| |
| |
| |
Gemeenschap versus individu.
H. van Treslong. Civitas, eene inleiding tot de philosophie der gemeenschap. Rotterdam 1906.
Op de titelbladen der beide voor mij liggende deeltjes leest men, in het vignet van de uitgeversfirma Brusse te Rotterdam, de woorden: Schoone letteren - Wetenschap. Wordt de vraag gesteld, tot welke van beide rubrieken dit boek behoort, dan is die vraag niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. Niet slechts de smaakvolle bandjes en de verzorgde typographische uitvoering, ook de sterk emotioneele, bij voorkeur in beelden van groote oorspronkelijkheid en frischheid zich bewegende stijl, doen denken aan litteratuur; toch heet het boek ‘eene inleiding tot de philosophie der gemeenschap’, behandelt het achtereenvolgens ‘de wetten van het gemeenschapsleven’ en ‘de metaphysica der gemeenschap’, en bevat het hoofdstukken, die betrekking hebben op zoo nuchter-wetenschappelijke onderwerpen als ‘het willen als causaal proces’, ‘de oordeelsfunctie’ en ‘de oorsprong der denkwetten’. Slaat men evenwel deze hoofdstukken op, dan vindt men, in plaats van het verwachte zakelijk-methodische betoog, weer een sterk persoonlijk getint, den regelmatigen bewijsgang versmadend, slechts ter loops tegen andere standpunten verdedigd positienemen, dat blijkbaar voor een groot deel door intuïtieve geestesfunctiën wordt beheerscht. Het is inderdaad niet te verwonderen, wanneer de eerste de beste journalist er niet dadelijk in slaagt, tot het hart van dit boek door te dringen.
Nu begin ik gaarne met te constateeren (wat men, bedenkende
| |
| |
hoe dikwijls mij eenzijdig intellectualisme is verweten, wel voor waar zal willen aannemen), dat ook mij boeken van deze soort, in het algemeen gesproken, weinig sympathiek zijn. In den regel zijn zij tweeslachtig van natuur; kunst of wetenschap, vaak ook kunst en wetenschap beide, komen te kort bij de poging om ze te verbinden; òf de eerste overweegt, en dan zou men het wetenschappelijk gedoe willen missen, òf de tweede, en dan zou men ze gegeven willen zien in een vorm, die strenge controle waarborgt. En komen, bij wijze van uitzondering, beide gelijkelijk tot hun recht, dan laat zich eene pijnlijke verdeeling der opmerkzaamheid moeilijk vermijden: het wetenschappelijke genieten staat aan het artistieke, of het artistieke aan het wetenschappelijke in den weg, en volle bevrediging wordt niet bereikt. - Een der eerste en meest verrassende indrukken nu, die men bij de lezing van ‘Civitas’ verkrijgt, is deze, dat het, ondanks de verbinding van kunst en wetenschap, niet tweeslachtig is, en de opmerkzaamheid niet verdeelt. Tracht men zich van dezen indruk rekenschap te geven, dan vindt men daarvoor verschillende oorzaken. Vooreerst deze, dat in dit boek kunst en wetenschap niet zijn vermengd, maar organisch verbonden, samengegroeid tot een eenheid, waarvan elk deel alle andere mededraagt, en door alle andere mede gedragen wordt. De kunst dient hier niet om zekere wetenschappelijke resultaten uit te dossen in een behagelijk kleed, noch de wetenschap om zekere poëtische aspiratiën te helpen aan een toonbaar voetstuk; maar de eerste dringt zich op als de noodzakelijke reactie van een dichterlijk gemoed op gegevens der tweede, en van deze gegevens wordt niet meer medegedeeld dan noodig is om den lezer die reactie mede te doen ondergaan. In de tweede plaats komt in aanmerking het gehalte der hier geboden wetenschap op zichzelf. De schrijver is (althans op philosophisch en
psychologisch, waarschijnlijk ook op sociologisch gebied) blijkbaar een ‘outsider’; hij heeft geen complete school doorgemaakt, beheerscht niet de litteratuur; maar zijne wetenschap is, ofschoon onvolledig, nergens onrijp. Wat hij gelezen heeft, behoort tot het beste dat er te lezen is; en hij heeft dit goed gelezen, zelfstandig verwerkt en tot zijn geestelijk eigendom gemaakt. Zijne kennis vertoont lacunes, maar hij zegt nergens domheden, bijna nergens zelfs dingen, die niet, juist zóó als hij ze gezegd heeft, ook door
| |
| |
erkende vertegenwoordigers der wetenschap gezegd konden zijn. Aan het gevaar dat alle, maar voornamelijk de emotioneel en lyrisch gestemde outsiders bedreigt, dat nl. als sympathiek gevoelde, maar gebrekkig begrepen brokken wetenschap ongeassimileerd in het eigen denken worden overgenomen, is hij, voorzoover mijn oordeel reikt, volledig ontkomen. Eene derde en voornaamste oorzaak eindelijk van de bevrediging, die men bij de lezing van dit boek ondervindt, is deze, dat men voortdurend gevoelt te staan tegenover eene gevormde, bezonken, tot innerlijke rust gekomen persoonlijkheid. Men kan het al of niet met hem eens zijn (ik voor mij ben het op vele punten niet met hem eens), maar men onttrekt zich moeilijk aan de bekoring van het voldragene, doorwerkte, afgeslotene, dat zijn werk kenmerkt. Dit complex van denkbeelden, stemmingen en aspiratiën is niet gemaakt maar gegroeid; er zit een levende ziel in, die op elke bladzijde van het boek zich aan den ernstigen lezer openbaart.
Wat nu den inhoud van dit boek betreft, zal ik beginnen met in 't kort den wetenschappelijken bodem aan te duiden, waarop de schrijver zich plaatst, en waarin de deskundige gemakkelijk de meer of minder ver reikende overeenstemming met bekende uitkomsten en hypothesen der wetenschap van onzen tijd zal ontdekken. De rechten der mechanische natuurcausaliteit worden extensief als alomvattend erkend, maar hare beteekenis herleid tot die eener noodzakelijke en doelmatige constructie van het denken zonder directe werkelijkheidswaarde: ‘de logische wereld is een abstractie, een fictie, uit de ervaring gedistilleerd, en zooveel mogelijk ontdaan van de attributen der zinnelijkheid, van de qualiteit’ (I. 128); ‘de begrippen zijn ledige schema's, onbestaanbaar als realiteit, enkel ficties, doch waardevol voor de kennis der gelijksoortige verschijnselen’ (I 132), derhalve ‘als gouden munten, die veel hulpmiddelen schaffen en voedsel en macht, maar zelve onverteerbaar zijn en onbeduidend’ (II. 89). ‘Het eigenaardig karakter der moderne wetenschap bestaat nu hierin, dat zij die abstracte begrippen als 't ware naar buiten geprojecteerd heeft; ze heeft hen omhuld met aanschouwingsfactoren, met ruimte- en tijdbestanddeelen, en aldus de heele wereld omgezet in een logisch geordend stelsel’ (I. 136); ‘de gang naar de wetenschap beteekent (derhalve) verwijdering van de werkelijkheid’
| |
| |
(I. 137), en deze werkelijkheid is slechts te zoeken ‘in de subjectieve processen van het chaotisch ervaringsleven’ (I. 136). Daarom sluit de mechanische beschouwing geenszins uit de erkenning van den wil als ‘een groote wereldmacht’: ‘in zijn lagere uitingen een bevestiger, een helper bij het instandhouden van waarden, in het hoogere wilsleven bovendien de ontdekker, ja de schepper van nieuwe waarden, de groote bouwmeester, die immer hoogere en rijkere waarden helpt opbouwen en samenstellen tot een groot, onvergankelijk rijk’ (I, 136, 143). Deze wil ontstaat uit de drift, waarin ‘gevoel, gewaarwording, wil één enkel geestelijk gebeuren vormen, dat zich slechts door analyse, door beurtelingsche aandachtsbelichting, in elementen laat splitsen’ (I. 167); geleidelijk vindt, onder den invloed van het uitslijten van den gevoelstoon en het op den voorgrond treden van den gewaarwordingsinhoud, zijne ‘emancipatie’ plaats; de zinnelijke ontwikkelt zich tot intellectueelen, eindelijk tot ideëelen wil, ‘die de wereld tracht om te zetten naar de gestaltenis der ideeën’ (I. 181). Voor deze laatste, de sociale wilsuitingen liggen evenwel de drijvende krachten niet meer in den individueelen, maar in den omvattenden geest der gemeenschap. Reeds in de sferen van het lagere gemeenschapsleven (waarvan de bijenstaat een voorbeeld oplevert) doet hij zich gelden; door voortgezette selectie ‘worden sociale instincten verkregen van waarlijk verbluffende volkomenheid; alle sociale functies zijn hier belichaamd òf in elk afzonderlijk individu, òf in afzonderlijke groepen, waarvan ieder een deel van den socialen arbeid langs instinctieven weg heeft te vervullen. Soms is de uiterlijke natuurdwang zoodanig gestegen, dat zelfs de interindividueele gelijksoortigheid is opgeheven; als ledematen van een in de ruimte verspreid organisme staan de individuen
tegenover elkander, en voltrekken instinctmatig wat in het hooger, bewuste leven de organen door de aanwijzing van den centralen wil hebben te volbrengen’ (I. 182-183). Op hooger peil worden de doeleinden der gemeenschap, steeds meer, door den enkeling met klaar bewustzijn aanvaard. ‘In de donkere perioden der onderbewustheid en der halfbewustheid wordt de individueele wil lijdelijk beinvloed door de machten der omgeving, niet het minst door den geestesdwang der gemeenschap’; ‘in het groeiend zelfbewustzijn ondergaat echter het plichtmatig leven een diep ingrijpende verandering: de doode
| |
| |
formule wordt een levende wet’; ‘in het plichtsgevoel ontwaart de persoonlijkheid de innerlijke verzekerdheid, dat hare handeling, die voorheen ledig en gedwongen scheen, in waarheid dienstig is voor een groot en verheven doel’ (II. 128-131). ‘In de geestessfeer is de natuurdwang opgeheven, vervangen door een anderen, innerlijken dwang’: de zedewet. ‘In (hare) voorschriften is niets krenkends voor den vrijen geest, noch de dwang, noch de harde schreeuw van een ongeval, dat den wil ontmant en het lichaam werpt in den draaikolk van het toevallig natuurgeschieden. Want de geestesdwang, die uitgaat van de gemeenschap, is als een innerlijke stem, een gebod, welks al- of niet-aannemelijkheid door het gemeenschapslid wordt onderzocht en getoetst naar die andere beginselen, die reeds vroeger als gemeenschapsvoorschrift in het individueele geweten hadden postgevat’ (II. 204-205). De gemeenschapsgeest waarvan hier wordt gesproken, is voor den schrijver geen abstractie, maar een realiteit. Zich plaatsende op het standpunt van het psychisch monisme van den laatsten tijd, neemt hij aan, dat zich in alle verschijnselen zonder onderscheid een meer of minder ontwikkeld bewustzijnsleven openbaart, bestrijdt de illusie van zelfstandige ruimtedingen en zelfstandige zielen, en beschouwt het individueel bewustzijn als integreerend bestanddeel van hoogere bewustzijnen, die het op gelijke wijze omvatten, als het zelf zijne enkele voorstellingen omvat. ‘De groei van het geestelijk leven voltrekt zich door samensmelting van tal van onbewuste elementen, welke in en door die versmelting tot bewustheid geraken en ten slotte in een bepaald ruimtedeel zich bevestigen als denkende en handelende persoonlijkheid. Die persoonlijkheid is op hare beurt samengeweven, door onzichtbare banden vastgebonden aan gelijksoortige persoonlijkheden, die op eene andere ruimteplek zich openbaren. De interindividueele samenhang, die het schijnbaar
gescheidene verbindt tot gemeenschapsverbond, blijft veelal aan de waarneming onttrokken, wijl het aandachtslicht niet de donkere verbindingen, maar de samengestelde afzonderlijkheden beschijnt. De geest is als een zee, wier oppervlak de schijnbaar afzonderlijke persoonlijksheidsgolven draagt’ (I. 29-30). ‘Van atomistisch gezichtspunt gezien, (is) het voorwerp, dat wij mensch noemen, geen voorwerp meer, doch een sterrewereld van zonne- en planeetatomen. Indien een atoom eene bewustheid kon bezitten, aan de
| |
| |
menschelijke gelijk, zou het dan niet verwonderd staan, hoe zulk een astronomisch stelsel zich verzelfstandigde als “mensch” en zich den drager achtte van een ondeelbaren, zelfbewusten geest? Men wende den blik naar de sterrewereld, die wij menschen aanschouwen, om doordrongen te worden van de gedachte, dat die schijnbaar oneindige kosmos een stelsel, een lichaam is, dat zich bewust moet worden als eenheid, als wereldziel’ (II. 185-186).
Op den grondslag nu van deze wereldbeschouwing wordt door den schrijver van ‘Civitas’ eene sociale toekomstvisie gebouwd, waarmede men het weer in meerdere of in mindere mate eens kan zijn, maar waaraan men zoomin grootschheid van inhoud als strenge geslotenheid van omtrek zal mogen ontzeggen. Deze toekomstvisie is, zooals te verwachten was, beslist anti-individualistisch. Inderdaad is het eene zonderlinge vergissing te meenen, dat collectivistische idealen beter op den bodem van een alles versplinterend materialisme zouden tieren, dan op dien van een monisme, voor hetwelk al het bestaande in zijn diepste wezen een eenheid vormt, die slechts tijd behoeft, om zich ook in de verschijnselen steeds vollediger en steeds omvattender te openbaren. ‘Individualisme leidt tot anarchisme, tot wederzijdsche antipathie, tot verbrokkeling van die mooie macht, die zoo zij bijeengehouden werd alle natuurnooden vermag te overwinnen’ (II. 161); ‘“de eenige en zijn eigendom”, dit brok natuur, dit wilde, teugellooze, erbarminglooze, boort zich als een parasiet in het schoone lichaam der gemeenschap en voedt zich zat, mest zich, eet zich ziek van haar beste sappen’ (II. 41). Evenwel zijn het geenszins de beginselen en leuzen der Marxisten, die de schrijver aan dit individualisme tegenoverstelt. ‘De vijand van het socialisme (is) ergens anders te zoeken dan in het kamp der “reactionaire massa”. De vijand van het socialisme is heel eenvoudig het individualisme met zijn aanhang van hebzucht, begeerte naar roem, persoonlijke macht, rijkdom, onverschillig waar het zich vertoont, in de heerschende groepen zoowel als in het proletariaat. Men meene niet, dat de proletariër ambtshalve communist is, naar den geest en naar het gemoed. Integendeel. Want het individualisme, als voortbrengsel van een natuurinstinct, leeft in iederen menschengeest, die opgaat in den lichaamswaan en in de begeerte naar persoonlijke
geluksgoederen’ (II. 49). Maar geleidelijk zal, met de versterking van den gemeenschapszin, die lichaamswaan
| |
| |
zijn overmacht verliezen. ‘Die gemeenschapsgeest, in onze dagen verbrokkeld en verdrongen door het herleefde individualisme, dat illusies van roem en macht en sexueele liefde te voorschijn toovert, ontwaakt allengs uit zijne verdooving en treedt met nog schuchtere, aarzelende bewegingen in het middaglicht der oude beschaving. Het moderne industrieele kapitalisme, dat de zelfstandig werkende handarbeiders uit de werkplaatsen verdreef om ze te vereenigen in groote arbeidsinrichtingen, het moderne verkeer, dat de ruimteafmetingen verkleinde en de menschen en menschengroepen dichter bijeenbracht, de moderne handelsbeweging, die heel den aardbol omvat; al die groote machten te zamen hebben aan het individualisme afbreuk gedaan en den atomistisch versnipperden geest gebracht tot den groei, die voor onze oogen zich voltrekt: de wording der ééne, ondeelbare menschheid, de synthese der groote aardgemeenschap’ (II, 46-47). ‘De einduitslag van den eeuwenlangen worstelstrijd kan niet twijfelachtig zijn. Dezelfde kracht, die de zwakken aanspoort tot bovenmenschelijke inspanning, die uit het omwolkte dierenrijk heenvlucht naar een gebied van redelijkheid en vrijheid, diezelfde kracht moet ten langen leste ook de weerstrevende machten overwinnen, die den menschengeest gebonden houden aan de aloude holbegeerten van het instinct. De nachtschaduwen vluchten voor het naderend zonlicht, dat vreugde en verlossing brengt aan de aardgeborenen, die opstegen tot goddelijke bezieling... Zoo wordt de laatste zegepraal voltooid, die den mensch aan zich zelven ontrooft, en de ziel hare nederige plaats aanwijst in het koor der hemelsche stemmen. Door wijsheid en liefde tot zelfoverwinning, opdat uit de puinhoopen van het verbrijzelde Ik de godstempel verrijze, in welken het lied der levende en der doode dingen samensmelt tot een donderenden, bruisenden zegezang, waarin het Al zich zelven prijst’ (II. 215).
Ik heb in het voorafgaande veel geciteerd, omdat ik er prijs op stelde, den lezer niet slechts bekend te maken met den gedachteninhoud van dit boek, maar hem ook een voorstelling te geven van den vorm, waarin de schrijver zijne denkbeelden kleedt. Ik bemerk thans, dat ik in dit laatste opzet slechts zeer onvolledig ben geslaagd: de aangehaalde plaatsen, uitgekozen voor de uiteenzetting van het systeem, geven geen voldoenden indruk van de artistieke
| |
| |
schoonheid, die als een kostelijk waas over dat systeem ligt uitgespreid. Ik moet hiervoor, om niet al te uitvoerig te worden, verwijzen naar het boek zelf; en hetzelfde geldt voor de psychologisch interessante opmerkingen betreffende de verschillende gemeenschapsvormen, het leider- en heerscherschap, de beschavingsidolen en andere onderwerpen, die bij de lezing telkens de aandacht trekken.
Samenvattende, mogen wij dit boek begroeten als de uitnemende dichterlijke vertolking van eenige der belangrijkste geestelijke stroomingen van onzen tijd. Het is een ernstig en voornaam boek, dat te denken en te voelen geeft; een boek, waarover vreugde behoorde te zijn in het land. Maar het is geen boek voor iedereen. Het zal met voordeel gelezen kunnen worden, eenerzijds door poëtische, weinig kritische naturen, die zich verlustigen in schoonheden van gedachte en vorm, en de theorie laten loopen, - en anderzijds door geesten van genoegzame ontwikkeling, om uit verspreide aanduidingen het systeem van grondovertuigingen te kunnen reconstrueeren, die al 't andere bijeenhouden. Half- en kwartgeleerden evenwel, vooral de zoodanige, die hun theorieën over wereld en maatschappij reeds klaar hebben, moeten het liever niet lezen; zij zullen er slechts dwaasheid en bombast in vinden, en niets bespeuren van de fijn bewerktuigde, diepe en rijke persoonlijkheid, die er zich in uitspreekt.
G. Heymans. |
|