De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 350]
| |
Aanteekeningen en opmerkingen.Mevrouw Bosboom in de Nederlandsche BibliotheekGa naar voetnoot1).- Mevrouw Bosboom-Toussaint's intrede in de Nederlandsche Bibliotheek is, zooals de redactie meedeelt, bedoeld als een ‘huldebetuiging’ aan ‘de begaafde vrouw die tijdens haar leven niet zóo gewaardeerd is als zij verdiende’. Over dit tijdens haar leven niet genoeg gewaardeerd zijn, valt nog wel wat te zeggen. Door vorige generaties toch zijn de hoofdwerken van onze negentiende-eeuwsche romancière zeer zeker gelezen, en met groote belangstelling; getuige de herdrukken die er telkens van verschenen zijn; en de critici van haar tijd, Potgieter en Huet, hebben het evenmin aan waardeering van haren arbeid laten ontbreken. Hoe de generatie, die in de laatste jaren van haar leven en na 1896 aan het lezen en schrijven is gegaan, over mevrouw Bosboom denkt, is niet zoo gemakkelijk te zeggen. In Juni 1886, dus enkele weken na haren dood, gaf De Nieuwe Gids een kort ‘In memoriam’, waarin o.a. gezegd wordt: ‘Als men later de literatuur-historie van dit land zal schrijven dan zal van mevrouw Bosboom worden gezegd, dat zij een der weinigen geweest is, die de hartstochten eener periode in hare werken wisten te belichamen. Een der weinigen, die zich niet als dilettanten voor hunne kunst hebben gezet, maar zich er tegenover stelden met den ernst van een ernstige kunstenaarsziel. Want zij heeft | |
[pagina 351]
| |
de woorden gedwongen den rhythmus harer stemmingen te volgen en ze niet naast elkaar geschreven als doode teekenen eener gehuichelde geestdrift’. Daarmede scheen echter de geestdrift van de voormannen van '80 uitgeput. Want in Kloos' zoogenaamde ‘Literatuur-geschiedenis’ wordt mevrouw Bosboom niet behandeld. Verwey heeft zich, voor zoover ik kon nagaan, over haar enkel terloops waardeerend uitgelaten in het voorlaatste hoofdstuk van zijn ‘Leven van Potgieter’, en Van Deyssel geeft alleen in den zevenden bundel van zijn ‘Verzamelde Opstellen’ twee bladzijden over Majoor Frans, waaraan hij niet veel heel laat. Intusschen zullen er zeker nog velen zijn die iets voor de schrijfster gevoelen en aan wie dus dit dubbel nummer van de Nederlandsche Bibliotheek welkom is. Ons tijdschrift heeft op dit boek een bijzondere betrekking, omdat het ‘Uit de dagen der jeugd van mevrouw Bosboom-Toussaint’ er in is overgedrukt, waarmede in December 1886 het feestnummer van den vijftig-jarigen Gids werd geopend. De uitnoodiging van de redactie, om voor dat nummer een bijdrage te leveren, had de toen drie-en-zeventigjarige in een brief van 28 Januari 1886 op deze wijze aanvaard: ‘Als De Gids zijn 50-jarig jubilé viert zou ik er gaarne bij zijn - ware het alleen door mijn werk vertegenwoordigd - maar op mijn jaren hangt het er nòg te zijn aan een zijden draadje - en daarom, al is er wat u betreft geen haast, zal ik doen wat ik kan om maar vooruit iets klaar te hebben dat dan bij leven of - sterven van mij getuigen kan.’ Het zou ‘bij sterven’ zijn. Twee en een halve maand later, den 13en April 1886, stierf mevrouw Bosboom. En hoe zij nog tot de laatste dagen vóór haren dood aan deze voor De Gids bestemde Herinneringen gewerkt heeft, getuigen de laatste bladzijden van het handschrift, voor welker ontcijfering Bosboom en de schrijver dezer aanteekening zich veel moeite hebben moeten geven.Ga naar voetnoot1) De roman, De prinses Orsini, geschreven in 1843 en in 1844 in | |
[pagina 352]
| |
zeven achtereenvolgende nummers in De Gids verschenen, dunkt mij een goede keus. Zooals haar neef, de heer J. Bosboom Nz. in zijn herinnering aan de schrijfster opteekent, is dit de roman waarvan zij aan Huet schrijft, dat Bakhuizen van den Brink ‘als (zij) er hem van voorlas (haar) menigmaal met een welgevallig knikje en met een... bravo’ loonde. Men vindt hier mevrouw Bosboom met al haar groote eigenschappen en haar kleine gebreken, met haar talent voor karakterteekening en met dien ‘zin voor het pittoreske’, welken Huet in haar roemde; maar ook met haar fouten van compositie en haar niet altijd volmaakte juistheid van uitdrukking, die Huet er toe bracht van haar te zeggen: ‘Zij is ten onzent le plus grand des écrivains qui ne savent pas leur langue, doch dan ook le plus grand’. Een fout van compositie lijkt het mij, waar de schrijfster op bladzijde 150 een gesprek onderbreekt, om, tot recht begrip er van, een voorgeschiedenis te verhalen die eerst op bladzijde 229 eindigt, waarna het gesprek weer wordt voortgezet. Maar met welk een zekerheid teekent mevrouw Bosboom het karakter van de geslepene, heerschzuchtige, hartelooze Prinses Orsini; welk een voor treffelijken dialoog weet zij te schrijven, gelijk die tusschen de Prinses en den Koning (blz. 122-129); hoe weet zij voortdurend te boeien en de belangstelling levendig te houden in de manoeuvres van de Camarera-Major van den zwakken Spaanschen koning. Haar taal moge niet steeds boven bedenking zijn, door haar stijl zullen mevrouw Bosboom's werken blijven leven. Zij weet een motief op te zetten, uit te werken, tot een periode te doen aanzwellen in breede gedragen cadans, en die, na vele omdolingen weer af te sluiten op eene wijze, welke onze zooveel grooter taalkunstenaars van na 1886 tot voorbeeld kunnen nemen. Een opmerking tot slot. De tekst van deze uitgaaf van Prinses Orsini is, naar de redactie ons meedeelt, gevolgd naar de eerste uitgaaf. Maar uit den bovenvermelden brief aan Huet van 21 November 1885 blijkt dat mevrouw Bosboom voor de uitgaaf van hare volledige romantische werken, die Ch. Ewings ondernam Prinses Orsini nagegaan en hier en daar omgewerkt heeft. Ware het dus niet beter geweest, die door de schrijfster herziene uitgaaf te volgen?
J.N.v.H. |
|