wij geleerd, wij die ze bijwoonden en er ‘procès-verbal’ van maakten, volgens een voortreffelike, door Van Hamel ingevoerde gewoonte, om het gehele eksamen op schrift te laten brengen. Doch ik wil over dit punt niet uitweiden; mejuffrouw Dr. Marie Loke heeft onlangs in de Nederlandsche Spectator dit gedeelte van Van Hamels werkzaamheid op uitnemende wijze in het licht gesteld. Toch moest hier het niet-geschreven werk vermeld worden.
Daartoe behoren ook zijn Italiaanse en Provençaalse studieën. Jaren lang heeft hij kollege daarin gegeven; een enkele maal heeft hij er van doen blijken in het Museum - waarvan hij een hooggewaardeerd medewerker was, al zou de redaktie hem gaarne veel vaker dan hij deed in haar kolommen hebben zien schrijven. Zijn artikelen waren altijd uitvoerig en nauwkeurig; eigenlik hield hij niet van de soort van kritieken waaraan het Museum is gewijd, korte zaakrijke oriënterende verslagen over nieuwuitgekomen werken; als hij ons wat gaf, dan was het meestal op ons herhaald verzoek. Er zijn voortreffelike aankondigingen van zijn hand verschenen. Met grote ingenomenheid vermeld ik die van Saran's werk over de Franse versbouw, de laatste die wij van hem mochten opnemen. Ik doe dat te liever omdat ik mij daardoor de aanleiding verschaf, te spreken over Van Hamels studieën op het gebied van de Franse versbouw - men ziet dat ik geen ongelijk had met aan het begin van dit artikel en als het ware als algemene karaktertrek van zijn geest zijn veelzijdigheid te noemen. Van Hamel zeide niet alleen Franse verzen op met een kunst die, ten onzent altans, haar gelijke zoekt, hij had ook in de geschiedenis en het wezen van het Franse vers een diep inzicht. Bij voorkeur belastte hij zich bij de eksamens met dat onderdeel van het programma. Vooral daarbij zullen wij
| |
| |
hem missen. Zijn vragen waren noch te technies, noch te vaag. Het ligt voor de hand dat het uiterst moeilik is deze klippen te ontzeilen. De Franse versifikatie is een zonderling samenstel van regels die niet alle passen op de tegenwoordige taal, maar gemaakt zijn in veel oudere perioden, toen de uitspraak gans verschillend was. Zij die het tegenwoordige Franse vers willen begrijpen, moeten dus die regels kennen en er rekening mede houden. Maar tevens moeten zij trachten zich rekenschap te geven van wat de verschillende dichters nog persoonliks hebben weten te leggen in hun werk; in het enge keurslijf toch hebben de groten onder hen een grote soepelheid van beweging en kracht en gratie van uitdrukking weten te behouden. Hoe delikaat is het echter die persoonlike bedoelingen, klankeffekten, maatintenties aan anderen aan te wijzen; hoezeer loopt men gevaar te veel in de verzen te leggen. Wij bewonderden altijd Van Hamels fijne ‘doigté’ bij het behandelen van Franse versen, en het was ons duidelik dat zijn meesterlike voordracht de vrucht was, niet alleen van aangeboren talent, maar van ernstige studie. Men leze zijn doorwrochte studie over de Fransche symbolisten en over Belgische dichters.
De versleer brengt ons vanzelf op Van Hamels letterkundige arbeid. Hoe gewichtig ook in zijn werkzaam leven, ik hoop te hebben aangetoond dat de litteratuur bij lange na niet zó uitsluitend zijn vak was als dat volgens zijn talrijke Gidsartikelen zou schijnen. De heer Mr. J.N. van Hall heeft de vorige maand op treffende wijze over Van Hamels werkzaamheid als redakteur van de Gids gesproken; ik wil daarvan hier ter plaatse slechts vermelden zijn belangrijke studie over Wetenschappelijke beoefening der Moderne Letterkunde, in de jaargang 1901, omdat die de verste strekking heeft. Naar aanleiding van werken van Georges Renard, Lanson en Elster behandelde hij de vraag of en in hoever de studie der moderne letterkunde als wetenschap mag gelden. Met nadruk beaamde hij die vraag: ‘omdat de beoefening der moderne letterkunde, ernstig opgevat, het karakter behoort te dragen van een historische, een philologische en een zielkundige studie.’ Al de essays die Van Hamel geschreven heeft over litteraire onderwerpen zijn stevig gedokumenteerd en bevestigen de hoge opvatting die hij had
| |
| |
van zijn taak als leidsman in het vak dat hij ten onzent vertegenwoordigde. Zijn studieën waren ernstig, zó zeer zelfs, dat men een enkele maal het gevoel kreeg alsof de causerievorm waarin hij ze kleedde, er niet geheel voor paste. Doch dat is wellicht een zuiver persoonlike indruk die ik meer dan eens bij mij heb waargenomen bij de aandachtige lezing van wat hij schreef.
Zijn mooiste letterkundige studie, opgenomen in de Romania van 1904, is die gewijd aan Cligès et Tristan. Ziehier het probleem dat hij daarin aanvatte en oploste. Prof. Foerster heeft meer dan eens beweerd dat de Cligès van Chrétien de Troyes een soort van tegenstuk levert tegen de Tristan, dat de theorieën omtrent de liefde en het huwelik die de dichter van Tristan in zijn werk belichaamt, door Chrétien in zijn Cligès gesteld worden tegenover zijn eigen, geheel andere, opvattingen, zodat hij de Cligès willens en wetens tot een ‘Anti-Tristan’ heeft gemaakt. Gaston Paris daarentegen zag in Cligès een ‘nieuwe Tristan,’ geraffineerder van opvatting dan Tristan. Van Hamel verdedigt de zienswijze van Foerster met geheel nieuwe en zeer scherpzinnige argumenten. Doch hij geeft meer. Hij analyseert het werk van Chrétien de Troyes op een werkelik voortreffelike wijze; hij laat helder licht vallen op die zeer eigenaardige dichterfiguur, die moralist en tegelijk psycholoog, en daarbij een groot artiest, ook een ‘plagiaire’, helaas, bleek te zijn.
Dit artikel is zijn laatste grote geestesprodukt geweest. Ik vind het tevens een der beste. Het knoopt zich vast aan andere studieën over verwante onderwerpen, zoals zijn lezing, te Bordeaux gehouden, over Les récits médiévaux de Tristan et Iseut, die zulk een welverdiend sukses heeft gehad, doch in oorspronkelikheid onderdoet voor het eerste.
Van Hamels letterkundige arbeid geeft aanleiding tot dezelfde opmerking als waartoe zijn werk op taalkundig gebied ons voerde: dat hetgeen gedrukt is slechts een flauw beeld geeft van wat hij heeft gewerkt. Mej. Loke heeft het zo juist gezegd: als een der kandidaten van het B-eksamen een ‘sujet spécial’ had dat wat vèr af lag, dan was het steeds ‘M. le Président qui s'en chargeait’.
Indien ik, in bovenstaande regelen, minder uitvoerig over
| |
| |
Van Hamels letterkundige werkzaamheid ben geweest dan over hetgeen hij voor de Franse taal heeft gedaan, dan is dat vooreerst, zoals ik reeds zeide, omdat zij al door een andere zeer bevoegde schrijver is besproken, maar ook om de volgende reden: de trouwe Gidslezers kennen vooral Van Hamel als letterkundig werker; het leek mij dus noodzakelik hem hier in de eerste plaats te tonen van een zijde die voor het grote publiek verborgen was. En dan, ik streefde niet naar volledigheid. Al vlei ik mij geen der werkelik belangrijke manifestaties van zijn geest onbesproken te hebben gelaten, toch gevoelde ik dat het hier noch de plaats noch de tijd is om alles wat hij schreef te vermelden. Ik heb getracht hem te schetsen zoals hij steeds in mijn geest zal leven, te vermelden bij welk werk en bij welke gelegenheden zijn beeld mij altijd vóór ogen zal komen, iets bij te dragen tot vollediger waardering van de man die in mijn leven een plaats heeft ingenomen als geen ander leermeester.
J.J. Salverda de Grave. |
|