De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
Hedendaagsche geschiedschrijvers.
| |
[pagina 320]
| |
vergelijking met dat onzer grootouders buitengewoon uitgezet; dit alles is waar. Desalniettemin, van een amalgama zijn wij zoo ver verwijderd als ooit. Wij beschikken over een buitengemeen groote, van heinde en ver ons toegekomen hoeveelheid materialen, maar wij gebruiken ze goeddeels tot nieuwe individualisatie. Terwijl wij ons het vreemde zoeken toe te eigenen, maken wij in en door die poging er iets anders van. De intensiteit van het leven heeft de spanning vergroot die om nieuwe productie vraagt, maar wat komt er nu voor den dag? Eene internationale kunst? eene internationale letterkunde? Zie om u en leer beter: leer het van de jongste ontwikkeling in die landen, waar het economische leven in hooge mate modern, geheel van onzen tijd is: Duitschland en Amerika. (Van nieuw-Japan zijn wij hier minder op de hoogte; maar mag men de in den jongsten tijd geschreven boeken en reisverhalen gelooven, dan gaat het er denzelfden weg op: het klakkeloos overnemen schijnt er ten einde, en, door het Europeesche vernis heen, worden weer de trekken zichtbaar van een scherp geteekende volksindividualiteit.) Maar Duitschland, daar komen wij Hollanders veel, en hebben maar te zien naar wat in de oogen springt. Het nieuwe Duitschland heeft lang gegolden voor, en is ook lang geweest, het land der stijlloosheid bij uitnemendheid. De nieuwe wijken der razend snel toenemende steden, welke staalkaart van uit het modelboek zoo maar in steen overgekwakte gebouwen gaven zij niet te zien! Italiaansche renaissancepaleizen, Grieksche tempels en Zwitsersche châlets, gothiek, barok, rococo; - alles was er te vinden behalve originaliteit. De letteren en beeldende kunsten schenen er slechts te leven van de brutaalste navolging. De vraag mocht gesteld, of Duitschland niet na '70 aan werkelijke geestesbeschaving had ingeboet wat het aan macht gewonnen had. Die tijd is nog geen twintig jaar geleden; - en nu? Alom schieten er de kiemen uit van een verjongd nationaal leven, tegelijk zeer modern en zeer individueel. Duitschland, dat na '70 eerst geleerd heeft rijkdom te vormen, zit thans op de schoolbank om rijkdom te leeren dragen. Het gaat zich uitdrukken in vormen die tegelijk Duitsch en edel-menschelijk zijn; het leert dit ook op het gebied waarop het het langst | |
[pagina 321]
| |
achterlijk is gebleven. Ik herinner hier aan den grooten naam, aan het grooter werk, van Max Klinger. Niet minder merkwaardig is de consolidatie eener specifiek-Amerikaansche beschaving, die bezig is plaats te grijpen. Ieder Europeesch volk schrijft tegenwoordig over Amerika en ieder doet het op zijn manier; niemand misschien merkwaardiger dan de veelszins begaafde man over wien ik het aanstonds tot u hebben zal. Het komt misschien daarvandaan dat hij Duitscher, en Duitscher van de jongste ontwikkelingsperiode is: hij heeft oog voor wat in het vreemde volk verwant is aan de verschijnselen, die hij in het eigen land mee beleeft en voor zijn deel helpt maken. Ik heb Lamprecht's Americana door een hoog beschaafd Amerikaan, tegelijk knap historicus, hooren betitelen als ‘een haastig geschreven boekje vol vergissingen, maar getuigende van een buitengewone gaaf van penetratie.’ Amerika, aldus Lamprecht, is in het eerste begin der productie van een volledige nationale kultuur. ‘Gewiss; dieser Vorgang verläuft jetzt noch in den Anfängen; die alte Yankeekultur Neuenglands hat sich verflüchtigt und ganz Neues ist, vornehmlich in dem zentralen gebiete der Union, erst eben im werden... Daruber ist man sich einig: das Volk der Vereinigten Staaten steht in dem Momente seiner Geschichte, in welchem aus einem Völkergemisch eine Nation hervorgehen soll. Eine grosse Nation aber ist nicht denkbar ohne eine grosse Kultur: erst in der Entfaltung eigener Anschauungen über das was gross und gut, was ein Ideal ist, und erst in der Schaffung von Werten besonderer Schönheit und originalen Empfindens gewinnt sie ihre Seele. Zivilisation genügt zu diesem Ende nicht. Äussere Zivilisation schafft nur die Mittel künftiger Kultur: das Skelett gleichsam und das Muskelwerk eines Volkes. Und auch politische Zivilisation gibt nicht mehr als die Organisationskräfte gleichsam und die bewegende Macht für diesen physikalischen Körper. Es fehlt die fine fleur aller Entwicklung, es fehlen die übertragbaren, die ewigen Werte. Diese letzte Weihe erteilt nur die Kultur: und Kultur erst heisst darum Selbständigheit und Eigenart.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 322]
| |
Ik vraag geen excuus voor het lange citaat, omdat ik geloof dat het niet slechts tot de zaak van Amerika dienende, maar ook voor Lamprecht zelven en de natie waartoe hij behoort (in haar tegenwoordig ontwikkelingsstadium) karakteristiek is. Het is merkwaardig dat een Duitscher dit zoo gevoelt en te zeggen weet; lid eener volksgemeenschap, tot voor korten tijd algemeen, en in grooten getale nog heden, zoo hinderlijk prat op haar stoffelijken vooruitgang en politieke machtsmiddelen. Eerst datgene, wat tegelijk voor anderen van waarde is, maakt de bloem der beschaving van een volk uit. Met dit inzicht eerst is het terrein gewonnen waarop volk en menschheid elkander ontmoeten en elkander voorthelpen kunnen. Alleen door ons zelf te zijn, kunnen wij iemand zijn voor anderen. ‘Jenes Nationalgefühl, das nur die eigene Nation als trefflich erkennt, das ruhmredig ist und unduldsam, ist heute im Verschwinden. An die Stelle tritt ein anderes Gefühl, das wir kaum noch Affekt nennen möchten, sondern felsenfeste innere Sicherheit: das Gefühl, dass wir notwendig sind im arbeitsteiligen Kosmos der Nationen; und dass die Welt schon zu arm ist an Originalität, als dass sie unseres besonderen Genius entbehren könnte.’Ga naar voetnoot1)
Een inleiding was het tot dusver gezegde, maar een noodzakelijke. Tot die vruchten eener hoogere volksbeschaving, die slechts aan eene natie als zoodanig eigen zijn, en tegelijk die natie eerst haar werkelijk bestaansrecht geven, behoort de nationale geschiedschrijving niet in de laatste plaats. Wat is geschiedenis; is zij een gericht? Onderwijst zij door te prijzen of te veroordeelen? Het is nog niet langer dan een eeuw geleden, dat men haar vrij algemeen zoo opvatte. De ontwakende historische zin der negentiende eeuw heeft aan deze aprioristische geschiedschrijving een einde gemaakt. Ranke's veel misbruikte woord, ‘dass die Geschichte bloss sagen solle, wie es eigentlich gewesen,’ blijft een dagteekening, en wij Hollanders herinneren ons met trots, dat, onafhankelijk van hem, in hetzelfde jaar 1824, onze eigen Thorbecke met andere woorden hetzelfde gezegd heeft.Ga naar voetnoot2) - | |
[pagina 323]
| |
De geschiedschrijver trad dan van den richterstoel, en werd ‘navorscher’. Nieuwe eenzijdigheid: het opmaken van den inventaris van feiten, dat hulpmiddel had moeten zijn, werd hoofdzaak. Ik spreek hier niet van het werk van enkele vorsten onzer discipline, maar van algemeene richting, en waartoe deze verloopen is, is in een aantal knekelhuizen, die zich ten onrechte met den naam van historische studiën sieren, openbaar. ἱστοθϵῖν beteekent vertellen, en die vertelt, somt niet op, maar doet een keus, of hij is een zeer slecht verteller. De inventaris helpe alleen om datgene op te zoeken of terug te vinden, wat het geheugen waardig zal keuren te bewaren, en de kunstzin, te bewerken. Geschiedenis is geheugeuis, en geheugenis is ervaring.Ga naar voetnoot1) In ieder waarachtig geschiedverhaal is daarom een sterk persoonlijk element. De geschiedschrijver tracht in beeld te brengen wat zijn studie hem omtrent het verleden heeft geleerd, maar op welke onderwerpen zich die studie richten zal, dat heeft zijn eigen persoonlijkheid hem ingegeven. Hij kan alleen zoeken naar dingen, waarvan het bewustzijn of althans het vermoeden in hemzelven leeft. Zoo wordt bij ieder waarachtig geschiedschrijver zijn studie het peillood, dat bewuste of onbewuste ervaring hem in de hand heeft gegeven. Elke tijd brengt daarom zijn eigen geschiedschrijving voort, en zal dit blijven doen tot in lengte van dagen. Er is in Lamprecht's Deutsche Geschichte een treffende plaats (waarover hij later met Rachfahl van woorden gewisseld heeft), die dezen gemeenen familietrek van alle historische productie aan een welgekozen voorbeeld demonstreert. Het is, waar Lamprecht zijn verhaal gegeven heeft van de beginselen der Zwitsersche onafhankelijkheid. Aan het eind van dat verhaal treedt hij in beschouwing over de historische kern der Rütli-sage. ‘Sie zeigt noch an einem späten Beispiel, wie die niedere Kultur eines deutschen Bauernvolkes das geschichtliche Bild grosser Ereignisse, die an ihm geschehen waren, in dichtender Erinnerung wiederschuf. Nichts blieb dabei von dem einst Wirklichen bestehen als der Kern: die Neigung, eine uralte Autonomie ländlichen Verfassungslebens unter dem Titel der Reichsunmittelbarkeit aufrecht | |
[pagina 324]
| |
zu erhalten gegen modernere Mächte, und die Durchführung dieses Entschlusses auf dem ebenfalls uralten Wege der genossenschaftlichen Einung. Steht die Sage mit diesen Ausführungen wie mit der ganzen Art ihrer Vorstellung und Bildung nun der Art moderner Geschichtsforschung gar so fern? ist sie vor allem von ihr grundsätzlich geschieden? Sicherlich wissen wir jetzt von den frühesten Entstehungsvorgängen der Eidgenossenschaft viel mehr und weit Genaueres, als die sagenbildende Phantasie der schweizer Bürger und Bauern des 14 und 15 Jahrhunderts. Aber haben wir diese erweiterten Kentnisse mit prinzipiell andern Mitteln gewonnen? Das volkstümliche Gedenken schuf aus einer oberflächlichen Erinnerung an Geschehenes mit grober Empirie ein Gewebe, bei dem sich nur noch die Grundform für den Einschlag als geschichtlich echt erweist; wir sehen mit verfeinertem Auge unter intensivster Betrachtung die Reliquien einer vergangenen Zeit durch, um aus ihnen das ganze einst Gewesene zu ermitteln. Aber die Methode ist im Grunde dieselbe: hier wie dort arbeitet die Phantasie, um die Totalität des Geschehenen wiederherzustellen: das Heute unterscheidet sich von dem Einst nur durch den Gebrauch raffinierterer Mittel der Arbeit. Auch heute ist es noch niemand, der Geschichte schreibt, gelungen, sein Selbst völlig auszulöschen und nichts reden zu lassen als die Dinge selbst.’Ga naar voetnoot1) Rachfahl heeft hiertegen aangevoerd,Ga naar voetnoot2) dat sagenvorming en geschiedschrijving wèl principieel zouden verschillen, omdat bij de eene de phantasie naar volslagen willekeur te werk gaat, en zich bij de andere daarentegen aan een stel van beproefde regels bindt, welker geheel men de historische methode pleegt te noemen. M.i. volkomen terecht antwoordt Lamprecht hierop: ‘Gewiss, wenn ich mich heute hinsetze und Märchen oder Sagen “erdenke”, so ist der Unterschied von der Geschichtsforschung augenscheinlich. Aber nicht so sind unsere historischen Sagen entstanden. Rachfahl verkennt ihre Genesis vollkommen, wenn er dabei von freier, willkürlicher Einbildungskraft redet. Sie sind entstanden als beste, nach Lage | |
[pagina 325]
| |
des früheren Geisteslebens eben noch mögliche Form wahrhaftiger historischer Überlieferung: ihr Inhalt ist die niedergeschlagene Geschichte früherer Zeit... Ist Rachfahl unbekannt, dass unsere mittelalterlichen Epen sich nicht genug darin thun können, immer wieder zu versichern, was zie erzählen, sei ze wâre so geschehen; dass unsere Epiker jener Zeit fast stets, wie der gewissenhafte Historiker von heute, ihre Quellen angeben, in der Absicht, auf diese Art die Wahrheit ihrer Erzählung zu erhärten? Es hat niemals eine historische Tradition gegeben, die nicht die volle Wahrheit, d.h. die Wahrheit in der unter den Umständen ihrer Entstehung noch eben möglichen Befreiung vom Spiel der Phantsie, hätte vermitteln wollen... Vorhanden ist nur ein gradueller Unterschied nach Massgabe der verschiedenartig ausgebildeten Mittel zur Feststellung der Wahrheit.’Ga naar voetnoot1) De geschiedschrijving is alzoo iets overouds, dat zich aanhoudend met de opeenvolgende geslachten verjongt. In ruimeren zin dan Hooft het bedoeld heeft, is het waar ‘dat vaaken de tydt’ - de tijd namelijk waarin wij leven en die in ons leeft - ‘yet verborgens openbaart’ - dat wil zeggen: dingen uit het verleden aan ons begrip openbaart die wij vroeger enkel als dood feit hebben bezeten - ‘'t welk, aanmerkelijk van zelf, ook dikmaals tot ontfouwing van 't ouwde’ - het van ouds bezetene - ‘dient, en daaronder gemengt als nieuw, de zinnen aanlokt tot leezen en herleezen van geschiedenissen, zonder 't onthouden der welke 's Lands behoudenis last lijdt.’ Een zinrijk motto, waarvan slechts de slotwoorden niet meer geheel van onzen tijd zijn. Wij denken, indien wij gelooven dat onze geschiedenis waarde heeft, en naar dat geloof handelen, niet meer enkel aan de eigen nakomelingschap. Het nationale ligge niet zoozeer in strekking, als in oorsprong van ons werk. Uit ons zij het, en voor allen.
Wij eischen dus in den geschiedschrijver persoonlijkheid; wij eischen tevens in hem nationaliteit. Niet wij zullen jammeren dat er volken bestaan, en verschillen tusschen volken. | |
[pagina 326]
| |
Om Lamprecht te begrijpen is misschien meer dan iets anders noodig, te weten dat hij Duitscher is, en Duitscher van de zeer merkwaardige ontwikkelingsperiode die wij zooeven in het kort hebben trachten te karakteriseeren. Een Duitscher van vóór '70, of wiens geestelijke bagage nog dagteekent uit den tijd van vóór '70, zou het boek onmogelijk zóó hebben kunnen schrijven. Ook het werk der geschiedschrijvers uit die jongst voorbijgegane periode draagt in hooge mate de signatuur van den tijd waarin het ontstond. De Duitscher van toen droomde van politieke macht, en de geschiedschrijving van Sybel en Treitschke werd in de eerste plaats politieke geschiedschrijving. De ontwikkeling van den Pruisischen staat en diens roeping ten opzichte van het Duitsche vaderland stonden in het midden der gedachtenwereld, en kwamen dientengevolge in het midden der historiografie te staan. Thans droomen de beste Duitschers van een nationale, groot-Duitsche kultuur, en hun methode van geschiedschrijving wordt de kultuurhistorische. Toen Sybel stierf, heeft een der talentvolsten van zijn jongeren, Friedrich Meinecke, gevoeld dat dit voor de nationale geschiedschrijving meer beteekende dan het verlies van een groot man: het beteekende het eind eener periode. ‘Wir bemühen uns,’ schreef Meinecke toen, ‘die politische Weisheit der sybelschen Generation als Erbe festzuhalten, aber es fehlt uns dabei der unmittelbare politische Impuls, und so versiegt eine Quelle des Lebens für uns.’Ga naar voetnoot1) Zoo is het: de dag van heden, zijn ervaringen en verwachtingen moeten de historiografie den impuls geven, of zij vervalt tot iets minderwaardigs. ‘Die kleindeutschen Ideale sind erfüllt,’ heeft Lamprecht opgemerkt aan het begin der langdurige polemiek, waartoe zijn Deutsche Geschichte aanleiding gegeven heeft; ‘die junge deutsche Generation im Reiche wie ausserhalb streckt sich nach Weiterem.’Ga naar voetnoot2) Mijns inziens komt in het gansche proen anti-Lamprechtgeschrijf geen zin voor, die meer waard is, in de gedachte gehouden te worden. Het bijzondere in Lamprecht is de innige verbinding van beschavingsgeschiedenis en politische geschiedenis, maar zóó, | |
[pagina 327]
| |
dat de beschavingsgeschiedenis de andere in zich sluit; niet omgekeerd. Dit is Lamprecht mogelijk geworden door de proefneming, waaraan altijd zijn naam verbonden zal blijvenGa naar voetnoot1), om de beschavingsmomenten van vroeger tijd (gelijk hij het uitdrukt) ‘op een psychologischen noemer te brengen.’ Het meest kenmerkende en nieuwe daarbij is zijn poging tot psychologiseering der economische verschijnselen. Hij nadert aanvankelijk de bekende stelling van Marx: dat is te zeggen, hij komt dicht in de buurt, maar trekt ze ten slotte om en vat post een heel eind aan gene zijde van de stelling. Die Lamprecht een historisch materialist noemt en daarmede eens voor al het recht meent te hebben veroverd hem bij de vrienden of vijanden van het eigen partijverband in te lijven en als zoodanig te verheerlijken of te verguizen, kent den man, en kent voorzeker zijn jongste geschriften niet. Toen hij met theoretiseeren begon (1896), heeft hij zijn positie ten opzichte van het historisch materialisme dus aangegeven: ‘Für die deutsche Geschichte glaube ich behaupten zu können, dass die Perioden geistiger Entwicklung mit denen der materiellen Entwicklung zusammenfallen, und auch dann, wenn die Chronologie nicht völlig übereinstimmt, doch innerlich zusammenhängen. Ob freilich damit ein kausales Verhältnis im Sinne etwa der Folge geistiger Bewegungen aus materiellen oder sonstwie gegeben ist, diese Frage ist noch vielfach offen, kann jedenfalls keineswegs von vornherein generell beantwortet werden, sondern bedarf vor allem der energischsten Nachprüfung im einzelnen und der Zerlegung in tiefere, noch in ihr enthaltene Fragen’Ga naar voetnoot2). En zoo geheel neutraal als hij het hier een oogenblik voorstelt, is hij eigenlijk in 1896 al niet meer. Wat is, vraagt hij elders in het boekje van dat jaar, met het vooropstellen van de economische gegevens in de rij van het kausaalverband, in waarheid voor het theoretische materialisme nog gewonnen? ‘Wer Wirtschaftsgeschichte treibt und wirtschaftliche Einflüsse im geschichtlichen Geschehen anerkennt, gilt heute einer grossen Gruppe von Historikern als Materialist. Warum? Ich sehe keinen anderen Grund als den: weil man sich gewöhnt hat, | |
[pagina 328]
| |
die wirtschaftlichen Geschehnisse als “materielle” dener der Kunst und Litteratur entgegenzusetzen, weil man von “materieller” und “ideeller” Kultur spricht. Merkwürdige Kurzsicht! Jedes wirtschaftliche Thun ist psychologisch genau so bedingt wie irgend ein anderes “geistiges” Thun; jede Summe wirtschaftlicher Errungenschaften ist genau so Niederschlag seelischer Vorgänge wie irgend ein Gedicht, ein Rechtsbuch, eine staatliche Institution. Materialistisch ist aber doch wohl nur der, der gewisse metaphysische Voraussetzungen macht? Der philosophische Materialismus liegt weit abseits der hier berührten Gegensätze’Ga naar voetnoot1). Wij begaan dan ook ongetwijfeld een zware vergissing, met Lamprecht's arbeid economische geschiedenis te noemen. Het is transeconomische geschiedenis; het is biologie. Eerst gaandeweg is hem dit zelf duidelijk geworden. ‘Mit den zeitlosen, stetigen Erscheinungen des Seelenlebens,’ heet het in 1903, ‘beschäftigen sich die Psychologie und die Soziologie, die Lehren vom Leben der Einzelseele und dem Leben der Kollektivseele menschlicher Gesellschaften, die mechanischen Wissenschaften gleichsam der Geisteswissenschaft. Die biologische Seite des Seelenlebens dagegen zu erforschen, ist Aufgabe der Geschichtswissenschaft. Es ist eine ganz moderne Aufgabe. Das Problem erst ist erkannt; wenig zahlreich sind noch die Schritte und klein, die zu seiner Lösung getan sind. Und sie haben sich bisher wohl fast ausnahmslos auf die sogenannte spezifisch geistige Seite des Seelenlebens erstreckt: auf den Verlauf der künstlerischen, dichterischen, wissenschaftlichen, religiösen Entwicklung. Die sogenannte materielle Entwicklung dagegen, die Vorgänge auf den Gebieten des wirtschaftlichen, sozialen, politischen Lebens, sind von diesen Forschungen noch wenig berührt worden. Um so mehr bedürfen sie der Bearbeitung schon zu dem Zwecke, die Erscheinungen dieser Seite des Seelenlebens dadurch, dass ihr seelischer Kern herausgeschält wird, auf den gleichen Nenner mit den Erscheinungen der sogenannten geistigen Kultur und damit zur | |
[pagina 329]
| |
unmittelbaren Vergleichbarkeit mit diesen zu bringen.’Ga naar voetnoot1) - Waartoe deze vergelijking van op gelijken noemer gebrachte grootheden hem dan voorloopig gevoerd heeft, vertelt Lamprecht in zijn jongste theoretische geschrift van 1905: Moderne Geschichtswissenschaft. De stelling van Marx, betoogt hij daarin, is onbewijsbaar, zoolang men niet beschikt over een geïsoleerd volk. Maar de volken leven niet geïsoleerd; aanhoudend heeft er overdracht plaats van beschavingselementen die zeer zeker niet wortelen in den economischen toestand van het overnemende volk. ‘Offenbar handelt es sich hier zunächst um zweierlei: um die Wege, auf denen solche Einflüsse verlaufen, und um die Gefässe, in welchen sie vermittelt werden. Der erste Punkt führt auf die Geschichte des zwischengemeinschaftlichen menschlichen Verkehrs und damit auf ein Gebiet unendlich verschiedener Möglichkeiten, das im einzelnen in seiner Entwicklung zu gliedern und zu verstehen schon an sich eine der grössten universalgeschichtlichen Aufgaben ist. Hinsichtlich des zweites Punktes aber scheint wiederum eine Doppelteilung am Platze: das Gefäss der Uebertragung können entweder Menschen selbst sein oder irgendwelche menschliche Produkte. Der erste Fall liegt z.B. bei allen Völkerwanderungen vor, insofern sie mit dem dauernden Durcheinanderwohnen zweier oder mehrerer menschlicher Gemeinschaften enden; der zweite wird durch die Uebertragungen von Werkzeugen, Erfindungen überhaupt, dann aber vor allem duch die Uebertragungen rein geistiger Werte durch Denkmäler, Sprache und Schrift bezeichnet. Dabei kann wohl als Gesetz gelten, dass zu allen Zeiten die Elemente der mehr instinktiven und die menschliche Gemeinschaft als solche konstituierenden Kultur, insbesondere die Werte der wirtschaftlichen und gesellschaftlichen Kultur schwerer zu übertragen gewesen sind, da für ihre Übertragbarkeit nicht die geeigneten Wege und Gefässe zur Verfügung stehen; woraus sich die Tatsache erklärt, dass sich der Verlauf der Universalgeschichte wesentlich auf dem Wege der Überlieferung höherer Kulturelemente vollzieht.... Das universalhistorisch Zusammenschliessende, der Gehalt der weltgeschichtlichen Verbindung ist nicht so sehr in den | |
[pagina 330]
| |
gleichsam erdschweren Teilen des geschichtlichen Geschehens zu suchen, in den Elementen, deren Transport hindurch die Zeiten und Räume an der Schwierigkeit der aufzusuchenden Wege und der bereitzustellenden Gefässe scheitert, sondern in den flüssigen, gleichsam erdleichten Elementen, die universalgeschichtlich an erster Stelle fortzuleben bestimmt sind. Es sind dies die Elemente höchster geistiger Betätigung: die Elemente der Sittlichkeit und Religion, noch mehr der Kunst, Dichtung und Wissenschaft: sie recht eigentlich konstituieren daher den weltgeschichtlichen Zusammenhang. Kommen daneben noch politische Verfassung, soziale Schlichtung und Wirtschaftsleben in Betracht, so ist doch über ihre weit begrenztere Wirkung kein Zweifel möglich. Hieraus folgt, dass die Geschichte der einzelnen Nationen nicht nach Momenten der Wirtschafts-, Sozial- oder Verfassungsgeschichte, sondern allein nach der Geschichte der höchsten geistigen Funktionen gewertet und disponiert werden darf: sonst würde nie und nimmer richtig zutage treten, was die einzelnen menschlichen Gemeinschaften universalgeschichtlich bedeutet haben und bedeuten.... Nicht nach der Art ihrer Wurzel, sondern nach ihren Blüteerscheinungen sind die Kulturzeitalter abzugrenzen und zu ordnen. Innerhalb des höchsten seelischen Lebens aber erscheinen wiederum die Tatsachen und Vorgänge auf dem Gebiete der reinsten Phantasietätigkeit, der Dichtung, der Musik und namentlich der bildenden Kunst, als die recht eigentlich zur Aufstellung von Unterscheidungsprinzipiën geschaffenen...’Ga naar voetnoot1). Men zal het, over veel van het hier aangehaalde, oneens kunnen zijn; niet echter hierover, dat hier geen ‘historisch materialist’ aan het woord is gelijk de gemeente zich dien voorstelt!
Lamprecht is een groot man; - groot door de problemen die hij gesteld heeft, die zoo waarachtig van onzen tijd en van onze ziel zijn, en die ons eerst over het onder historici onvruchtbaar, immers op metaphysiek terugloopend, gekibbel over historisch materialisme zullen heen helpen tot iets anders en beters. Dat hij die problemen heeft kunnen voelen, dankt hij er aan dat hij man is van zijn volk in een tijd van hooge | |
[pagina 331]
| |
geestelijke spanning: dat hij is de groot-Duitsche-kultuurenthousiast, die onder en achter het na '70 met Amerikaansche snelheid opgehoopte uiterlijke en stoffelijke beschavingsmateriaal de ziel weer zoekt op te delven van zijn volk, de ziel, die zich dat nieuw verworvene eerst waarlijk zal moeten toeëigenen en het adelen.Ga naar voetnoot1) In zijn theorie steekt autobiologie, en zij is er voor ons waarlijk niet te minder om. Hoor het aan zijn accent, als hij over Thoma en Klinger handelt: ‘Deren Zeit kam nun recht eigentlich heran; schon in den achtziger Jahren wurden sie anerkannt, und nunmehr, in den neunziger, feierten sie volle Triumphe. Deun in ihnen ahnte man das Sehnen aller erfüllt, das Sehnen nach einer neuen, vollen, auch die Elemente der jüngsten Kultur meisternden Persönlichkeit, nach einer individuellen Herrschaft über das wogende Chaos der neuen Reize’Ga naar voetnoot2). - Zijn methode? ‘Eine anwendung der grösseren Intensität moderner Beobachtung auf den geschichtlichen Stoff’Ga naar voetnoot3). - Zijn springveer? ‘Ein gut Teil nationaler Enthusiasmus war mit wirksam’Ga naar voetnoot4). Lamprecht's uitvoering, al zijn er prachtige partijen in, staat beneden zijn opzet. Hij heeft dit met andere padvinders gemeen. Zijn Deutsche Geschichte is geniaal in den vollen zin des woords, maar nog niet harmonisch; zij wemelt bovendien van onnauwkeurigheden in de détails, ja er staan bepaalde blunders in. Wij allen kunnen dit weten, omdat Lamprecht in zijn boek zooveel over Holland zegt, en wij hem daar gemakkelijk narekenen kunnen (voor de zooveelste maal, blijkt Holland voor een Duitscher een moeilijk land om te begrijpen). Maar aan Lamprecht zal, bij alle erkenning zijner vele tekortkomingen, de roem niet ontgaan van de Duitsche geschiedschrijving te hebben vernieuwd; - van haar te hebben geheven op het hooger plan, waarop zich sedert korten tijd het geheel van het Duitsche nationale leven beweegt. Het puntige, streng bepaalde is de sterke zijde niet van dit volk, maar het breed-menschelijke en | |
[pagina 332]
| |
hoog-geestelijke. Zoo ergens, dan moest hier het streven ontstaan, de economische gegevens en gebeurtenissen ‘op een psychologischen noemer te brengen’, en zoo ooit, dan moest het ontstaan in een tijd die hunkert naar de vergeestelijking van het zoo snel verworven en zoo drukkend zware materieel bezit: naar de herschepping, op zoo veelszins gezegenden bodem, eener waarachtige Duitsche volkskultuur.
Lavisse. Van Duitschland tot Frankrijk, - wat blijft het, in dezen zoogenaamden tijd van algemeene afslijting, een enorme overgang. En hoeveel is er de wereld te rijker door, dat wij, op het vergelijkenderwijs zoo kleine Europeesche beschavingsgebied, voortreffelijkheden vinden mogen van zoo onderscheiden gehalte. Want zoo diepzinnig de Duitscher is, zoo volmaakt meester van zichzelf is deze Franschman. De een opent nieuwe verschieten, maar brengt u toch niet geheel zoo ver als hij aangekondigd heeft te zullen gaan. De ander versmaadt alle philosophische prolegomena, en laat u enkel van de voortreffelijke uitvoering genieten van een zeer beperkt plan, maar dat geheel binnen de krachten lag. Het werk van Lavisse is een monument van den Romaanschen zin voor schoone evenredigheid; het is daarbij ook een monument van den Franschen geest: het prikkelt zonder te ontzenuwen. Ook dit werk, als alle historisch werk van den eersten rang, is niet ontstaan buiten invloed der tijdsomstandigheden. Het Frankrijk van Taine en Renan was tegelijk het Frankrijk van Napoleon III geweest; het had geleden aan een groote disharmonie tusschen staatkundigen toestand en geestelijke beschaving. De Fransche geest ging, in Taine en Renan, aan het vreemdste en verste te gast, uit vermoeidheid ook wellicht, uit weerzin en afkeer van al het gelijkvloersche en dubbelzinnige in eigen huis. Volgde de katastrophe van 1870, die tot inkeer bracht. Taine gaat, onder den indruk van het gebeurde, in de verwijderde oorzaken van Frankrijks nederlagen wroeten, en wordt boetgezant. Anderen vallen in de houding van een tegen de Fransche natuur strijdig, gewild en gezocht pessimisme, en een geslacht later willen zij de jeugd tot het evangelie der onmacht bekeeren: Barrès' | |
[pagina 333]
| |
culte du Moi. Het heeft, in den Franschen staat en in de Fransche maatschappij, sedert 1870 niet ontbroken aan teekenen van een ver ingevreten bederf. Maar daarnaast zijn steeds andere verschijnselen geweest; en nu durf ik niet te zeggen of deze reeds de overhand hebben behouden, maar wel, dat zij er een schoonen en goeden strijd voor strijden, en ook dit is Fransch. Telkens en telkens weer heeft de wereld, ook die aan Frankrijk vertwijfeld had, mogen juichen in Frankrijks bezit. Een breede schaar van even begaafde als eerlijke en bescheiden patriotten heeft er gevoeld dat de beterschap lag in den arbeid, en er is in Frankrijk noest gearbeid, in de richting en op de wijze die het nationaal genie aanwees. Geen vruchtdragender en merkwaardiger beweging heeft er in het land plaats gehad, dan die tot herschepping van het schromelijk verachterd hooger onderwijs, en een van de namen waarin dat evenzeer krachtig-nationale als mooi-menschelijke streven het best kan worden belichaamd, is die van Ernest Lavisse. Er is lang door hem en anderen gearbeid zonder dat er weerklank kwam uit de jongere Fransche generatiën. Die van '70 vond haar uitdrukking in Bourget, die van '80 in Barrès. Maar omstreeks '90, dan breekt het door. Levendig herinner ik mij den indruk dien het opstel van een Parijsch student, Henry Bérenger, over la Jeunesse intellectuelle et le Roman francais contemporain toen zelfs buiten Frankrijk, ook onder jongemenschen hier in Holland maakte.Ga naar voetnoot1) De akademische jeugd schudde Bourget van zich af en kwam in opstand tegen Barrès; zij weigerde evenzeer, met de snobs van den dag, te gaan mooi doen in occultisme en magie à la Rose Croix. Zij preekte, met een groot en eerlijk geluid, de verlossende kracht van den arbeid. ‘L'esprit critique’, schreef destijds de heer Bérenger aan een piepjong Hollander die hem zijn bewondering toegestameld had, ‘est l'ennemi de l'idée créatrice. Il nous faut retrouver un principe d'énergie supérieure qui, dans l'art comme dans l'action, nous inspire des oeuvres fortes.’ Daar sprak de geest van Ernest Lavisse, of, nog beter een geest die door den zijne gewekt was. | |
[pagina 334]
| |
Ik heb hier, uit een Parijsch studentenkrantje van 1890, een soort toast voor mij liggen, waarmede Lavisse de nieuwe generatie het welkom in het leven toeriep.Ga naar voetnoot1). Hij zegt daarin over het Fransche volkskarakter merkwaardige dingen, die van toepassing zijn ook op hemzelven en zijn werk. ‘Nous autres Français,’ heet het, ‘nous ne sommes point des âmes si philosophiques. C'est un défaut, sans doute, mais qui a sa qualité, comme tous les défauts: la qualité de celuici est que nous sommes un peuple actif. Nous sommes légers, dit-on, mais la qualité de cet autre défaut, c'est que nous sommes mobiles; or, le mouvement est la grande manifestation de la vie. Agir pour agir, remuer pour remuer, cela est très français. Des Français réunis parleront sans avoir rien à se dire, parce qu' ‘il faut bien dire quelque chose’; en cela, différents des Anglais, des Allemands et des Orientaux. Nulle part on n'entend répéter plus souvent que chez nous: ‘Qu'est ce que nous pourrions bien faire, à présent?’ Ailleurs, il est admis que l'on peut rester sans rien faire. Autre pays, autres moeurs: le pessimisme ne se plaît pas sous notre ciel variable. L'égotisme, qui est une façon de contemplation du nombril, ne pouvait s'acclimater ehez nous; le nombril prend froid à l'air trop vif. Aussi sommes-nous un peuple à ressort; déprimé, aujourd'hui, demain, tendu. Les générations, chez nous, se plaisent à ne point se ressembler: des optimistes succèdent à des pessimistes, et des sociologues à des égotistes. Mais, quelles que soient les raisons de l'actuelle transformation, il est clair qu' il faut s'en réjouir. D'où que soit revenue la confiance aux jeunes, elle est la bienvenue. Je sais qu'ils sout sévères pour leurs devanciers, et jusqu' à l'injustice.... Les jeunes romantiques de 1830 n'avaient point plus de sarcasmes pour les classiques, que nos jeunes sociologues n'en ont pour les politiques. La pratique de la vie corrigera ces exagérations; mais c'est chose rassurante de savoir que des jeunes gens se proposent de pratiquer la vie; qu' ils la prennent très au sérieux; qu'ils y voient clairement des devoirs; s'appliquent à découvrir, par l'étude et par la | |
[pagina 335]
| |
réflexion, les voies et moyens d'accomplissement; que leur jeune raison se réchauffe à des sentiments, et que les vues de leurs esprits ne soient point courtes, ni les aspirations de leurs coeurs limitées. Chez nous, la communication est facile du réel à l'idéal. Notre jeunesse peut dire assez souvent: ‘Je sais’, pour se permettre d'aspirer au: ‘Je ne sais quoi’. Si elle est mystique, son mysticisme ne la détourne pas de l'action: il en est la poésie. En ce sens doit être comprise la belle parole que l'action, un jour, pourra être ‘la soeur du rêve’.
Zooals deze toast, zoo is Lavisse's werk: geestig zonder bejag van geestigheid, verstandig en opwekkend, tegelijk scherp en niet hoekig, als een medaille van Roty of Chaplain. Maar let op de wendingen: ‘Quelles que soient les raisons...; d'où que la confiance soit venue...’; diepzinnig is hij niet. Maar fiksch, maar bruikbaar, maar leerrijk en daardoor bevredigend. Hij kwelt u niet met vragen naar wat hij mist; hij laat u genieten van wat hij heeft: een verbazingwekkend preciese kennis van het behandelde onderwerp, dat in zichzelf altijd scherp begrensd is en waarvan de uitbeelding zich dus door een vaardige hand zeer wel laat voltooien. Geleerd en niet pedant; een berg van wetenschap en een toonbeeld van smaak, zijn het geen dingen om van te watertanden? En Lavisse heeft school gemaakt. Hij heeft met allen opzet gedaan wat hier bij ons Fruin zeide met opzet te hebben nagelaten: hij heeft al het mogelijke gedaan om de jongeren, met wie hij in aanraking kwam, aan zijn geest te ontvonken, Eerbied verdient ieder die zijn eigenaardige krachten kent, en Fruin verdient dus onzen eerbied ook in deze zijn gereserveerde houding, maar als opvoeder van menschen is de ander toch zeker idealer. Lavisse zet aan, houdt toezicht, regelt: hij is een onvergelijkelijk organisateur. De jongeren of minderen kunnen zeker zooveel van hem verdragen omdat zij voelen dat hij met en voor hen leeft. Op een nuttige maar hier en daar zeer onvoldoende en over het geheel ongelijkmatige Histoire Générale, product der samenwerking van een groot aantal Fransche historici onder opperleiding van Lavisse en Rambaud, is een veel volmaakter Histoire de France gevolgd, die maar van zes of zeven | |
[pagina 336]
| |
schrijvers is en onder leiding staat van Lavisse alleen. Die zes of zeven zijn zijn leerlingen of zien althans op hem als hun hooger geplaatsten vriend, en onder hen zijn zoo uitnemende krachten als Luchaire, Lemonnier, Langlois, Mariéjol. Zulk een onderneming zou in dien graad van volkomenheid aan een Germaansch volk zeker niet gelukken: wij verdragen niet zooveel dressuur; misschien hebben wij ook dien slag van dresseeren niet. Dit is zeker dat de Histoire de France een heerlijk monument is voor Lavisse en diens levensarbeid. Ziehier een nationale geschiedenis waarin met alle chauvinisme gebroken is (wat b.v. van den militairen medewerker aan de Histoire Générale in de verste verte niet kan worden getuigd), en waaruit toch een zoo intieme kennis van het volksverleden in al zijn deelen spreekt, als alleen de liefde in staat is te verwerven. Het jonge Frankrijk blijkt na '70 veel te hebben geleerd van Europa; van Duitschland zeker niet in de laatste plaats. Maar het heeft zijn originaliteit niet ingeboet: het is te fier en goddank zelf nog te rijk, om vreemdelingen na te kunnen apen zonder meer. Lavisse zelf schrijft in het boek de geschiedenis van den tijd van Lodewijk XIV, dien hij kent als geen ander in zijn land en in de wereld. Van herkomst en strekking der beschavingsverschijnselen vernemen wij minder dan bij Lamprecht, maar wij hebben veel meer artistiek genot in de daar kundige en smaakvolle vertooning er van. Een avond met Lavisse's boek doorgebracht beteekent verheuging; een avond met Lamprecht, arbeid. Lavisse's geliefkoosd onderwerp roept de herinnering op aan een van Frankrijk's allergrootste namen. Die zijn werk naast dat van Voltaire legt, zal bespeuren dat het ras in den tusschentijd van zijn groote eigenschappen er nog geen geheel verloren heeft, en dat het van zijn gebreken er eenige, ik zeg niet heeft overwonnen, dit is van een natie als van een individu heel veel gevergd, maar heeft weten te temperen. Laat de wereld doen als de beste Franschen, en vertrouwen hebben, ondanks al, in de onverwoestbare levenskracht van den Franschen geest. Welk een verarming zou het voor de wereld, welk een ramp voor het Germanendom, bepaaldelijk ook voor Holland zijn, indien hij ons zwaarmoedigen en linkschen begeven moest, voor immer! | |
[pagina 337]
| |
Wat zullen wij, kleine volken, naast de groote kultuurdragers van Europa kunnen bereiken? Van waar gewordt ons de impuls, dien ook wij behoeven om het beste in ons tot uitdrukking te brengen? De groote bewegingen van den tijd planten zich alle bij ons voort, maar zooals de golven van de groote zee in een stille, afgelegen kreek. De nawerking van groote dingen is er wel, maar het is een nawerking. Wij kunnen ons niet opblazen tot meer dan die wij zijn. Wij moeten de impulzen volgen zooals ze tot ons komen, en handelen, even bescheiden als onbeschaamd, naar de mate van onze krachten. Die wij wel zullen doen niet te laag te stellen. Er rest een groot geschiedschrijver, dien ik het mij niet vergeven zou onvermeld te hebben gelaten: het is de verdienstelijke hoofdhistoricus van het naburige Belgische volk. Ik breng Henri Pirenne hier van harte het saluut mijner hoogachting en persoonlijke verknochtheid. Ik geloof, dat hij bijzonder waardig is u heden te worden genoemd, omdat, zie ik wel, ook hij gehoorzaamd heeft aan een impuls die hem uit het Belgische heden toegekomen is. En zie ik nogmaals wel, dan heeft die impuls eenige punten van overeenkomst met dien welken wij bij Lamprecht constateerden. Niet meer dan eenige punten van overeenkomst: het geval is zelfstandig en geen herhaling van het Duitsche, maar er is verwantschap. Het Belgische volk - want er is naar mijn stellige overtuiging een Belgisch volk, ondanks alle tegenbeweer van Franskiljons en van Flaminganten - het Belgische volk heeft een lange, maar verbrokkelde en overwoekerde geschiedenis. Het is in zijn ontwikkeling gestuit en heeft daarna langen tijd gevegeteerd, tot de vereeniging met Frankrijk en daarna die met Holland het weer in den maalstroom stootte. 1830 gaf de onafhankelijkheid, maar onder voor de integriteit van het Belgische volkskarakter allergevaarlijkste omstandigheden. België is er dicht bij geweest, een aanhangsel te worden van de Fransche beschavingswereld. In den tijd der gedwongen vereeniging met Holland was het zich zijn innerlijke zelfstandigheid tegenover het Noorden zeer sterk bewust geworden. Maar België vindt moeilijk zijn evenwicht, en helde nu naar de wet der | |
[pagina 338]
| |
reactie een aanmerkelijk stuk naar de Fransche zijde over. België is evenwel in wezen niet Fransch, en verdort als het zich tot een aanhangsel laat maken van wat Fransch is. Onderwijl werd België met een materieele welvaart gezegend, waartegen, tot 1880 ongeveer, de geestelijke armoede bedroevend afstak. Toen had iets merkwaardigs plaats, dat latere geslachten vermoedelijk beter dan wij in zijn ontstaan zullen kunnen verklaren, maar dat wij althans kunnen signaleeren. Het politieke overwicht van Frankrijk had in 1870 een geweldigen knak gekregen, en ook de uitstraling der Fransche beschaving werd geringer in Europa dan die sedert onheugelijke tijden geweest was. België zat minder vast in den Franschen greep; het begon ook eenigermate naar Duitschland te graviteeren. Antwerpen b.v. raakte vol met Duitschers en Duitsche relaties: - maar, veel gewichtiger nog, is niet ook Luikerland, zoo goed Waalsch als het zijn mag, vanouds een veel betreden brug voor het verkeer uit Duitschland geweest? Voor stoffelijk, maar voor geestelijk verkeer niet minder, en Pirenne is uit Verviers. Zoo België een historische roeping heeft, is het die van wisselkantoor tusschen Germaansche en Romaansche beschavingsmunt te zijn. Het bestaan van een zelfstandig Nederland alleen, van hoe overwegend belang het met het oog op zijn Vlaamsche bevolking voor België zijn mag, kan het land aan deze roeping onmogelijk terug geven: de Nederlandsche beschaving, op zichzelve beschouwd, is voor de Fransche geen portuur. Om deze simpele waarheid te erkennen, moest het toch reeds genoeg zijn, aan de economische beteekenis van Nederland en aan die van Frankrijk te denken; - maar ook als geestelijk tegenwicht is de Nederlandsche beschaving, als een niet-primaire, ja zelfs zeer particuliere en bijzondere, stellig ontoereikend. Het tegenwicht, dat België aan zichzelven terug moet geven, kan niet Nederland, maar kan Nederland en Duitschland zijn. De trekken van het Belgische karakter hebben zich vastgezet in een tijd, dat er beoosten Luik een bloeiend rijk lag; - dat bloeiende rijk is er weer. Ongetwijfeld ligt hierin een der hoofdmomenten, zoo niet het hoofdmoment, der moderne ontwikkeling van België. Het kan, van zijn twee groote naburen, er geen van beide missen, | |
[pagina 339]
| |
noch ongestraft tot een van beide in een bijzondere betrekking van afhankelijkheid treden. Als België dit blijft gevoelen, kan het zoo prachtig gelegen land van een groote en voor Europa allernuttigste toekomst zeker zijn. Het ontbreekt niet aan moedgevende teekenen, en volstrekt niet alleen in den in Holland meest bekenden kring der volbloed-Flaminganten. Voor hun werk alle sympathie! zonder de opheffing van het Vlaamsche volk zal er van België stellig niet veel worden. Maar men taste, door onbewuste bataviseering der voorstellingen (waaraan wij ons in Holland, vrees ik, veel schuldig maken), de Belgische zaken niet in hun zeer bijzonder karakter aan. Men verwachte, waar Vlaamsch leven ontstaat, vooral geen Hollandsch leven. De leider der tegenwoordige jong-Vlaamsche letterkundige beweging b.v., August Vermeylen, laat geen gelegenheid voorbijgaan om uit te doen komen dat hij en de zijnen niet aan het Flamingantengeslacht van Vuylsteke, van Beers en de Geyter, ook niet aan den letterkundigen opbloei in Noord-Nederland, maar aan Verhaeren en Eekhoud, den kring van La Jeune Belgique, het meest te danken hebben. De tradities van oud-België leven sterk juist in de dichters die, als Verhaeren, bij uitsluiting in het Fransch hebben geschreven. Er is, sedert 1880, een rijke litteratuur geboren van werken in het Fransch, die evenwel door en door Belgisch van inhoud zijn, geen aanhangsel of bleeke navolging van de Fransche letterkunde, gelijk het overgroote deel der Fransche litteratuur in België van vóór dien tijd. Voor wie nadenkt, is dit uit nationaal-Belgisch oogpunt een even groote verheugenis als de verschijning van een Gezelle of Streuvels. Er is een sterke drang naar verheffing van het langen tijd eenzijdig materieel gebleven Belgische volksbestaan, en die drang is reeds machtig genoeg gebleken om werken van blijvende waarde te scheppen op letterkundig, op muzikaal, op sculpturaal en picturaal gebied, werken die niemand zal aanzien voor Fransch of voor Noordnederlandsch, maar die ieder zal moeten erkennen in wezen Belgisch te zijn. België zoekt zichzelf weer op in zijn grootsch en vèr reikend verleden; maar het doet dit niet langer in ijdel historisme als in den tijd der romantiek: het staat op den vasten bodem eener in onver- | |
[pagina 340]
| |
poosden arbeid en met moderne middelen verworven nationale welvaart. Ook op den uitnemenden Pirenne moet, dunkt mij, deze algemeene beweging der Belgische zaken van invloed zijn geweest. Langs welke kanalen, weet ik in bijzonderheden niet; maar aan het feit zelf is wel niet te twijfelen. Pirenne is uit Verviers; hij kent Duitschland zoo goed als hij Frankrijk kent. Hij is uit een industrieele familie en heeft de hoofdbron der moderne Belgische volkswelvaart hartelijk lief: maar die welvaart is hem een voetstuk geweest tot hooger. Hij heeft leering gezocht buiten zijn land, maar is teruggekeerd tot dat land, en heeft in de constructie der geschiedenis van dat land zijn levenstaak gevonden. Want er is, ziedaar Pirenne's groote stelling, er is een Belgische geschiedenis van veel ouder datum dan de zeer achterlijke nationale historiografie placht aan te nemen, die slechts van Vlaamsche, van Brabantsche, van Luiksche geschiedenis te reppen wist. ‘Il existe réellement, en dépit des apparences, une histoire de Belgique. Nos destinées n'ont pas été le jouet du hasard et de l'arbitraire. Leur développement, dans ce qu'il présente de continu, et, pour ainsi dire, d'organique, peut et doit être un objet d'étude.’Ga naar voetnoot1) En nog duidelijker in een voordracht bij gelegenheid der onafhankelijkheidsfeesten te Luik: ‘La Belgique vient de loin à travers les siècles, et si 1830 marque un des sommets que franchit sa route, il n'en constitue pas le point de départ. En réalité, la Belgique moderne plonge profondément dans le passé de solides racines, et aux motifs de croire à sa durée que nous donne le présent, doivent s'ajouter encore ceux que fait naître la conscience d'une existence déjà longue, beaucoup plus longue qu'on ne le dit et qu'on ne le croit généralement.’Ga naar voetnoot2) De overeenkomst van Pirenne's met Lamprecht's geval ligt, als ik wel zie, in het verband tusschen geschiedschrijving en bevestiging eener zelfstandige volkskultuur, die bij beide wordt aangetroffen. Maar Pirenne houdt beter voet bij stuk; hij kiest zijn doel bepaalder; dwaalt minder af in ‘universal- | |
[pagina 341]
| |
geschichtliche’ problemen. Hij kent Duitschland en de Duitsche geleerdheid goed, maar is zichzelf gebleven. Hij professeert geen philosophische theorie, als Lamprecht, maar zet de philosophie ook volstrekt niet opzettelijk terzijde, als Lavisse. Lamprecht leeft in zijn theorie en zijn werk is niet denkbaar zonder haar; eigenlijk schrijft hij theorie met tusschengevoegde proeven van toepassing, proeven groot in denkkracht, maar dikwijls zwak in schrijfkunst, in kunst van uitbeelding. Lavisse ontwijkt alle theorie, maar zijn techniek is meesterlijk. Pirenne weet theorieën te hanteeren, maar assommeert er u niet mede; hij kent ook de techniek van het geschiedschrijven, maar gaat niet op in techniek. Als philosoof zal hij zich ongetwijfeld de mindere van Lamprecht bekennen, en zijn stijl is minder schitterend dan die van Lavisse. Maar is hij, het midden bewarende tusschen gedachtenvlucht en gedachtenrust, wellicht niet de beste geschiedschrijver van de drie? Het zou mogelijk zijn. Mij althans is hij bijzonder lief, ten eerste omdat hij een uitstekende geschiedenis van een voor ons Hollanders zoo belangwekkend land als België schrijft, maar dan ook omdat zijn geest elementen van zoo onderscheiden herkomst weet te vereenigen tot een zoo harmonisch geheel. Hij toont daarmede een uitstekend Belg te zijn, zoon van een volk dat grooten zin heeft voor harmonie, en zijn historische bestemming vindt in de gelukkige versmelting van vreemde beschavingselementen. Zulke volken zijn tegelijk nuttig en benijdenswaard: zij kunnen dubbel genieten en blijven niettemin scheppen. Laten wij Hollanders ons verheugen dat de Belgische geschiedschrijving bloeien gaat; wij hebben er alles bij te winnen. Wij liggen dicht genoeg bij de Belgische gaarde en er waaien zuchtjes genoeg uit dien hof tot ons over, dat elke bloesemgeur, daar opgestegen, ook onze zinnen streelen kan. Ik heb gezegd.Ga naar voetnoot1) H.T. Colenbrander. |
|