De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Dramatisch overzicht.Stadsschouwburg. Ensemble-Gastspiel des Lessing-Theaters, Berlin. Uuter Leitung des Directors Dr. Otto Brahm. - Fuhrmann Henschel von Gerhart Hauptmann. - Mieze und Maria von Georg Hirschfeld. - Rose Bernd von Gerhart Hauptmann. - Stützen der Gesellschaft von Henrik Ibsen.‘Mein Theater soll ein Theater der Lebenden sein,’ aldus moet Dr. Otto Brahm, eenige jaren geleden, zich in een interview hebben uitgelaten en aan die leus is de directeur van het ‘Deutsches Theater’, later van het ‘Lessing Theater’ getrouw gebleven. Van de ‘levenden’ zijn het vooral Ibsen en Hauptmann, aan wier werk de kundige leider zijn krachten gewijd heeft; en tot welk een hoogte van tooneelspeelkunst de kunstenaars, die hij aan zijn theater wist te verbinden, het onder zijn leiding vermochten te brengen, daarvan hebben wij ons van 9 tot 14 April kunnen overtuigen. De onvergetelijke avonden, waarop Fuhrmann Henschel, Rose Bernd, Die Stützen der Gesellschaft voor ons werden vertolkt spraken van een kennen en kunnen, van een intelligentie in de opvatting en een meesterschap in de uitvoering, waardoor het hoogst denkbare bereikt werd. Een toewijding gelijk men zonder onder scheid zoowel bij de vertolkers van de hoofdrollen als bij die van de minst beteekenende bijrollen aantrof, een zich voegen en schikken, waardoor het volkomenst ensemble bereikt werd, terwijl toch niets den indruk gaf van schoolsche dressuur, wijst op een zeer hoog staande leiding., Het Lessing-theater is, te oordeelen naar hetgeen wij er van mochten zien en hooren, eene instelling die menige wereldstad Berlijn mag benijden. Treffend is het met welk een liefde, met welk een vereering de leden van het gezelschap over hun directeur spreken, aan wiens strenge discipline en wiens beslissing omtrent rolverdeeling zij zich gaarne onderwerpen omdat zij van zijn strikte onpartijdigheid en rechtvaardigheid overtuigd zijn; merkwaardig is ook, te hooren | |
[pagina 370]
| |
welk een goede verstandhouding er heerscht tusschen de leden van het Lessing-theater onderling. En let men dan nog bovendien op de ongedwongen innerlijke en uiterlijke beschaving, waarvan ook in hun optreden buiten het tooneel deze mannelijke en vrouwelijke artisten blijk geven, dan heeft men moeite een uiting van leedwezen te onderdrukken over het feit, dat, alle loffelijke pogingen, alle welgemeend streven ten spijt, men ten onzent nog zoover verwijderd is van hetgeen door het Lessing-theater reeds bereikt werd.Ga naar voetnoot1)
Met Fuhrmann Henschel werd de reeks der voorstellingen geopend. Het is reeds acht jaar geleden sedert dit drama van Hauptmann voor het eerst, in de zeer goede vertaling van den heer Taco de Beer, met groot succes door ‘Het Nederlandsch Tooneel’ vertoond werd, met mevrouw Mann-Bouwmeester als Hanne en Louis Bouwmeester in de titelrol. Ik schreef daar toen het volgende van: ‘Den ruwen klant met het goede hart, die voor zijn vee niet minder voelt dan voor zijn zieke vrouw, maar dan ook beider verlies hartgrondig betreurt, typeert Bouwmeester onverbeterlijk; zijn terugkeer van het graf van zijn vrouw, waar hij vergeefs gewacht heeft op een teeken van de gestorvene hoe hij handelen moet; de wijze waarop hij zijn gewetensbezwaar ten opzichte van de gedane belofte tegenover Siebenhaar laat gelden en door dezen tot zwijgen laat brengen, kan men zich niet beter denken dan hij ons vertoonde. In het vierde bedrijf, in zijn paroxysme van woede, en in het laatste bedrijf in zijn waanzin, geeft Bouwmeester tot het uiterst gedreven realisme - ik denk aan het van woede brullen in het tooneel in het bierhuis en aan het (naar mijn opvatting smakeloos) reutelen van den stervende dat men in het slottooneel achter de schermen hoort - maar in haar soort is die grove uitbeelding knap en krachtig werk. Hooger nog als creatie, omdat hier minder op effect te werken viel, schat ik de Hanne van mevrouw Theo Bouwmeester. Ik ben niet zeker dat Hauptmann zich zijn Hanne zóó ge- | |
[pagina 371]
| |
dacht heeft; misschien zag hij haar in zijn verbeelding - of liever in zijn herinnering - zinnelijker, behaagzieker; maar mevrouw Bouwmeester heeft er een eigen type van gemaakt: dat van een onverschillige, logge, boeren-sluwe meid met een gemeenen lach, en zij heeft dat type van het begin tot het einde volgehouden en opgeluisterd met trekjes van eigen vinding, die van haar groote kunst van typeeren en van haar groote intelligentie getuigen.’ Onze Nederlandsche kunstenaars speelden Voerman Henschel met hun onbetwist talent en overeenkomstig hun geaardheid, op hun eigen manier en met hun eigen maniertjes, en maakten er grooten indruk mee. Ik wees reeds in mijn bovenaangehaalde bespreking, op een werken op effect, een tot het uiterst gedreven realisme, die bovenal bij Louis Bouwmeester vielen op te merken. Ik herinner mij, hoe vooral het slottooneel, dat op zich zelf reeds zoo aangrijpend is, gerekt werd en hoe allerlei trucjes werden aangewend om het nog schokkender te maken. Op een gegeven oogenblik gaat Henschel aan de tafel zitten en schijnt iets in de lâ te zoeken. In het oorspronkelijke staat enkel: ‘er zieht den Tischschub auf.’ ‘Wat zoek je?’ vraagt vrouw Henschel. ‘Niets!’ is het antwoord: ‘Dan kan je 'm toch toedoen,’ zegt ze, gaat naar de tafel en doet de lâ toe. Dat is alles. Onze acteurs maakten er een heel tooneeltje van: het tooneel met het mes. Henschel haalt een mes uit de lâ. ‘Wat mot dat nou met dat mes?’ hoor ik mevrouw Mann nog temerig-klagend vragen. Dat was eenvoudig, eigen gemaakt bijwerk. Een sprekend voorbeeld van de vrijheid die onze beste tooneelspelers zich veroorloven, - en die hun gelaten wordt. Dat zou men bij Dr. Brahm eens hebben moeten probeeren! Eigenlijk behoorde men de herinnering aan hetgeen onze tooneelspelers in Voerman Henschel te zien gaven op zij te zetten. In de opvatting van de kunstenaars van het Lessing-theater wordt het stuk iets geheel anders, en wanneer men weet dat Hauptmann den 8en November 1898 zijn tooneelspel aan het ‘Deutsches Theater’ gaf, waar het toen onder leiding van dien zelfden Dr. Brahm werd opgevoerd, dan mag men het er wel voor houden, dat de wijze waarop deze Duitschers het spelen, de rechte is. Bij hen is alles in Fuhrmann Henschel grootsch, geweldig, een stuk onbehouwen natuur, zoo voor ons neer-gesmeten, zonder dat aan tooneeleffect of trucjes gedacht is. Het harde van het in onvermijdelijke | |
[pagina 372]
| |
strengheid naar zijn tragisch einde voortschrijdend stuk, met zijn soberen, stroeven dialoog - er wordt enkel het strikt noodige in gezegd - een dialoog die knerst tusschen de tanden, komt bij de spelers van het Lessing-theater tot zijn volle recht en zijn volle beteekenis. Nergens wordt iets te veel gegeven, en toch spreekt uit alles kracht, zij het ook dikwijls ingehouden kracht. Het erdik-opleggen is dezen tooneelspelers onbekend, - of het is hun afgeleerd. Zoo doet Rudolf Rittner als Henschel niets om de aandacht tot zich toe te trekken; hij speculeert niet op de aandoening van het publiek; en ook in de Hanne van Else Lehmann is niets opzettelijks, niets wat er op aangelegd is om de gemeenheid van deze ‘fille de ferme’ te doen uitschijnen. Beiden geven zich als de natuurmenschen die zij zijn, de ruwe, onontbolsterde, die door hun instinkt gedreven, door hun driften geregeerd worden; - maar hunne scheppingen zijn er in de soberheid en de zekerheid van hare groote lijnen niet minder treffend om. En waar men dezelfde zekerheid en soberheid vindt bij de vertolkers der andere rollen (Siebenhaar, den kellner George, Henschel's eerste vrouw, Franziska Wermelskirch), ontstaat er een ensemble, dat dit spel tot een onverdeeld genot maakt.
In het tweede Hauptmann'sche stuk, Rose Bernd, komen de groote eigenschappen van het Berlijnsche gezelschap misschien nog treffender aan den dag; omdat dit tooneelspel, al schrijdt de handeling slechts langzaam voort - het staat in geslotenheid van dramatischen bouw bij Fuhrmann Henschel verre achter -, voor kleurig, levendig samenspel, voor treffende typeering nog meer gelegenheid biedt. Over het tragisch verloop van Rose Bernd, - er is in Rose, in haar gevoelen voor den man die haar misleid heeft en haar weigering om den man te trouwen die haar, ondanks alles, tot vrouw wil, iets dat aan De Meester's Geertje denken doet - over de wijze, waarop de onbeschaafde, maar goedhartige boerenmeid tot kindermoordenares wordt, kan men twisten. Maar dat hier iets anders nog dan louter afgrijzen gewekt wordt, dat er in dit stuk echt dramatisch leven klopt, en dat ook hier weer, als zoo vaak bij Hauptmann, de omgeving, het landschap, de atmosfeer, er een groote bekoorlijkheid aan geven, lijkt mij niet betwistbaar, | |
[pagina 373]
| |
Toen Paul Goldmann in zijn onder den titel Aus dem dramatischen Irrgarten verzamelde opstellen uit de ‘Neue freie Presse’ profeteerde: ‘Es wird mit Rose Bernd so gehen wie mit den anderen Dramen Hauptmanns aus den letzten Jahren: Nachdem die Kritik ihre Herrlichkeiten gepriesen hat, wendet das Publikum sich von ihnen ab’, was hij zelf in een ‘Irrgarten’ verzeild geraakt. Zoodra maar de kunstenaars er zijn, die het doode woord weten te bezielen, is de ‘Signatur des Theater-abends an den Rose Bernd gespielt wird’ een geheel andere dan die welke Goldmann er in ontdekte: ‘bleierne Langeweile’! Wat Else Lehmann als Rose te zien gaf stond, zoo mogelijk, nog hooger, scheen nog inniger doorleefd, boeide althans nog meer en greep nog sterker aan dan haar toch reeds zoo buitengewone Hanne. De kracht die Else Lehmann ontwikkelt in haar tooneel met Streckmann is overweldigend en haar spel in het laatste bedrijf, als zij, in een aanval van waanzin, den moord op haar kind uitschreeuwt, is diep schokkend, zonder dat zij hierbij in het uiterste van realisme vervalt, waardoor mevrouw Mann - Bouwmeester dit tooneel voor den toeschouwer tot een haast niet te dulden marteling maakt. Naast haar gaf Rittner aan de rol van den ‘kernigen, frischen, lebenslustigen, breitschultrig imponierenden’ Christoph Flamm - zooals hij door Hauptmann geteekend wordt - iets zoo sympathieks, dat men in den hartstochtelijken man niet maar een vulgairen verleider zien kan. Het afscheidstooneel, in het derde bedrijf, door Rittner en Else Lehmann superieur gespeeld, wordt daardoor diep ontroerend. En bij dit alles weer dat onovertroffen samenspel, waarvan onder anderen het tooneel, waar de mannelijke en vrouwelijke arbeiders hun avondbrood bij de bron komen nuttigen, een niet te vergeten beeld gaf.
Dat een man van tooneelkennis en smaak als Dr. Brahm er toe gekomen is, een zoo slecht gebouwd en zoo conventioneel tooneelspel als Mieze und Maria van Georg Hirschfeld in zijn repertoire op te nemen, zou ik alleen kunnen verklaren uit den wensch om aan de achttienjarige Ida Orloff de gelegenheid te geven, haar frisch en lenig talent te toonen, wanneer zulk een op-den-voor-grond-schuiven van één, zij 't ook nog zoo begaafde tooneelspeelster, niet in strijd was met alles wat wij totdusver van Brahm's leiding | |
[pagina 374]
| |
hoorden en zagen. De hier, naar ik meen, zoo goed als onbekende schrijver is geen beginneling meer. Van dezen man heeft reeds een groot aantal stukken het licht gezien en hun weg naar het tooneel gevonden, maar geen vond er een blijvende plaats. ‘Ihm fehlt,’ zegt Witkowski, van Hirschfeld sprekend, ‘die Fähigkeit, die Einzeleindrücke zu grösseren Bildern zusammen zu fassen und ihnen die Kraft selbständigen Lebens einzuhauchen.’Ga naar voetnoot1) Dit gebrek kleeft ook aan Hirschfelds laatste ‘Komödie’, die, voor zoover ik heb kunnen nagaan, in Berlijn vrij eenstemmig afkeuring heeft gevonden en in ons land alleen door den heer A.W. Stellwagen Jr. in bescherming genomen is. Dat een kind uit een proletariërsgezin, plotseling overgeplant in het gezin van vermogenden en overbeschaafden: in dit geval dat van den aan hyperaesthetiek lijdenden Dr. Wendelin, daar niet aarden kan, en dat een contrast als dit tusschen Mieze's opvoeding, of niet-opvoeding, in het ouderhuis en de cultuur, waaraan men haar, als Maria, in de woning van hare pleegouders onderwerpen wil, een komisch effect te weeg brengt, is zoo overbekend, het heeft reeds zoo dikwijls een schouwburgpubliek in vroolijke stemming gebracht, dat enkel een nieuwe en diepere opvatting van het geval nog levendige belangstelling zou kunnen wekken. Van zulk een diepere opvatting is mij uit het stuk van Hirschfeld niets gebleken. Al vindt men, tot vreugde van den heer Stellwagen, in de hoofdfiguur het socialisme van den dichter verwezenlijkt in de gestalte, het zachte beeld van een jong meisje, en al legt Hirschfeld deze Mieze-Maria zeer rake en zelfs min of meer diepzinnige gezegden in den mond, het blijft alles bij de oppervlakte. En ook daarom treft deze aan-de-kaakstelling van de dwaasheden van Dr. Wendelin en van zijne opvoedingstheorieën zoo weinig, omdat de schrijver er de veertienjarige. Mieze meê belast, en hij haar daartoe dingen laat zeggen, die, op zich zelf waar en ter zake, door haar gezegd buitengewoon onwaarschijnlijk en buitengewoon onnatuurlijk klinken. Daar komt bij, dat het stuk van een hopelooze onhandigheid en onbeholpenheid is, en eerder geschreven lijkt door een beginneling dan door een man die reeds ettelijke tooneelstukken op zijn rekening heeft. In dat opzicht spant het laatste bedrijf de kroon. Het was duidelijk dat zelfs | |
[pagina 375]
| |
zoo knappe en zoo geroutineerde tooneelspelers als die van het Lessingtheater in dat bedrijf letterlijk met hun figuur geen raad wisten. Mocht men op het onzalig denkbeeld komen, om ook dit stuk weer te vertalen en op een van onze Nederlandsche schouwburgen te vertoonen, dan zal ik misschien gelegenheid vinden, wat ik hier slechts aanstipte nader uit te werken. Nu zij hier enkel nog vermeld, dat de Berlijnsche artisten, bovenaan de lenige en levendige, bijzonder intelligente Ida Orloff in de titelrol, van het stuk maakten wat zij konden, al bleek het dat Else Lehmann beter thuis is in rollen als Hanne en Rose, dan in de uitbeelding van een dame van stand als Frau Doktor Wendelin.
Hoe gaarne zouden wij van het Lessing-Theater, dat om zijn Ibsen-opvoeringen beroemd is, een echten Ibsen hebben te zien gekregen. Nu gaf men ons, voor de slot-voorstelling, wel Die Stützen der Gesellschaft, doch dit stuk is eigenlijk maar een halve Ibsen. De groote schrijver had, toen hij het schreef, nog niet den durf, waarmeê hij in zijn latere stukken zooveel moois heeft bereikt. Otto Brahm zelf heeft in een ‘essay’ over IbsenGa naar voetnoot1) aangetoond, dat de dichter in het Kotzebue'sche slot van zijn drama, geschreven als concessie aan den smaak van het publiek, niet gedurfd heeft zich zelf te zijn en zijn gedachten met volstrekte consequentie ‘zu Ende zu denken’. Wat niet belet dat Ibsen, in de tooneelen van deze wereld van schijn en leugen, waarin de openbare meening alles en de vrouw niets is, ons voortdurend weet te boeien en onze belangstelling weet te wekken voor oorspronkelijk gedachte en scherp omlijnde karakters. Van deze dunken mij, naast de hoofdfiguur Konsul Bernick, de drie vrouwenkarakters, die van de doortastende, uit Amerika als bevrijdende macht teruggekeerde Lona Hessel, van de hulpelooze en achterafgeschovene Dina, en van Martha, de zich zelf opofferende, die haar leven lang gewacht heeft op den man dien zij liefheeft, wel de belangrijkste. Ook híer weer gaven de uit de vorige voorstellingen bekende artisten goed doordacht en doorwerkt, en voortreffelijk aaneensluitend spel te genieten. Twee van de voornaamste kunstenaars | |
[pagina 376]
| |
van het Lessing-Theater zag ik op dezen laatsten avond voor het eerst: Oscar Sauer als Schiffsbaumeister Aune en Albert Bassermann als Konsul Bernick. Sauer heeft den scheepsbouwmeester voortreffelijk getypeerd en in sober, streng, in één toon gehouden spel getoond dat men hier met een ‘Meisterspieler’ te doen had. Op een dergelijken naam maakt in Berlijn ook Albert Bassermann aanspraak, en zijn Konsul Bernick staat daar zeer hoog aangeschreven. Ik mag niet verzwijgen, dat, vooral in de eerste bedrijven, zijn spel mij niet zoo trof als ik verwacht had en dat ik moeite had in hem den Bernick te zien, ‘der’ - zooals Dr. Reich het in zijn voorlezingen over het drama van Ibsen uitdrukt - ‘aus Frankreich als korrekter Elegant heimkehrte.’ Niet alleen in zijn kleeding en grime, maar vooral ook in zijn blik en zijn stem, miste ik datgene wat het overwicht van dezen man op zijn omgeving moet verklaren en aannemelijk maken. De akteur van intelligentie en routine vergastte ons in het tweede gedeelte en vooral in zijn biecht aan het slot van het stuk op mooi spel, en het vlot samenspel hield ook hier weer de aandacht gespannen, maar - ronduit gezegd - een overweldigenden indruk heb ik van Bassermann's creatie niet ontvangen. Een opmerking die, algemeen gemaakt, haast als een aanmerking kan gelden, is die omtrent het zeer luide spreken van de meeste dezer Duitsche tooneelspelers. In Fuhrmann Henschel en Rose Bernd, daar waar ongebreidelde hartstochten aan het woord zijn, is een dergelijke uitzetting van de stem te verdedigen, in een ander milieu en onder andere omstandighedan is zij dit niet en hindert zij ons, die daaraan niet gewoon zijn. Zullen onze Nederlandsche tooneelspelers derhalve wèl doen, de Duitsche kunstenaars daarin niet na te volgen, in andere opzichten vooral in het vlug en, in bijzonderheden doordacht, nauw samensluitend, als het ware symphonisch, samenspel (wat gingen ook de tooneelveranderingen vlugger dan in denzelfden schouwburg en hetzelfde stuk bij ons!) kan hetgeen het Lessing-theater te zien gaf zoowel hun, als dengenen die met de leiding van onze tooneelgezelschappen belast zijn, tot voorbeeld strekken.
J.N. van Hall. |
|