De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 239]
| |
De celstraf in Nederland.Naar aanleiding van: ‘Is celstraf nog langer geoorloofd en gewenscht?’ door Dr. A. Aletrino, privaat-docent in de crimineele anthropologie aan de Universiteit te Amsterdam.‘So furchtbar und düster die Bastille von aussen gewesen sein möchte, so war sie doch gewiss nur ein heiteres Kiosk, ein sonniges Gartenhaus, im Vergleich mit jenen kleinen, schweigenden amerikanischen Höllen, die nur ein blödsinniger Pietist ersinnen, und nur ein herzloser Krämer, der für sein Eigentum zittert, billigen könnte.’ Aldus Heinrich Heine in zijne Französische Zustände naar aanleiding van een in het jaar 1843 in Frankrijk aanhangig ontwerp tot hervorming van het gevangeniswezen. Geheel overeenkomstig dit oordeel van den Duitschen dichter noemde eenige jaren later Mr. De Kempenaer de afzonderlijke opsluiting ‘de vrucht eener tweede afdwaling van het menschelijk verstand, eene verwisseling van wreedheid.’ Dezelfde uitspraak keert eene kleine halve eeuw verder terug in de geschriften van den Italiaanschen criminoloog Enrico Ferri, die het cellulaire stelsel mede kenschetst als eene der afdwalingen van de 19de eeuw. Het zou weinig moeite kosten naast deze enkele uitspraken een aantal andere te plaatsen ook uit ons eigen land van gelijke strekking en daartegenover dan een beroep te doen op de meening van vele gezaghebbende mannen, die de celstraf blijven waardeeren als den besten vorm, waarin toepassing van vrijheidsstraf mogelijk is. De onlangs afgetreden Groninger hoogleeraar Domela Nieuwenhuis verdedigde in | |
[pagina 240]
| |
1884 bij de aanvaarding van zijn hoogleeraarsambt die meening met warmte en overtuiging; enkele jaren geleden kwam een Fransch advocaat in eene belangwekkende studie over de celstraf in België tot deze slotsom, dat ‘le régime cellulaire est le meilleur, le plus répressif et le plus effrayant de tous les régimes.’ In het jaar 1901 verklaarde eene aanzienlijke meerderheid van de Nederlandsche Juristen-vergadering zich in beginsel voor het behoud van het stelsel der afzonderlijke opsluiting, nadat een jaar te voren op het internationale penitentiaire congres te Brussel was vastgesteld, dat de uitkomsten van het celstelsel hadden beantwoord aan de verwachting van de voorstanders van dat stelsel, voor zoover dit van eenig strafmiddel mogelijk is. Vóór- en tegenstanders blijven aldus den strijd voortzetten, reeds bijna zeventig jaren geleden ook in ons land aangevangen, ieder voor zich beroep doende op de hier en elders verkregen ervaring; de een zijn oordeel uitsprekend met hartstocht en vlijmende scherpte, de ander met een streven naar onpartijdigheid en onder erkenning van de betrekkelijke juistheid van beide meeningen. Van tijd tot tijd mengt zich eene dan nieuwe stem in het nooit ophoudende koor van meeningen en inzichten. Het was reeds niet onbekend gebleven, dat de privaat-docent in de crimineele anthropologie aan de Universiteit te Amsterdam niet mocht worden gerangschikt onder de voorstanders van het stelsel van afzondering; in zijn bovenvermeld geschrift heeft hij daarvan nog eens doen blijken door op de door hem gestelde vraag: ‘Is celstraf nog langer geoorloofd en gewenscht?’ een ontkennend antwoord te verdedigen, dat in duidelijkheid en scherpte van formuleering zeker weinig te wenschen overlaat. Ons ‘abrutiseerend’ strafsysteem moet worden vervangen door een stelsel, waarbij de belangen van den mensch-misdadiger en van de maatschappij en niet de zucht naar wraak, vergelding en leed-doen op den voorgrond staan. Aldus de slotsom van des heeren Aletrino's requisitoir. De redactie van De Gids heeft mij uitgenoodigd het geschrift van den Amsterdamschen geleerde in haar tijdschrift aan te kondigen. Ik heb die uitnoodiging aangenomen, nadat mij was gebleken, dat de redactie meer bedoelde eene beschouwing naar aanleiding van het boekje van den heer | |
[pagina 241]
| |
Aletrino, dan wel eene rechtstreeksche bespreking er van. Twee redenen zouden een besluit in anderen zin hebben kunnen rechtvaardigen. In de eerste plaats de vrees, dat na het vele, dat reeds over het celstelsel werd gezegd en geschreven, het moeilijk zou zijn nog nieuwe denkbeelden hetzij voor hetzij tegen aan de lezers voor te dragen. Daarbij mocht dan als tweede reden komen, dat ik nog niet lang geleden in ditzelfde tijdschrift mijne opvatting over ons gevangenisstelsel heb uiteengezetGa naar voetnoot1) en mijne toen ontwikkelde zienswijze in hoofdzaak onveranderd is gebleven. Toch hebben die twee bezwaren mij niet kunnen weerhouden op het verzoek der redactie in te gaan. Vooral ééne overweging heeft mij tot dit besluit geleid. De regeling van het gevangeniswezen is een onderwerp, dat niet uitsluitend ligt op het terrein der juristen; integendeel, daarbij komen zoo veel vragen te pas van algemeene maatschappelijke beteekenis, dat eene bespreking in wijden kring aan eene bevredigende oplossing van het moeilijke probleem ten goede moet komen. Het is wenschelijk en noodzakelijk, dat de belangstelling van velen worde gewekt voor een vraagstuk, waarbij zulke groote maatschappelijke belangen betrokken zijn. Wel is het overmoedig zich aan voorspellingen te wagen omtrent hetgeen op parlementair gebied zal voorvallen, doch het vermoeden, dat de quaestie van het gevangeniswezen en dus van het celstelsel binnen afzienbaren tijd den wetgever zal hebben bezig te houden, mag worden uitgesproken, zonder dat men zich al te zeer aan het verwijt van luchthartig optimisme blootstelt. Ook daarom kan het zijn nut hebben de aandacht van den ontwikkelden leek in te roepen voor het hier aangegeven vraagstuk. Wie weet, of niet wanneer zijne belangstelling eenmaal gewekt is, op die wijze een weinig stuwkracht zal worden geoefend op den in tragen slakkengang voortschrijdenden wetgever. Een paar woorden slechts ter kenschetsing voor zooveel noodig van hetgeen het zoogenaamde celstelsel voor den daaraan onderworpen gevangene beteekent. Toen onze wetgever in 1851 dit stelsel tot een maximumtijd van zes maanden invoerde - in de ontwerpen tusschen 1840 en | |
[pagina 242]
| |
1848 was men voor eene celstraf van 12 en 15 jaren niet teruggeschrikt - sprak hij ter aanduiding van het nieuwe beginsel van ‘eenzame’ opsluiting der veroordeelden; thans zegt onze strafwet, dat de gevangenisstraf tot een maximum van vijf jaren ‘in afzondering’ zal worden ondergaan. Met dat woord ‘afzondering’ wordt dus het kenmerk van het stelsel tegenover andere gevangenissystemen aangegeven. De gevangene wordt door zijne opsluiting in het strafgesticht niet alleen afgezonderd van de buitenwereld, doch tevens van zijne medegevangenen, met wie alle gemeenschap moet worden onmogelijk gemaakt. De gevangene wordt daarom geplaatst in een afzonderlijk vertrek, waaraan men den naam van cel heeft gegeven, in welk vertrek hij dag en nacht verblijf houdt, waarin hij eet en werkt, van zijn werk zich ontspant en slaapt. Zoodra hij buiten de cel komt, is hij verplicht zijn gelaat met de zoogenaamde celkap te bedekken, ten einde eene herkenning door zijne medegevangenen onmogelijk te maken. Is het aan den gevangene opgedragen werk van dien aard, dat hij het niet in zijne gewone cel kan verrichten, dan wordt hem eene werkcel aangewezen. Ook daar verricht hij zijn arbeid alleen, zonder eenige samenwerking met andere gevangenen. Het wandelen, bij ons een half uur per dag, geschiedt in een voor slechts één gevangene bestemde wandelgang, door een voldoend hoogen muur van de naastgelegen gang afgescheiden. De kerk is zoodanig ingericht, dat iedere gevangene geplaatst wordt in een afzonderlijk hokje, vanwaar hij wel den dienstdoenden geestelijke, niet de medegevangenen zien kan. Aldus wordt gedurende het geheele verblijf van den gevangene, voor zijn gansch bestaan in het gesticht, het beginsel van afzondering op de meest strenge wijze gehandhaafd. Werd het ideaal van het celstelsel bereikt, dan zou voor iederen gevangene zelfs het bestaan van medegevangenen moeten verborgen blijven. De van zijn vrijheid beroofde veroordeelde leeft dus in volstrekte afzondering van wien gelijk lot als hem heeft getroffen. Niet echter daarom in volstrekte eenzaamheid. Integendeel, het ideaal van de voorstanders van het cellulaire stelsel is, dat de gevangene zooveel mogelijk bezoek ontvangt van personen, die wellicht een invloed ten goede op hem kunnen oefenen, bezoek van directeur, onder-directeur en van het | |
[pagina 243]
| |
verdere personeel van het gesticht, van den geestelijke en van den onderwijzer, van den geneesheer en van den werkmeester, van hen eindelijk, die, niet tot de gestichtsbeambten behoorende, zich tot taak hebben gesteld door samenspreking met de gevangenen aan hunne zedelijke verbetering bevorderlijk te zijn. Het celstelsel wil afzondering van hetgeen ten kwade, gemeenschap met wat ten goede vermag te werken. Daarom is de benaming van ‘eenzame’ opsluiting verworpen, aan die van ‘afzonderlijke’ opsluiting de voorkeur gegeven. Met het beginsel van afzondering is over de wijze, waarop overigens de gevangenisstraf zal worden ingericht, niets hoegenaamd beslist. Dit beginsel laat toe eene gestrengheid tot aan de uiterste grens, verdraagt zich met eene overdreven, zooals sommigen zoo gaarne zeggen ‘ziekelijke’ humaniteit. Men kan het celvertrek zoodanig inrichten, dat de gevangene niets anders ziet dan vier kale witte muren, dat hij niet meer te zijner beschikking heeft dan de hoogst noodzakelijke meubileering, dat verwarming, verlichting en verluchting juist even voldoende zijn. Doch men kan ook ter beschikking van den gevangene stellen een rijk gestoffeerd salon, een sierlijk ingericht slaapvertrek, zonder dat men zijn systeem van afzondering in het minst behoeft prijs te geven. Men kan het aan den gevangene uit te reiken voedsel juist beperken binnen de grenzen, door de wetenschap aangewezen om iemand in het leven te behouden, en alles verwijderen, wat den smaak veraangenaamt en den appetijt verhoogt, of wel men kan den gevangene toestaan zich op eigen kosten iederen dag uit eene eerste klasse restaurant een Lucullisch middagmaal te doen komen; noch met het een noch met het ander zal het afzonderingsbeginsel getroffen worden. Of men den gevangene tot legerplaats geeft de harde houten brits of wel hem zacht doet rusten op een blauw satijnen kussen; hem dwingt tot zwaren, nutteloozen arbeid of hem werk verschaft, nuttig voor zijne toekomst, opwekkend voor geest en lichaam; hem voor afwisseling slechts onbeduidende, zoutelooze lectuur verschaft of hem gelegenheid biedt door studie van vaklitteratuur zijne kennis uit te breiden, door het lezen van goed geschreven boeken zijn geest te ontspannen; hem laat wandelen, op en neer, in een slechts enkele meters lange, nauwe, door muren omgeven gang, met het stukje | |
[pagina 244]
| |
lucht daarboven als eenig uitzicht, of hem een met bloemen rijk versierden tuin tot wandelplaats biedt, in het eene en in het andere geval kan men de afzondering van zijne medegevangenen zoo streng mogelijk handhaven en dus het beginsel van het celstelsel ongeschonden in toepassing brengen. Zoowel bij eene regeling in deze als in gene richting blijft het voorts mogelijk te zorgen, dat de gevangene geregeld en dagelijks in aanraking komt met personen, die ten goede op hem kunnen werken. Men kan óf alle gevangenen op dezelfde wijze behandelen, óf wel met de omstandigheden en de individualiteit van de veroordeelden zooveel rekening houden als slechts eenigszins mogelijk is, indien men slechts de gevangenen afzondert van elkander en hen in betrekking brengt met goede elementen, blijft zoowel bij de meest volstrekte gelijkheid als bij de strengst volgehouden individualiseering het gronddenkbeeld van het celstelsel onverzwakt en in al zijn zuiverheid heerschen over de inrichting van de gevangenstraf. Ik heb gemeend deze opmerking op den voorgrond te mogen plaatsen en door het overdreven scherp maken der tegenstellingen mijne bedoeling zoo duidelijk mogelijk te moeten uitdrukken, juist nu het gaat om eene bespreking van de celstraf naar aanleiding van het werk van den heer Aletrino. Immers in zijn geschrift wordt eene zeer groote plaats ingeruimd aan de beoordeeling van de wijze, waarop bij ons het celstelsel wordt toegepast, en daarbij veroorlooft de schrijver zich voortdurend eene lang niet malsche kritiek. De voeding is er onvoldoende, de lectuur van gering gehalte, het werk ondoelmatig ingericht, elke individualiseerende behandeling ontbreekt. Nemen wij nu aan, dat de heer Aletrino in al die grieven volkomen gelijk heeft en dat dus bij ons het celstelsel uiterst gebrekkig wordt toegepast, wordt dan daardoor dat stelsel zelf ook maar in het minst getroffen? Zoowel wat hoeveelheid en hoedanigheid betreft zou de voeding kunnen worden verbeterd, terwijl ook de wijze, waarop het eten wordt toegediend, zou kunnen worden veranderd; de gevangenisboekerij zou kunnen worden voorzien van nuttige en onderhoudende boekwerken; de arbeid zou kunnen worden aangepast aan de behoeften van den gevangene en dienstbaar gemaakt aan zijne belangen na den straftijd; de behandeling zou eene | |
[pagina 245]
| |
andere kunnen zijn voor verschillende categorieën van gevangenen in verband met den aard van het misdrijf en hunne geheele persoonlijkheid, en toch zou het beginsel van afzondering onverzwakt in toepassing kunnen blijven. M.a.w., al de door den heer Aletrino zoo breed uitgemeten grieven zouden kunnen worden weggenomen, zonder dat aan het toegepaste stelsel ook maar het geringste zou behoeven te worden gewijzigd. Zoo gaat dus de kritiek van den heer Aletrino grootendeels over dat stelsel heen zonder het te raken; de schrijver gispt ons celstelsel en, zooals ik nader zal aantoonen, ten deele met het volste recht, doch hij heeft met zijn betoog het celstelsel niet getroffen. Het beginsel van afzonderlijke opsluiting staat boven of buiten de afbrekende kritiek van den heer Aletrino, alhans wat betreft een zeer groot gedeelte daarvan. Wie zijn afkeurend oordeel rechtvaardigen wil over het cellulaire stelsel als stelsel, kan dat doen langs tweeërlei weg. Hij kan zijne bezwaren richten tegen het beginsel der afzondering zelf en trachten aan te toonen, dat dit beginsel leidt tot groote nadeelen voor de physieke en psychische gezondheid van den gestrafte, dat de isoleering voor langen tijd hem ongeschikt maakt voor zijn terugtreden in de vrije maatschappij en dus de aanleiding wordt voor nieuwe misdrijven. Of wel hij kan zijne argumenten aanvoeren tegen de door de voorstanders beweerde voordeelen van het stelsel en het bewijs pogen te leveren, dat die voordeelen niet worden bereikt, dat het celstelsel de beloften niet nakomt, die bij de invoering ervan werden voorgespiegeld. Slaagt hij in het eerste, hij zal de noodzakelijkheid hebben aangetoond, om een in zijn gevolgen gevaarlijk stelsel op te geven; gelukt hem het tweede, hij zal den eisch hebben gerechtvaardigd om te zoeken naar een gevangenisstelsel, dat betere resultaten belooft, dan het celsysteem heeft vermogen te geven. Het behoeft tenauwernood te worden herinnerd, dat in beide richtingen de strijd tegen het celstelsel inderdaad is aangebonden en ook de heer Aletrino richt in het eerste gedeelte van zijn geschrift zijne bezwaren tegen het beginsel zelf der afzondering, terwijl hij voorts betwist, dat dit beginsel in zijne toepassing bevredigende uitkomsten heeft gegeven. Wat het eerste betreft, bepaalt hij zich meer tot opmerkingen van | |
[pagina 246]
| |
algemeenen aard, daarbij in het bijzonder den nadruk erop leggend, dat langdurige afzondering van het leven vervreemdt en dus den voor langen tijd afgezonderde voor zijn terugtreden in de maatschappij ongeschikt wordt. Er ligt, wie zal het durven ontkennen, in deze bewering een kern van waarheid. Een Duitsch gevangenisdirecteur, niet-tegenstander van de celstraf, welke hij houdt voor ‘die zweckmässigste und fördersamste Art des Strafvollzuges’, kwam niettemin tot deze uitspraak: ‘In der Einzelhaft züchten wir Treibhauspflanzen’. De gevangene, onverschillig op welke wijze hij zijne straf ondergaat, staat buiten den strijd om het bestaan; zijne geheele levenswijze is voor hem geregeld en vastgesteld; hij weet vooruit, dat elke inbreuk op den regel voert tot bestraffing. Vandaar dan ook, dat diezelfde zooeven bedoelde schrijver, sprekend over de vrijheidsstraf in het algemeen, het feit, dat aan den gevangene alle zorg voor het dagelijksch brood ontnomen is, beschouwt als ‘der Krebsschaden der Freiheitsstrafe’. Elke gestichtsverpleging heeft iets kunstmatigs en is daardoor eene slechts onvolledige en gebrekkige voorbereiding voor den strijd van het werkelijke leven. In hoogere mate moet dit bezwaar zich bij het stelsel van afzondering doen gelden; het gemeenschappelijk leven met anderen stelt althans nog eenigszins aan dezelfde verleiding en aan dezelfde gevaren bloot, welke den gevangene wachten na zijn terugkeer tot de vrijheid. De mensch moet om zijn bestaan worstelen met zijne medemenschen; jaren van eenzaamheid maken hem allicht voor omgang met anderen ongeschikt. Intusschen, men hoede zich toch voor overdrijving, wanneer men dit bezwaar op den voorgrond plaatst; de ervaring leert het vaak anders dan men het zich theoretiseerend en beschouwend voorstelt. Juist terwijl ik bezig was met de voorbereiding van dit artikel, ontving ik het bezoek van een man, die na drie jaren verblijf in de cel voorwaardelijk was in vrijheid gesteld. De man was lichamelijk niet verzwakt en had ook in zijne intellectueele vermogens niet geleden. Hij verklaarde, dat de eerste dagen na zijne invrijheidstelling de drukte van de straat, de omgang met anderen hem vreemd aandeed, doch spoedig was hij daarover heen en na een paar dagen was hij in staat geregeld zijn werk te doen en voor zijn gezin het hoognoodige te verdienen. Natuurlijk blijft | |
[pagina 247]
| |
het in dit en in andere gevallen, waarin soortgelijke ervaring werd opgedaan, de vraag, of de ontslagene bestand zal blijven tegen mogelijke verleidende invloeden, welke op hem zouden kunnen inwerken, doch die vraag zal zich altijd voordoen, onverschillig naar welk stelsel de gevangene zijne straf heeft ondergaan. Altijd is de plotselinge overgang van het streng gedisciplineerde, geregelde gevangenisverblijf naar het vrije, zoo veel verleiding biedende leven in de maatschappij voor den zwakkeling - en de meeste veroordeelden zijn niet sterk van karakter - eene gevaarlijke proefneming. Voor vele ontslagenen is het daarom ten hoogste wenschelijk, dat zij na hun ontslag iemand vinden, van wien zij eenige leiding kunnen ontvangen, die bereid is hun met raad en daad terzijde te staan, eene patronage over hen te oefenen. Gelukt het op deze wijze den ontslagene heen te helpen over den eersten, den moeilijksten tijd, dan geloof ik niet, dat de wijze waarop hij zijn straf heeft ondergaan, van grooten invloed zal zijn op zijn later gedrag. Ik kom op dit punt zoo straks nog terug, doch reeds thans zou ik willen vooropstellen, dat voor de toekomst van den gevangene na zijn ontslag, de wijze waarop, nadat hij de vrijheid teruggekregen heeft, te zijnen aanzien gehandeld wordt, van veel meer beteekenis is dan het systeem, waarnaar hij zijne straf heeft ondergaan. Het groote bezwaar, dat tegen eene afzondering van eenigszins langen duur wordt aangevoerd, is dat zij een den geest verstompenden invloed op den gevangene moet oefenen. Dr. Aletrino meent, dat een lang verblijf in de cel het verstand doet versuffen; in onze Eerste Kamer verklaarde nog onlangs iemand van groote ervaring ten opzichte van ons strafstelsel, dat z.i. eene afzonderlijke opsluiting van twee of drie jaren moet worden beschouwd als eene straf, die het verstand afstompt. Reeds meer dan zestig jaren geleden schreef niemand minder dan Thorbecke, dat hij uit de ondervinding tot dusver moest afleiden, dat langdurige eenzame opsluiting geest en lichaam ontzenuwt. Het zou gemakkelijk genoeg zijn naast deze drie uitspraken nog tal van andere te citeeren in gelijken zin en daartegenover dan weer een niet minder groot aantal citaten te plaatsen, welke juist het tegengestelde inhouden. Naar den indruk door mij verkregen bij het bezoek aan niet weinige gevangenen, die eene celstraf van drie jaren en meer | |
[pagina 248]
| |
hadden ondergaan, is het ongunstige gevoelen over de werking der afzondering in zijne algemeenheid zeker onjuist. Enkele dagen geleden bezocht ik een man, die tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld, drie vierden van zijn straftijd had ondergaan en nu hoopte voor voorwaardelijke invrijheidstelling in aanmerking te komen. De man had zich tijdens zijn verblijf in de gevangenis tot een flink werkman bekwaamd; hij gevoelde zich, naar hij verklaarde, wat zwakker dan toen hij in de gevangenis kwam, misschien mede een gevolg daarvan, dat hij slechts sober van de kantine had gebruik gemaakt, doch in zijne intellectueele vermogens was hij zeker niet achteruitgegaan. Van verstandelijke afstomping was niet het minste te bespeuren. Een anderen gevangene, die thans reeds meer dan vier en een half jaar in de cel doorbrengt, heb ik gedurende dien tijd vrij geregeld bezocht; het is mij niet een enkele maal opgevallen, dat de man physiek was achteruitgegaan of geleden had in zijne psychische vermogens. Zijne werkkracht - hij maakte geregeld eene naar verhouding zeer hooge dagverdienste - was al dien tijd onverzwakt gebleven. Nog een andere gevangene onderging eerst eene straf van twee jaren en heeft van eene daaraan aansluitende straf van drie jaren reeds anderhalf jaar achter den rug. Zijne gezondheid laat niets te wenschen over, zijn werklust blijft onverminderd; ook deze man maakt eene tamelijk hooge verdienste en was in staat van zijn overgespaard geld f 50 aan zijn vader te zenden, eene omstandigheid, waaruit volgt, dat hij van de cantine slechts een spaarzaam gebruik maakt. Zonder te veel moeite zou ik in staat zijn aan deze voorbeelden verscheidene andere toe te voegen. Natuurlijk zijn er ook gevallen te vermelden, waarin de gevangene onder het verblijf in het gesticht zichtbaar is achteruitgegaan, doch naar mijne ervaring zijn die gevallen zeldzaam, zoodat ik de bewering, als zou het verblijf in de cel den nadeeligen invloed hebben, die daarvan wordt aangegeven, in hare algemeenheid met de feiten in strijd acht. Bovendien houde men wel in het oog, dat ook al ware de ervaring te dien opzichte ongunstiger, dan zij naar mijne meening is, daarmede nog niet gezegd zou zijn, dat eene zoodanige uitkomst noodzakelijk aan het stelsel van afzondering moet verbonden zijn. Zoo dadelijk hoop ik eenigszins nader stil te | |
[pagina 249]
| |
staan bij de wijze, waarop het stelsel ten onzent wordt toegepast en dan aan te toonen, dat daartegen ernstige bedenkingen mogen worden aangevoerd. Verandering in de wijze van toepassing zou het gevaar voor de naar anderer oordeel wel bestaande nadeelen stellig verminderen en dus aan de aangevoerde bezwaren een deel van hun kracht ontnemen. Het is mijne overtuiging, dat de bedenkingen, welke tegen het stelsel van afzondering als zoodanig worden ontwikkeld, niet behoeven te dwingen tot het opgeven van dat stelsel, te meer omdat ook hier niet naar absolute, doch slechts naar betrekkelijke voor- en nadeelen kan worden gevraagd. Aan elke vrijheidsbeneming van eenigszins langen duur zijn ernstige bezwaren verbonden, die niet geheel zijn te ondervangen, eene waarheid, die reeds aanleiding gaf tot de paradoxale uitspraak, dat vermeerdering van straffen medebrengt vermeerdering van misdrijven. Bij de afzonderlijke opsluiting weegt een enkel bezwaar zwaarder, een ander weer wat lichter. Tracht men ten slotte de rekening op te maken, dan pleit in hooge mate in haar voordeel, dat zij den omgang tusschen de gevangenen onderling zoo al niet onmogelijk maakt dan toch zeer aanzienlijk beperkt, en aldus de besmetting van den een door den ander tegengaat. Ook de tegenstanders van de cel kunnen de beteekenis van dit, laat het zijn negatieve resultaat niet ontzenuwen en zullen, indien zij met onpartijdigheid willen oordeelen, verplicht zijn daarmede bij het vestigen van hun eindoordeel ernstig rekening te houden. Veel sterker staan de bestrijders van de celstraf, wanneer zij betoogen, dat die straf niet heeft beantwoord aan de gunstige verwachtingen, welke van haar werden gekoesterd als middel van bestrijding van de criminaliteit. Ik heb, toen ik een zestal jaren geleden in dit tijdschrift over de celstraf schreef, er op gewezen, dat terwijl het aantal jaarlijks gepleegd wordende misdrijven het eene jaar iets hooger, het andere iets lager werd, doch in elk geval schommelende bleef om hetzelfde gemiddelde, de recidive een steeds hooger verhoudingscijfer aanwees en dat daaruit mocht worden afgeleid, dat ook het ondergaan hebben van celstraf niet van het plegen van nieuwe misdrijven afhield. Van zeer geachte zijde is toen aan deze beschouwing elke waarde ontzegdGa naar voetnoot1) met de be- | |
[pagina 250]
| |
wering, dat de hoogere cijfers alleen het gevolg waren van eene verbeterde boekhouding en niet van een met de werkelijkheid overeenstemmenden aanwas. Inmiddels hebben de nadere cijfers van de jaarlijks gepubliceerde crimineele statistiek aangetoond, dat de aan den gang der recidive ontleende twijfel over de individueel preventieve werking der celstraf niet zonder grond was. De cijfers, die ik in 1901 mededeelde, hadden betrekking op de statistiek van 1899; in dat jaar bevonden zich onder 15391 veroordeelden 6052 die reeds vroeger werden veroordeeld; een percentage dus voor de recidive van 39.3%. Raadplegen wij nu ter vergelijking daarmede de jongst verschenen crimineele statistiek over 1904, dan zien wij dat van 1899 tot 1904 het aantal der veroordeelingen van recidivisten met enkele schommelingen van het eene jaar op het andere vermeerderd is met 1090, en dat als gevolg daarvan het recidive-percentage gestegen is van 39.2 tot 43.9. De kundige schrijver, die jaarlijks aan de publicatie der statistische gegevens eene belangrijke inleidende beschouwing doet voorafgaan, Mr. J.R.B. de Roos, ziet zich dan ook verplicht, wanneer hij een antwoord geeft op de vraag, in hoever de stand der criminaliteit in Nederland ongunstig is, op de verontrustende stijging van het percentage der recidive de aandacht te vestigen, en te constateeren, dat het chronisch karakter van de criminaliteit steeds meer op den voorgrond treedt. Nog bedenkelijker voor de werking der straf schijnt eene andere omstandigheid, waarop door bedoelden schrijver in zijne inleidende opmerkingen wordt gewezen, namelijk dat de snelheid der recidive in het algemeen stijgt met den duur der voorafgegane straf; hoe zwaarder straf, des te spoediger terugval. Reeds bij de statistiek over 1901 werd opgemerkt, dat dit verschijnsel in strijd is met het aannemen van een weerhoudenden en corrigeerenden invloed der straffen en bij de beschouwing over de volgende jaren werd daarop telkens opnieuw de nadruk gelegd. In de Inleiding van de statistiek over 1902 wordt een overzicht gegeven van den gang der criminaliteit over de laatste jaren en ook daarbij wordt de aandacht gevestigd op de stijging van het recidivecijfer als een criterium voor de toeneming der meer ernstige criminaliteit. En niet slechts deze, doch ook de beroepsmatige criminaliteit schuilt onder | |
[pagina 251]
| |
de recidive. M.a.w. de cijfers, die de jaarlijksche statistieken ons brengen over de criminaliteit in ons land, wijzen naar stijging van de zwaardere misdadigheid en naar uitbreiding van de klasse der beroepsmisdadigers, twee ongetwijfeld zeer bedenkelijke verschijnselen. Intusschen past het, wanneer men deze statistische gegevens naar den voorgrond brengt, toch ook voor andere overwegingen het oor niet te sluiten. Allereerst kan men er op wijzen, dat de toeneming der recidive volstrekt niet het gevolg behoeft te zijn van het stelsel van afzondering. Er is niet het minste bewijs, dat de oorzaak van dat kwaad juist in dat stelsel gelegen is en dat met een ander systeem betere resultaten zouden worden verkregen. Slechts volgt uit het geconstateerde verschijnsel, dat verbetering en maatschappelijke reclasseering van den gevangene door zijne afzondering in de cel niet wordt verkregen. Zoowel voor hen, die de straf verlangen als eene daad van vergelding, haar eischen in naam der gestoorde rechtsorde, als voor hen, die vooral bij de straftoepassing willen gelet zien op de algemeen preventieve werking, is met het zooeven geconstateerde negatieve resultaat de celstraf allerminst veroordeeld. De eersten kunnen er zich terecht op beroepen, dat de in afzondering ondergane straf is een gevoelig leed en dus beantwoordt aan dit eerste en voornaamste vereischte van een doeltreffend vergeldingsmiddel; de tweeden kunnen er zich over verheugen, dat met ons strafstelsel de criminaliteit in het algemeen ongeveer op dezelfde hoogte blijft en dus de celstraf in hare functie ten dienste van de algemeene preventie vrijwel voldoet. De vraag, of aan de recidive eene zoo gewichtige beteekenis moet worden toegekend voor de waardeering van de werking der straf en den gang der criminaliteit, zal verschillend moeten worden beantwoord, naar gelang men aan de bijzondere of aan de algemeene preventie hoogere waarde toekent. In eene onlangs verschenen, na zijn dood uitgekomen voordracht van den Oostenrijkschen hoogleeraar Zucker wordt met grooten nadruk aan de ‘Generalprävention’ de voorkeur gegeven boven de ‘Spezialprävention’ en daarom ook ontkend, dat de toeneming der recidive tegenover de deelneming aan de criminaliteit door nog niet bestrafte individuën moet worden beschouwd als een beslissend symptoom voor de verslimmering der criminaliteits-verhoudingen. | |
[pagina 252]
| |
Ondanks al deze tegenoverwegingen blijft echter het feit bestaan, dat de celstraf ten onzent niet in staat is gebleken een groot deel der gestraften van het opnieuw plegen van strafbare feiten af te houden en dat dus een der, laat het zijn, subsidiaire doeleinden van de strafoplegging met ons strafstelsel niet wordt bereikt. Alvorens bij dit weinig bemoedigend resultaat nader stil te staan, moet ik toch nog even tot de beweerde stijging der recidive terugkeeren en de vraag onder de oogen zien, of die stijging wel in die mate bestaat als zooeven werd aangenomen. Inderdaad is er redelijke grond om daaromtrent eenigen twijfel te koesteren. Wat toch leeren ons de cijfers der crimineele statistiek, waarop zoo straks een beroep werd gedaan? Niets anders dan dat een volgend jaar onder de veroordeelden zich een grooter aantal vroeger gestraften bevond dan een jaar te voren. Niet echter wordt door die cijfers aangetoond, dat van de reeds eenmaal veroordeelden een grooter aantal recidiveert dan vroeger. Immers om dat te kunnen vaststellen, zou men voor ieder jaar moeten kennen het geheele aantal der nog in leven zijnde personen, welke eene veroordeeling ondergingen, om dan daarmede telkens in verhouding te brengen het getal der in dat jaar in recidive veroordeelde individuën. Bij de waardeering van het in de crimineele statistiek zich openbarende verhoudingscijfer wordt over het hoofd gezien, dat met ieder jaar het getal der reeds eenmaal veroordeelden stijgt en dus vanzelf uitbreiding van het aantal der recidivisten waarschijnlijk is. Wanneer men over de jaren 1900-1903 van het geheele aantal veroordeelden aftrekt het cijfer der bij herhaling veroordeelden, dan ziet men dat in die vier jaren ruim 34000 personen voor de eerste maal veroordeeld werden. Het getal der personen, die voor recidive in aanmerking konden komen, is dus niet onbelangrijk uitgebreid en het is daarom zeer de vraag, of wanneer men naast elkander stelt de getallen van de reeds eenmaal veroordeelde, nog in leven zijnde personen in 1900 en in 1905 de vermeerdering van de recidivisten van 5205 tot 6306 niet veeleer eene daling van het percentage dan eene stijging zou aanwijzen. Prof. Zucker heeft in zijne bovenvermelde redevoering eene zeer interessante becijfering gegeven in deze richting ter | |
[pagina 253]
| |
vaststelling van het aantal van hen, die na veroordeeld en gestraft te zijn, opnieuw een misdrijf plegen en komt dan tegenover het door anderen aangegeven cijfer van 82% tot de conclusie, dat dit percentage op ten hoogste 40 mag worden gesteld. Eene soortgelijke berekening, die met het oog op de vele factoren welke in aanmerking moeten genomen worden, nooit anders dan eene benaderende uitkomst zou kunnen geven, werd tot dusver bij ons niet beproefd. Geschiedde dit wel, de mogelijkheid ware zeker niet uitgesloten, dat over den gang der recidive een gansch ander licht zou opgaan, dan ons nu toeschijnt uit de cijfers der crimineele statistiek. Ik heb gemeend, ten einde aan de argumenten voor en tegen hun volle recht te doen wedervaren, deze beschouwing niet te mogen terughouden, doch ik wil er dadelijk bijvoegen, dat zij aan de uit de statistische cijfers afgeleide gevolgtrekking ten opzichte van de werking der celstraf toch slechts weinig afbreuk doet. Immers al zou men kunnen aantoonen, dat de recidive een weinig daalt in plaats van, zooals meestal wordt aangegeven, voortdurend te stijgen, daardoor wordt niets veranderd aan het onomstootelijk vaststaande feit, dat een zeer groot aantal der reeds gestraften spoedig nadat zij de cel verlaten hebben, opnieuw in misdrijf vervallen en dat dus de ondergane celstraf hen niet van den weg der misdaad heeft kunnen afbrengen. Om dit feit voor oogen te zien behoeft men zich zelfs niet in de cijfers der statistiek te verdiepen; men behoeft slechts één bezoek aan eene strafgevangenis te brengen en men kan zich het meest overtuigende bewijs van deze droevige waarheid verschaffen. Steeds ontmoet men in de cel personen, die daar terugkeerden, nadat zij er reeds eenmaal mede hadden kennisgemaakt, nadat zij die kennismaking reeds een of meermalen hadden hernieuwd. Van de 88 veroordeelden, die in de laatste twee jaren werden opgenomen in de door mij bezochte afdeeling van de strafgevangenis te Utrecht, hadden 56 reeds vroeger eene veroordeeling ondergaan. Van deze waren er 17 eenmaal veroordeeld, 13 tweemaal, 6 driemaal, 8 viermaal, 4 vijfmaal, 1 zesmaal, 1 zevenmaal, 3 achtmaal, 1 negenmaal en 2 elfmaal. Van de laatste twee was de een bij het ondergaan van zijne twaalfde straf 27 jaar, de | |
[pagina 254]
| |
tweede 29 jaar, de laatstbedoelde zal, wanneer hij zijne straf van 9 maanden, welke hij thans afzit, zal hebben ondergaan, nog als dertiende straf eene celstraf van twee maanden tegoed hebben. Men ziet uit deze weinige, doch sterk sprekende cijfers, welke door ieder, die onze gevangenissen geregeld bezoekt, gemakkelijk met andere soortgelijke zouden kunnen worden versterkt, dat wat er ten slotte waar moge zijn van stijging of daling der recidive, jammer genoeg alle twijfel daarover is uitgesloten, dat de in afzondering ondergane gevangenisstraf op zeer velen niet een zoodanigen invloed vermag te oefenen, dat zij hen van het opnieuw plegen van strafbare feiten afhoudt. Bestaat er nu reden zich over deze weinig bemoedigende uitkomst te verbazen? Ik geloof het niet. Sommigen hebben van de werking der afzondering eene zoo hooge verwachting gekoesterd omdat, naar zij meenden, de gevangene in zijne eenzaamheid tot nadenken zou komen over zijn slecht verleden, tot inkeer tot zich zelf en aldus als een verbeterd mensch de gevangenis zou verlaten Zoo sprak een veertig jaren geleden de Belgische gevangenisdirecteur Stevens het groote woord: ‘avec la cellule il n'y a plus d'incorrigibles’. Ongetwijfeld is die verbeterende invloed mogelijk bij enkele gevangenen, die al hebben zij door tijdelijke afdwaling, door inwerking van uitwendige omstandigheden den goeden weg verlaten, toch hoog genoeg staan, om in zich zelf de kracht te vinden tot zedelijke versterking. De meeste gevangenen echter zijn moreel zwakke individuën, personen met een weinig vast karakter, met een zeer gering weerstandsvermogen. Zij erkennen wel het verkeerde van hunne handelingen, zij zien wel in, dat zij op het slechte pad waren en gevaar loopen steeds verder af te dwalen; zij koesteren ook wel goede voornemens, doch nauwelijks zijn zij in de vrijheid terug, of de omstandigheden zijn hun te machtig en ze vallen in het oude kwaad terug. Nu hebben de fetichisten van de celstraf zich eene zeer sterke illusie gemaakt van den verbeterenden, moraliseerenden invloed, welke op de gevangenen zou kunnen worden geoefend bij de hun door verschillende personen te brengen bezoeken. Ook hier hebben zij meer met idealen dan met de werkelijkheid gerekend en ik moet het den heer Aletrino volkomen toegeven, dat de invloed | |
[pagina 255]
| |
van die bezoeken voor de toekomst van den gevangene na zijn ontslag niet hoog mag worden aangeslagen, al zou ik ze daarom ongaarne missen. In de eerste plaats moet er op worden gewezen, dat althans bij ons de bezoeken van de zijde van het gestichtspersoneel slechts weinig in aantal en slechts kort van duur kunnen zijn. In de vijftien gewone strafgevangenissen, waarin de gevangenisstraf in afzondering wordt ondergaan - de als hulpstrafgevangenis dienstdoende huizen van bewaring laat ik buiten berekening - kunnen 2085 gevangenen worden opgenomen. Natuurlijk zijn niet al die cellen voortdurend bezet, doch zoo heel ver blijft het aantal gevangenen niet beneden het aantal der beschikbare cellen. Het geheele personeel, in de gestichten werkzaam, bedroeg volgens de statistiek over 1903, 339 personen. Van dit aantal moeten worden afgetrokken 23 commiezen enz., werkzaam bij de administratie, 31 personen, die aan den huishoudelijken dienst verbonden zijn, 8 pharmaceuten en ook de 11 geneeskundigen, want al komen deze laatsten wel met de gevangenen in aanraking, hunne bezoeken zullen wel niet het oogmerk hebben tot de zedelijke verbetering van de gevangenen mede te werken. Blijven dus over 27 directeuren, onder-directeuren en cipiers, 149 bewaarders, 24 personen met het toezicht over den arbeid belast, 27 onderwijzers en 39 geestelijken, tezamen alzoo 266 personen voor een aantal van ruim 2000 gevangenen. Reeds zouden dus al die personen een groot deel van hun tijd aan het regelmatig brengen van bezoeken moeten wijden, indien iedere gevangene eens per dag gedurende een eenigszins voldoenden tijd zou worden bezocht. Onder die 266 als bezoekers in aanmerking komende personen noemde ik 149 bewaarders; het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat bij den zwaren dienst, die veelal op hen rust, niet van hen kan worden verlangd, dat zij trachten op verbetering doelende gesprekken met de gevangenen aan te knoopen. In onze grootste celgevangenis, die te Rotterdam, ingericht voor 352 gevangenen, zijn werkzaam 4 met de directie belaste personen, 8 bij het toezicht op den arbeid betrokken beambten, 4 onderwijzers en 5 geestelijken, dat is tezamen 21 personen. Opdat iedere gevangene één bezoek per dag zoude kunnen ontvangen, zouden de genoemde per- | |
[pagina 256]
| |
sonen ongeveer 17 bezoeken daags moeten brengen. Uit deze dorre cijfers volgt, dat reeds uit het oogpunt van eenvoudige afleiding voor de gevangenen, de bezoeken, voor zoover zij van het personeel alleen zouden moeten uitgaan, weinig kunnen beteekenen; dat zij nog minder beteekenis kunnen hebben voor de moreele verheffing van de gestraften behoeft geen betoog. Nu worden de bezoeken van het gestichtspersoneel aangevuld door die van de zijde van de leden van het College van Regenten en van de leden der Afdeelingsbesturen van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen. De eerste hebben in hoofdzaak een administratiefcontroleerend karakter, al zal natuurlijk menig lid van het College ook wel met den gevangene over zijn verleden, heden en toekomst spreken; de tweede zijn meer in het bijzonder bestemd om een moreel-versterkenden invloed op den gevangene te oefenen. Zij hebben als zoodanig ongetwijfeld hunne waarde, al ware het alleen maar om den gevangene het bewustzijn te geven, dat er belang wordt gesteld in zijn lot en hem meer vertrouwen te geven in zijne toekomst. Doch om werkelijk door te dringen tot en voeling te krijgen met het gemoedsleven van den gevangene, behoort buitengewone takt en persoonlijke aanleg. Iedere gevangene moet op andere wijze worden toegesproken en behandeld; wie zal verlangen, dat alle leden van het Genootschap, van wie vele den tijd voor hunne bezoeken moeten ontnemen aan een drukken maatschappelijken werkkring, tot dit uiterst moeilijke en delicate werk in staat zullen zijn en den weg naar het gemoed der gevangenen zullen weten te vinden? Ik besteed zelf een deel van mijn beschikbaren tijd, helaas veel minder dan ik zou wenschen, aan het bezoeken van gevangenen en ik ben dus allerminst geneigd den verricht wordenden arbeid te declineeren. Doch juist omdat ik het werk bij ervaring ken, weet ik hoe moeilijk het is en hoe weinig er bij de meeste gevangenen mede kan worden bereikt. Wel valt een goed woord, een woord van opwekking en steun, meerendeels in goede aarde; wel wordt eene welwillende raadgeving door velen vriendelijk opgenomen; wel lokt eene vermaning veelal eene belofte van beterschap uit, doch de werkelijke uitwerking van dit alles voor later is in de meeste gevallen slechts gering. Want terecht schreef de heer Aletrino bij de bespreking | |
[pagina 257]
| |
van de waarde der bezoeken aan de gevangenen: ‘Toespraak verandert karakter en temperament van den toegesprokene niet.’ De meeste gevangenen, zelfs zij die reeds meermalen met de celstraf kennis maakten, verlaten, hetzij dan niet daartoe gebracht, in elk geval daarin versterkt door wat tot hen gezegd en met hen besproken is, de gevangenis met de beste voornemens voor een beter, een ordelijk en fatsoenlijk bestaan. Hoe komt het dan, dat van die voornemens dikwijls zoo ontzettend weinig terecht komt? Het antwoord wordt ons gegeven èn alweer door de cijfers der statistiek èn door de ervaring van allen, die met ontslagenen in aanraking kwamen. Van de 3055 personen, die in 1905 na een straftijd van 6 maanden of langer ontslagen werden, wordt van 512 opgegeven, dat hun bestaan na hun ontslag vermoedelijk verzekerd was; de overigen, ten getale van 2543, keerden zonder eenige zekerheid omtrent hunne toekomst in de maatschappij terug. Is het wonder, dat van dit aantal zeer velen het slachtoffer werden van die onzekerheid, dat hunne goede voornemens niet bestand bleken tegen het gebrek aan werk, tegen den honger, die hun aangrijnsde, dat zij, blootgesteld aan zoo velerlei verleiding, zwak en zonder houvast, den ongelijken strijd spoedig moede waren? Ook hier komt nu de dagelijksche ervaring van allen, die met het werk der reclasseering zich bezig houden, de vermanende stem van de statistiek bevestigen. Hoevelen verlaten niet de gevangenis, van wie men vooruit kan berekenen, dat zij er moeten terugkeeren; individuën, die niet éen vak kennen, die aangewezen zijn op ruwen handenarbeid of op de zoo gevaarlijke negotie, die niet in staat zullen zijn werk te vinden en voor wie het te zoeken ook eigenlijk vergeefsche moeite is. Anderen zouden wel weer wat hen zelf betreft in staat zijn hunne vroegere plaats in te nemen, doch de weg daarheen is hun onherroepelijk afgesneden. Vooral in Utrecht komen wij nog al eens in aanraking met voormalige beambten van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, die zich in hunne betrekking aan eene oneerlijkheid schuldig maakten en daarvoor dubbel werden gestraft met gevangenisstraf en met ontslag. De Maatschappij weigert onvoorwaardelijk hen weer terug te nemen, een handwerk kennen zij niet en dus is het uiterst moeilijk hen weder aan een bestaan, aan eene | |
[pagina 258]
| |
bron van inkomsten te helpen. Gemeenten en groote maatschappijen houden meestal de deur voor eenmaal gestraften gesloten en verlangen zelfs het bewijs van een blank politieregister. Soms slaagt het Genootschap met groote moeiteaan ontslagenen, als hier bedoeld, een nieuw bestaan te verschaffen; een andermaal loopt alle inspanning op niets uit. Hoe vaak is niet het werk vergeefsch door zwakheid, gemis aan volharding bij diegenen, aan wie hulp werd verleend; hoe vaak blijft ook niet het pogen vruchteloos, omdat de menschen eigenlijk niet te helpen zijn door de afwijzende houding, welke zij ontmoeten in verschillende maatschappelijke kringen. Een enkel maal gelukt het niet zonder moeite een grooten werkgever over te halen den ontslagene in dienst te nemen; nauwelijks vernemen de werklieden wie hun nieuwe kameraad is, of zij dwingen den patroon den man, die met de beste voornemens bezield eerlijk voor zijn brood wil werken, wederom de straat op te zenden. De man staat opnieuw voor ledigheid, des duivels oorkussen, en voor armoede, daarbij verbitterd tegen de maatschappij, die hem uitwerpt. Het zou weinig moeite kosten van dit alles voorbeelden, treurig sprekende voorbeelden aan te halen; ik mag mij daartoe niet laten verleiden; wie ze wil zoeken, zal ze kunnen vinden in de jaarlijksche verslagen van de afdeelingen van het Genootschap. De gemeenschap onttrekt door haar straf den gestrafte aan zijne vroegere positie, verzwakt zijn economischen toestand, brengt hem en zijn gezin tot armoede en laat hem dan na een zeker aantal maanden of misschien jaren van afzondering aan zijn lot over. Mag men er zich over verbazen, dat indien inderdaad tijdens die afzondering eenige moreele verbetering zou zijn bereikt, alle goede werking aan haar wordt ontnomen door de overmacht, welke de omstandigheden op den ontslagene oefenen? Daartegen is de uitnemendste invloed, welken de afzondering zou kunnen hebben, niet bestand. Ik mag dus hier met vollen nadruk herhalen, wat ik boven reeds aanstipte, dat voor de toekomst van den gevangene na zijn ontslag de wijze, waarop na de herkregen vrijheid te zijnen aanzien gehandeld wordt, van veel meer beteekenis is, dan het systeem, waarnaar hij zijne straf ondergaat. Van deze waarheid heeft de gemeenschap, wier belangen | |
[pagina 259]
| |
in zoo hooge mate bij het goed zich gedragen van de ontslagenen betrokken zijn, zich tot dusver slechts uiterst weinig rekenschap gegeven. De staatsgemeenschap meende tot voor korten tijd zich van het lot der ontslagenen volstrekt niets te moeten aantrekken; eerst de Minister Loeff nam het prijzenswaardige initiatief om tot ondersteuning van het werk ten behoeve der ontslagenen eenen post van f 5000 op de begrooting te brengen. Het werk moest in hoofdzaak geschieden door het ruim tachtigjarige Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen en het is inderdaad een droevig feit, hoe gering de steun is, welke dat Genootschap ondervindt bij zijne steeds zich uitbreidende taak. Het aantal leden bedraagt in het geheele land slechts een paar duizend; het geheele bedrag aan contributien door de afdeelingen ontvangen is nog niet f 6000, terwijl voor steun aan ontslagenen door alle afdeelingen meer dan f 8000 wordt uitgegeven. Amsterdam, dat zelf zoowat f 1300 ontvangt aan contributies, betaalde in 1905 ten behoeve van ontslagenen bijna f 3700. Het verschil moet worden gedekt uit de algemeene kas, d.w.z. uit de renten van vroeger opgespaarde gelden. Feitelijk teert het Genootschap op de in vorige perioden haar geschonken kapitalen. In den laatsten tijd heeft het zijn werkkring uitgebreid door de inrichting van een Centraal Agentschap voor de plaatsing van ontslagenen en door de oprichting van het doorgangshuis ‘Het groote Woudhuis’ bij Apeldoorn. Voor dit laatste ontving het eenige jaren geleden aanzienlijke giften, vooral uit Amsterdam, doch de jaarlijksche uitgaven voor de nieuwe stichting blijven nog bedroevend hoog en zoo wijzen de rekeningen van de laatste jaren weer aanzienlijke tekorten. Om zijn omvangrijk werk naar behooren te verrichten heeft het Genootschap behoefte aan eene aanzienlijke versterking van inkomsten, want meer en meer dringt de overtuiging door, dat om den arbeid ten bate der ontslagenen eenige kans van slagen te geven, betaalde hulp onmisbaar is. Ondanks alle belangstelling en toewijding van de leden der afdeelingsbesturen, zijn zij toch niet in staat het werk zoo te doen als het behoort te geschieden. Het Genootschap, in welks handen de steun ten behoeve der ontslagenen is geconcentreerd, gevoelt zelf hoeveel zijn arbeid te kort schiet; toch is het eigenlijk reeds | |
[pagina 260]
| |
verder gegaan dan zijne krachten toelieten. Moge dan eindelijk eens het besef doordringen, dat wat hier geschiedt en geschieden moet, niet is een werk van louter philantropie, doch van noodzakelijke maatschappelijke beveiliging, zonder welk werk de geheele strafrechtspleging dreigt meer sociaal nadeel te stichten, dan rechtsbescherming te geven. Het opleggen en toepassen van gevangenisstraffen, ook zelfs wanneer zij in afzondering worden ondergaan, kweekt noodzakelijk nieuwe misdrijven, wanneer na de straf niet komt een goed georganiseerd, overal doordringend werk van patronage. Uit het oogpunt van bijzondere preventie is straffen zonder hulp na de straf doelloos en gevaarlijk. In het ontbreken van voldoende hulp ligt eene der hoofdoorzaken, waarom ook het stelsel van afzondering van gevangenen het kwaad der recidive niet kan bestrijden, eene der voornaamste redenen voor de niet bevredigende werking ook van ons gevangenisstelsel. Ons gevangenisstelsel. Het wordt tijd, dat ik mij daarmede nog een oogenblik bezig houd. In het voorafgaande besprak ik in hoofdzaak het stelsel van afzondering in het algemeen, de daaraan als stelsel verbonden voor- en nadeelen en liet de vraag terzijde, of onze wetgever het mogelijke gedaan heeft, om de voordeelen krachtig te doen uitkomen, de nadeelen tot een minimum terug te brengen. Die vraag moet thans worden gesteld en jammer genoeg kan daarop slechts een ontkennend antwoord worden gegeven. De conclusie kan niet anders zijn, dan dat onze wetgever principieel alles heeft verzuimd, om aan de celstraf eene krachtige werking te verzekeren in de richting der bijzondere preventie. Ik leg op die laatste woorden nog eens den bijzonderen nadruk en herhaal, dat ik hier de celstraf uitsluitend behandel in hare werking op den gevangene zelf. Het kan zijn, dat onze gevangenisstraf als vergeldingsmiddel uitnemend voldoet en ook in dienst der algemeene preventie gunstig werkt. Deze beide kanten van het strafmiddel laat ik opzettelijk onbesproken; het is mij eenig en alleen er om te doen na te gaan, in hoeverre de celstraf in staat is een gunstigen invloed te oefenen op den gestrafte zelf en hem te brengen op den weg, die tot beterschap voert. Ik zeide, dat onze wetgever alles heeft nagelaten wat de werking der straf op den gevangene zelf zou hebben kunnen | |
[pagina 261]
| |
verzekeren. Al dadelijk mag ik ter nadere adstructie van deze bewering er op wijzen, dat de wetgever principiëel afkeerig was van alle individualiseering van de straf, een beginsel, dat, naar vele voorstanders der celstraf hebben betoogd, juist bij het systeem van afzondering het doelmatigst en volledigst zou kunnen worden toegepast. Mag ik nog eens er aan herinneren, dat ten onzent de oud-hoogleeraar Domela Nieuwenhuis de celstraf vooral heeft verdedigd, omdat zij individueele behandeling toelaat van iederen gevangene overeenkomstig zijne behoefte, alsmede de meest mogelijke gradatie in de toepassing. Welnu, het behoeft ternauwernood te worden herinnerd, van de individueele behandeling en van de gradatie heeft onze wetgever, toen hij in 1885 onder leiding van den Minister du Tour van Bellinchave, die zich er aan had gewaagd den door Modderman verlaten zetel in te nemen, de beginselen van het gevangeniswezen vaststelde, niet het minste willen weten. Voor den wetgever van 1885 gold als waarheid, wat ik zou willen noemen de brutale uitspraak van den straks reeds geciteerden Belgischen gevangenisdirecteur Stevens: ‘La prison doit être la même pour tout le monde.’ Reeds meermalen is hem daarvan van onderscheidene zijden eene ernstige grief gemaakt en al wat Dr. Aletrino te dien opzichte aanvoert in zijne vaak scherpe kritiek is volkomen gerechtvaardigd. Iedere gevangene is in onze strafgestichten een nummer en wordt als zoodanig behandeld. Of hij eene korte of eene lange gevangenisstraf, eene straf van zes maanden of van vijf jaar ondergaat, de straf is in hare toepassing volkomen dezelfde. De cel is dezelfde, het voedsel is hetzelfde, de ligging is dezelfde, de kleeding is dezelfde, de toegelaten lichaamsbeweging is dezelfde, het onderwijs, ook de regeling van den arbeid zijn dezelfde, er heerscht in elk opzicht de meest volstrekte gelijkheid. Wanneer de eerste twee dagen voorbij zijn en de water- en broodkuur geleden is, dan blijft de behandeling gelijk tot op den laatsten dag van de vijfjarige straf, tot op het oogenblik, waarop de straftijd om is en de gevangene de volle, de heerlijke, de lang verbeide vrijheid zal terugkrijgen. Soms vindt een verstandig directeur gelegenheid den gevangene in den laatsten tijd wat meer beweging te verschaffen door hem als ganglooper of reiniger dienst te laten doen. Deze weinig | |
[pagina 262]
| |
beteekenende inbreuk op het gelijkheidsbeginsel kan echter evenmin als de omstandigheid, dat aan een enkelen gevangene een ander soort van brood kan worden gegeven of bij langere straffen het cantinegebruik wat ruimer is, beletten de conclusie te aanvaarden: in onze gevangenissen is het ideaal van gelijkheid ten volle verwezenlijkt. Behoeft het voor den denkenden lezer nog betoog, dat deze gelijkheid niets anders is dan eene gelijkheid in schijn, in werkelijkheid eene ruwe en wreede ongelijkheid? Ruw en wreed is het, personen van ongelijke lichamelijke gesteldheid en van ongelijk intellect, personen van verschillend karakter en van verschillende beschaving, gevangenen, die aan weelde en comfort gewoon waren en andere, die sinds de geboorte aan armoede en gebrek gewend zijn, personen, die door hun misdrijf bewijs gaven van een laag karakter en van sterke anti-sociale neigingen, en veroordeelden, wier persoonlijkheid eerbied afdwingt, wier misdrijf sympathie wekt, om die allen te onderwerpen aan hetzelfde régime, misschien te zacht voor den een, zeker te hard voor den ander. Ik wil op dit, laat ik het noemen, ethische of gevoels-argument niet al te zeer den nadruk leggen; het is mij in hoofdzaak er om te doen het in die gelijkheid van behandeling liggende bezwaar voor de latere reclasseering der gevangenen aan te wijzen, doch ik mag toch ook over deze zijde van de quaestie niet geheel het stilzwijgen bewaren. Wie op een zelfden dag achtereenvolgens meerdere gevangenen bezoekt, komt telkens opnieuw onder den indruk van het ontzettende verschil in werking van de straf op den een of op den ander. Voor den een is de celstraf eene bron van voortdurend physiek en phsychisch lijden, de ander ondergaat haar, ik zou bijna zeggen, spelenderwijze. Hier ligt de groote ongerechtigheid van onze gevangenisstraf, niet weg te redeneeren door het zoo vaak gedane beroep op hoogere zedelijke schuld bij den meer ontwikkelden gevangene. Nog altijd waant de mensch in zijn overmoed die schuld te kunnen vaststellen, om daarnaar de strafmaat te bepalen. Nergens heeft die overmoed zich in den loop der eeuwen zwaarder bezondigd dan op het terrein van het strafrecht. Het meeste en het hoogste onrecht werd gepleegd in naam van het recht. Zou dit steeds zoo moeten blijven? Ik zeide zoo even, dat in deze stelselmatige - beter | |
[pagina 263]
| |
ware het te schrijven stelsellooze - gelijkheid van behandeling van alle gevangenen een groot gevaar ligt voor hunne latere reclasseering. Kan het anders? Reeds ten opzichte van de physieke behandeling springt die waarheid onmiddellijk in het oog. Twee punten komen daarbij in de voornaamste plaats ter sprake, de voeding en de lichaamsbeweging. Dr. Aletrino is over de voeding in onze gestichten uiterst slecht te spreken en wijt het feit, dat de gevangene niet als een gezond, krachtig individu in de maatschappij terugkomt mede aan het ‘beroerde’ voedsel. Zijne zegslieden zijn ook hier de zoogenaamde ‘politieke’ gevangenen, die in 1897 bij de door de redactie van De Jonge Gids ingestelde enquête de door henzelf opgedane ervaring hebben medegedeeld. Een hunner schreef: ‘wie negen maanden gevangenisstraf ondergaat, lijdt 9 maanden honger.’ Ik acht deze voorstelling als kenschetsing van den algemeenen toestand overdrevenGa naar voetnoot1). Ik heb in verband met en naar aanleiding van de beschouwingen van den heer Aletrino, in den laatsten tijd vele gevangenen naar hun oordeel over de voeding gevraagd en van verscheidene tot antwoord ontvangen, dat zij niet alleen de qualiteit doch ook de quantiteit voldoende oordeelden en volstrekt geen last van honger hadden. Een gevangene, die reeds meerdere straffen onderging, verklaarde mij, op een oogenblik dat hij reeds wederom twee en een half jaar in de cel zat, dat het eten wel voldoende was; slechts de eenmaal per week als middagmaal gegeven gortsoep was z.i. niet veel. Soortgelijke verklaring ontving ik van meerdere gevangenen, meerendeels nadat zij reeds geruimen tijd in de cel doorbrachten. Klachten over de qualiteit werden niet vernomen, zelfs niet van de zijde van personen, die beter eten dan het gewone werkmanseten gewoon waren. Intusschen moet bij de waardeering van deze mededeelingen niet worden vergeten, dat de meeste gevangenen, vooral zij die eene straf van eenigszins langen duur ondergaan, de helft van het door hen verdiende geld, dat zij aan artikelen uit de cantine besteden mogen, ook werkelijk daarvoor gebruiken en aldus het hun | |
[pagina 264]
| |
vanwege het rijk verstrekte voedsel aanvullen. Doen zij dat niet, dan, zoo werd mij door enkelen gezegd, is hetgeen zij krijgen niet geheel voldoendeGa naar voetnoot1). Zoo vertelde mij een gevangene, die, hoewel hij onlangs in ééne maand de hooge verdienste maakte van f 9 en dus ruim geld heeft voor de cantine, daar niets uit wilde nemen, omdat hij in die onthouding een middel zag voor zelfverbetering, dat het eten dat hij kreeg wel wat weinig was, en een andere, een stumperd, die ziek was geweest, nog niets kon verdienen en geen geld had voor de cantine, klaagde, nu zijn verdwenen appetijt was teruggekeerd, over een voortdurend gevoel van honger. Daarentegen verzekerde mij een andere gevangene, die sinds 1905 in de gevangenis vertoeft, hard werkt en weinig in de cantine verteert, dat hij voldoende heeft aan zijn eten en dat zijne gezondheid niets te wenschen overlaat. Als algemeene kracht is dus de door Dr. Aletrino aan zijne berichtgevers ontleende bewering zeker onjuist, doch wel volgt uit de enkele hierboven vermelde mededeelingen dat, gelijk voor de hand ligt, eene volkomen gelijke behandeling van alle gevangenen met betrekking tot het verstrekte voedsel slecht moet werken. De eene gevangene heeft meer behoefte aan eten dan de andere én in verband met zijne geheele constitutie én ook in verband met het werk, dat hij verricht. Is het niet dwaas, dat de gevangene, die den geheelen dag met zwaren spierarbeid zich bezig houdt, dezelfde hoeveelheid eten krijgt, als de andere, van wiens lichaamskracht heel wat minder wordt gevorderd, dat aan een man nog in de volle kracht van het leven, een flinken, stoeren boerenarbeider, hetzelfde quantum wordt verstrekt, als aan een reeds bijna zestigjarigen, niet aan krachtig eten gewenden kantoorbediende? Voorts ware het zeker volkomen rationeel den gevangene, op wiens gedrag | |
[pagina 265]
| |
niets valt aan te merken, in het latere gedeelte van zijne straf, tegen den tijd, dat zijne invrijheidsstelling nadert, sterkere voeding te verstrekken, opdat hij meerdere kans hebbe in goeden physieken toestand het gesticht te verlaten. Eindelijk dient ook bij de wijze van voedselverstrekking rekening te worden gehouden met de persoonlijkheid van den gestrafte. De manier, waarop het middageten wordt toegediend, is voor sommige gevangenen zeer terugstootend, maakt hun het eten moeilijk, en belemmert door de ontneming van allen appetijt, ook de goede spijsvertering en de doelmatige verwerking van het voedsel. Klachten daarover van de zijde van gevangenen, zooals Dr. Aletrino hier sprekend invoert, zijn volkomen begrijpelijk. Het is verklaarbaar, dat iemand als de heer F. Domela Nieuwenhuis tot de uitspraak kwam: ‘Het geheel heeft meer van eene dierenvoeding dan van eene menschenvoeding.’ Ook al laat men het harde en wreede, dat voor gevangenen, als hier bedoeld worden, gelegen is in de wijze, waarop zij het voedsel ontvangen, buiten rekening, niet betwist kan worden, dat daardoor ook de voedselverstrekking onvoldoende wordt en dus voor de physieke gezondheid van den gevangene niet naar eisch gezorgd wordt. Ik noemde straks in de tweede plaats de aan den gevangene toegestane lichaamsbeweging. Volgens art. 65 van den Algemeenen Maatregel betrekkelijk het gevangeniswezen van 31 Augustus 1886 nemen alle gevangenen dagelijks, wanneer het weder het toelaat, gedurende ten minste een half uur beweging in de open lucht, op de daarvoor ingerichte plaatsen. Hoe deze plaatsen zijn ingericht is bekend. Iedere gevangene wandelt heen en weer in een afzonderlijken wandelgang of wandelhok van ± 8 M. lengte. Het uitzicht, dat hij daarbij heeft, is meerendeels op een binnenplaats, soms op een binnentuin van de gevangenis, een enkel maal, zooals bij de allerongelukkigst ingerichte wandelplaats in de gevangenis te Utrecht, ziet hij door het ijzergaas, dat het geheel bedekt, niets anders dan het stukje lucht daarboven. In Belgie is men in dat opzicht wat minder streng geweest dan bij ons. Ten eerste staat men den gevangene een vol uur in plaats van een half uur beweging toe, terwijl voorts de wandelplaatsen wat aangenamer zijn ingericht en de gevangene zelfs gelegenheid heeft wat te tuinieren. Van de groote celgevangenis | |
[pagina 266]
| |
te Leuven wordt geschreven: ‘Les préaux sont assez gais; certains sont même garnis de fleurs.’ Bij ons ontbreken vroolijkheid en bloemen; wij zijn aan die ziekelijke sentimentaliteit nog niet toe. De gevangene mag een half uur heen en weer loopen in de open lucht; alles wat die wandeling zou kunnen veraangenamen is overdaad. Nu behoeft het weinig betoog, dat voor vele, misschien wel voor de meeste gevangenen die lichaamsbeweging onvoldoende is. Er zijn er wel enkele, die in staat zijn door kamer- of celgymnastiek het ontbrekende aan te vullen, doch niet ieder bezit voldoende lenigheid van lichaam om dergelijke oefeningen te kunnen verrichten. Voor gevangenen, die gewoon waren aan een leven in de open lucht, is het voortdurend vertoeven in de cel zonder voldoende ontspanning door lichaamsbeweging afmattend en voor de gezondheid schadelijk. Ook hier weer is de gelijke behandeling van allen onverstandig en verkeerd werkend; de behoefte van den een is grooter dan die van den ander. Ook hier getuigt het van gebrek aan inzicht bij den wetgever, dat hij den gevangene in het latere gedeelte van zijn straftijd niet meer beweging in de open lucht heeft toegestaan dan in de eerste periode; alleen op deze wijze zou de gestrafte weer goed geschikt kunnen worden gemaakt voor zijne hem wachtende werkzaamheid in de vrije maatschappij, waarbij hij aan zijne volle lichaamskracht zoo dringend behoefte heeft. Onze wetgever heeft alle zorg voor den overgang van onvrijheid naar vrijheid uit het oog verloren; de gelijke behandeling van den tot vijf jaar afzondering veroordeelde gedurende de volle vijf jaren getuigt van onverstand en gemis aan doorzicht bij hen, die ons strafstelsel hebben uitgewerkt. Voor de beoordeeling van de wijze, waarop de celstraf wordt in toepassing gebracht, komen na behandeling van de hier reeds kortelijk besproken punten, nog meer in het bijzonder in aanmerking de regeling van het onderwijs, van de lectuur en van den arbeid en ook de inrichting van het celvertrek. De heer Aletrino toont zich, waar hij de bijzonderheden van ons strafstelsel ter sprake brengt, daarover over het algemeen weinig tevreden. Wat het onderwijs betreft komt hij op tegen de bepaling van art 17 der Beginselenwet, die de vakken, waarin onderricht gegeven wordt, beperkt tot lezen, schrijven en rekenen, en veroordeelden, die den leeftijd van veertig | |
[pagina 267]
| |
jaar hebben bereikt, van het onderwijs uitsluit. Voorts wijst hij er op, dat voortgezet- en vakonderwijs, hetgeen volgens het tweede lid van art. 17, naar de behoefte in verband met den persoonlijken aanleg der gevangenen, kan worden verstrekt, slechts uiterst zelden worden gegeven en dat dus ook op die wijze al bitter slecht ervoor wordt gezorgd, dat de ontslagene, beter toegerust dan toen hij de gevangenis binnenkwam, tegen den hem wachtenden strijd in de maatschappij bestand zal zijn. De juistheid van deze laatste opmerking kan aan den heer Aletrino onvoorwaardelijk worden toegegeven. Volgens de statistiek over 1905 werd in dat jaar bij een gemiddeld getal van ruim 2000 gevangenen aan 86 personen meer-uitgebreid of vakonderwijs verstrekt, hetzij in Fransch, Duitsch, Engelsch of Nederlandsch, aardrijkskunde en geschiedenis, hetzij in timmeren of schilderen. Het is weinig aannemelijk, dat slechts bij een zoo gering aantal gevangenen behoefte aan zoodanig onderwijs zou hebben bestaan of dat slechts zoo weinig gevangenen aanleg zouden hebben gehad voor het waarschijnlijk wel niet zoo bijzonder intensieve onderwijs, waarover wij spreken. Van de bij het tweede lid van art. 17 gegeven bevoegdheid wordt dus een uiterst voorzichtig gebruik gemaakt zeer ten nadeele van de werking der straf voor den tijd na het ontslag. Een der belangrijkste hulpmiddelen om de recidive tegen te houden blijft op die wijze ongebruikt, en ook hier weer vertoont zich al het nadeel, aan gelijkheid van behandeling van ongelijksoortige individuen noodzakelijk verbonden. Het oordeel van den heer Aletrino over de waarde van het gewone onderwijs lijkt mij wel wat te ongunstig. Aan de beperking van het onderwijs tot hen, die de veertig nog niet voorbij zijn, is met het oog op het al dan niet later recidiveeren niet veel invloed toe te kennen. Oudere personen zullen om nog lezen en schrijven te leeren, zóó dat zij er later wat aan hebben, heel wat meer tijd behoeven dan de jongere. Het onderwijs aan hen zal dus alleen waarde hebben bij langere straffen en wanneer wij nu enkele schuldigen aan zware misdrijven, die niettemin tot de gelegenheidsmisdadigers behooren, buiten rekening laten, zullen wel allen, die na 40 jaar voor langen tijd veroordeeld worden, reeds vroeger gelegenheid gehad hebben van het gevangenis-onderwijs te profiteeren. De heer Aletrino maakt gewag van eene | |
[pagina 268]
| |
opmerking van den heer Hugenholtz, dat in 1903 bij eene gevangenisbevolking van ruim 54000 personen slechts 4329 personen of nog geen 8% onderwijs ontvangen hebben. Deze cijfers geven eene zeer onjuiste voorstelling. Immers dat aantal van 54000 is verkregen door een samenvoeging van de bevolking in alle strafgestichten, bijv. ook van die in de huizen van bewaring, waar wegens den in den regel zeer korten duur van de hechtenisstraffen voor onderwijs de gelegenheid ontbreekt. Volgens de statistiek over 1905 bedroeg het aantal onderwezenen in de gewone strafgevangenissen 3241, d.w.z. ruim 29% van de geheele bevolking. Neemt men nu daarbij in aanmerking, dat tot die bevolking ook behooren de tot drie maanden of minder veroordeelden, die zelfs een zeer aanzienlijk percentage uitmaken, dan ziet men dat de verhouding van hen, die onderwijs ontvangen, tot hen, die daarvoor redelijkerwijze in aanmerking kunnen komen, eene gansch andere is dan de heer Hugenholtz aangeeft. Met dergelijke becijferingen is uiterste voorzichtigheid meer dan geraden. De indruk, dien ik van het gewone onderwijs in de strafgevangenis te Utrecht heb ontvangen, is over het algemeen een gunstige. De gevangenen waardeeren het hun gegeven onderricht en doen in den regel goed hun best. Het werk, dat zij te maken krijgen, bezorgt hun eene aangename afleiding en wordt met genoegen verricht. Natuurlijk zal ook hier verbetering nog zeer gewenscht zijn en kunnen worden bereikt door vermeerdering van onderwijskrachten - in de strafgevangenis te Rotterdam met 301 cellen voor mannen zijn beschikbaar drie onderwijzers, die dus heel wat werk op hunne schouders hebben - en door ook hier weer meer aandacht te schenken aan de bijzondere behoeften van iederen gevangene.Ga naar voetnoot1) Aan den analphabeet moet meer moeite en tijd besteed worden dan aan den gevangene, die zich verheugt in het bezit van tamelijk voldoende kennis in de onderwezen | |
[pagina 269]
| |
vakken van schrijven, lezen en rekenen. Individualiseeren blijft altijd het eerste en het laatste woord. Ook over den gevangenisarbeid is de heer Aletrino zeer slecht te spreken. Hij qualificeert het werk, dat aan de gevangenen wordt opgedragen, als ‘bête en nutteloos’ en vindt het onwijs te beweren, dat de gevangene naar zoodanig werk als naar eene weldaad zou verlangen. Op eene andere plaats verklaart hij, dat voor de meeste gevangenen het werk ‘geestdoodend en niets leerend’ is en later wordt nog meer uitvoerig betoogd, dat het werk van den gevangene zonder eenig nut is voor zijne hervorming en verbetering. Ik wil hier op de uiterst moeilijke quaestie van den gevangenisarbeid - misschien de moeilijkste en de belangrijkste in elk gevangenisstelsel en vooral bij het systeem der afzonderlijke opsluiting - niet uitvoerig ingaan, vooral omdat zeer binnenkort over dit vraagstuk een rapport mag worden tegemoet gezien van eene door het Genootschap tot Zedelijke Verbetering ingestelde Commissie, welke een grondig onderzoek in onze verschillende gestichten heeft ingesteld. Slechts zou ik even willen opkomen tegen het ook hier weer veel te algemeene van de conclusie van den heer Aletrino. Het is niet waar, dat voor de meeste gevangenen in de celgevangenissen het werk zou zijn ‘bête, nutteloos, geestdoodend en niets-leerend’. Wie gewoon is gevangenen te bezoeken, ontmoet bij voortduring zeer vele, die het hun opgedragen werk met groote vlijt en vaardigheid verrichten en dezen arbeid inderdaad als eene weldaad beschouwen. Dit geldt niet alleen van hen, die het voorrecht hebben werkzaam te zijn als timmerman, smid of schilder en daarvoor eene flinke, ruime cel als werkplaats te hunner beschikking hebben. Deze gevangenen zijn ook nog inzooverre begunstigd, dat nu de cel, waarin zij eten en slapen, frisch blijft en niet besmet wordt door de stof, welke velerlei soort van arbeid uit den aard met zich brengt. Doch ook vele andere, die in dezelfde cel, waarin zij eten en slapen, hun werk moeten verrichten, bijv. aan eene breimachine, praesteeren daarin het mogelijke en verklaren, dat zij in gestadigen arbeid het eenige correctief vinden tegen de verveling, die hen anders bedreigt. Onjuist is ook de bewering van den heer Aletrino, dat de uitgaanskas in een te ver verschiet zou liggen om de ge- | |
[pagina 270]
| |
vangenen tot arbeid aan te sporen. Ik heb niet weinige gestraften ontmoet, juist onder hen die eene langdurende straf hadden te ondergaan, die in de te maken uitgaanskas alle heil zagen voor hunne toekomst na hun ontslag en ook daarom alle krachten inspanden om zooveel mogelijk arbeid te verrichten, ten einde de verdienste zoo hoog te doen stijgen als naar de reglementaire bepalingen geoorloofd was. Eene andere bemerking van den heer Aletrino is daarentegen ongetwijfeld juist. Voor de meeste gevangenen is de gevangenisarbeid nog veel te weinig voorbereiding voor het later weer op te vatten werk in de maatschappij. Een geval als waarvan ik onlangs kennis nam, dat een herhaaldelijk veroordeeld individu, dat zijn vak òf niet, òf slechts zeer gebrekkig kende, zich nu tijdens het ondergaan van eene vijf-jarige gevangenisstraf in het schildersvak èn theoretisch èn practisch uitstekend heeft kunnen bekwamen, is ongetwijfeld uitzondering. In die richting kan en moet veel meer gedaan worden. De arbeid moet niet alleen het middel worden, waardoor de gevangene aan geregelde, aanhoudende bezigheid gewend wordt en aldus ontwend wordt aan een leven van vadsigheid en luiheid, dat hem tot misdrijf voerde, doch moet ook de gelegenheid schenken den gestrafte voor te bereiden voor den tijd na zijn ontslag en hem te wapenen in den strijd om het bestaan. Ik heb reeds een drietal jaren geleden, toen ik voor de vergadering der Juristen-Vereeniging een officieus praëadvies uitbracht over ons gevangenisstelsel, een pleidooi geleverd van gelijke strekking en ik blijf van meening, dat op eene regeling van den arbeid met de zooeven aangegeven strekking niet genoeg kan worden aangedrongen. Er moge misschien eenige overdrijving liggen in het ideaal, eenigen tijd geleden geteekend door den nieuw opgetreden Groningschen hoogleeraar, Mr. J. Simon van der Aa: ‘Niet de arbeid zal zijn ten dienste van de vrijheidsstraf, maar deze zal zijn ter wille van den arbeid’, ook naar mijne overtuiging kan voor de werking van welk gevangenissysteem ook de invloed en de beteekenis van den arbeid in velerlei richting niet hoog genoeg worden aangeslagen. Ook de inrichting der gevangenisbibliotheken wordt door den heer Aletrino aan eene scherpe kritiek onderworpen. De lectuur is in de meeste gevangenissen niet veel zaaks en | |
[pagina 271]
| |
over het algemeen schijnen de gevangenisbibliotheken niet veel degelijks te bevatten, aldus zijne bewering. De heer Aletrino, die zich ook hier weer bijna uitsluitend beroept op het oordeel van de gevangenen, gehoord bij de tien jaren geleden gehouden enquête, schijnt niet te hebben kennis genomen van een in 1904 aan het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen over de gevangenislectuur uitgebracht rapport door eene Commissie, welke zich eerst nauwkeurig van den toestand van de bibliotheken in de verschillende strafgestichten had op de hoogte gesteld. De conclusie van dat rapport was, dat die toestand in menig opzicht onbevredigend was, zoowel wat betreft de boeken die er waren als ten opzichte van die, welke er ontbraken. De Commissie stelde toen de regelen vast, waarnaar h.i. eene gevangenisbibliotheek behoort te worden ingericht en ontwierp ter toelichting een catalogus, waarin de meest gewenschte boeken onder een zevental rubrieken werden saamgebracht. Daarin werd aan boeken van degelijken inhoud, ook aan werken van vak-litteratuur, eene overwegende plaats ingeruimd. Rapport en catalogus werden aan de Regeering toegezonden en door haar met belangstelling ontvangen. In overleg met het Genootschap, dat nu juist dezer dagen dezen arbeid aan eene commissie van deskundigen opdroeg, wordt jaarlijks een lijst opgemaakt van boeken, die het meest in aanmerking komen om te worden aangeschaft, welke lijst aan de colleges van regenten wordt toegezonden. Wij zijn dus op den weg van verbetering, al is het gewenschte doel nog op verre na niet bereikt, ook al omdat de middelen, die voor het aankoopen van goede lectuur ter beschikking staan, niet zeer belangrijk zijn. Toch zal ongetwijfeld ook door de zeer nuttige samenwerking tusschen Regeering en Genootschap langzamerhand een betere toestand worden verkregen. Ten slotte nog een enkel woord over de inrichting van de cel. Zij is bij ons, evenals trouwens in de meeste buitenlandsche gevangenissen, een vertrek van ongeveer 10 M2 oppervlakte bij eene hoogte van 2½ à 3 M. De muren zijn of bepleisterd of van gevoegden steen, de grond is van steen of cement, licht en lucht moeten komen door een langwerpig, getralied venster, van matglas voorzien, zoodat alle uitzicht | |
[pagina 272]
| |
vrijwel benomen is. Niet eens de lucht kan de gevangene van uit zijne cel waarnemen. In de cel bevinden zich, behalve de ijzeren kribbe, die overdag, opgeslagen tegen den muur, aan dezen wordt bevestigd, niet anders dan de meest onmisbare benoodigdheden. Elke versiering, alles wat tot veraangenaming van het verblijf zou kunnen strekken, is verboden. Ook in dat opzicht wordt tusschen de gevangenen geenerlei onderscheid gemaakt; de inrichting van het celvertrek is voor allen volkomen dezelfde, zoowel bij het begin als tegen het einde der straf, onverschillig of die straf 14 dagen of 5 jaar duren moet, zonder dat met de persoonlijkheid van den gevangene ook maar in het allerminste rekening wordt gehouden. In België heeft het celvertrek een iets aangenamer en vriendelijker karakter dan bij ons. Zoo zijn bijv. de muren geschilderd en is de vloer van geboend eikenhout. Vooral van belang is, dat men aan de gevangenen die zich goed gedragen, toestaat hunne cel op te vroolijken door teekeningen aan den muur te hangen en aan enkele zelfs de gelegenheid geeft een vogeltje op te kweeken. Het bezoek aan eene groote Belgische strafgevangenis, zooals die te Leuven, laat om die redenen een minder somberen indruk achter dan de bezichtiging van een onzer strafgevangenissen. Zooals ook mr. Engelen in zijn praëadvies aan de Juristen-Vereeniging mededeelde, er heerscht niet die pijnlijk aandoenlijke stilte als bij ons; er wordt in de gangen overluid gesproken; er is in het gebouw leven en gedruisch, dat ook tot den gevangene doordringt en zijne eenzaamheid minder eentonig maakt. Bij ons daarentegen heeft men alles verzuimd, wat mogelijkerwijze de nadeelige werking der afzondering zou kunnen breken; de toepassing van de straf is streng en ongetwijfeld, doordat volkomen verzuimd is met de individualiteit en de omstandigheden van de gevangenen rekening te houden, tegenover vele van hen te streng. Dit is dan ook de indruk, dien ons stelsel maakt op den buitenlander. De Fransche advocaat Henri Martin, wiens ‘thèse’ aan de Belgische celstraf gewijd werd, bespreekt na zijne behandeling van de Belgische toestanden, ook kortelijk de inrichting in andere landen en zegt dan, van ons land sprekend: ‘La tendance du système pénitentiaire hollandais est plutôt d'intimider que de réformer et le régime est plus dur qu'en Belgique’. | |
[pagina 273]
| |
Onze wetgever is er, dit blijkt uit al het aangevoerde en medegedeelde, veel te weinig op bedacht geweest het mogelijke te doen, om de nadeelen der afzondering te temperen, de te bereiken voordeelen te bevorderen. En nu de conclusie van dit alles. Ik heb in de vorenstaande, misschien voor vele lezers wat al te nuchter en onopgesmukt gehouden beschouwingen, onbevooroordeeld en onbevangen, de indrukken weergegeven, welke ik gedurende een achttal jaren bij het bezoeken van een ongeveer vierhonderd gevangenen heb opgedaan. Vele van deze heb ik herhaaldelijk bezocht, ook tegen het einde van den soms langen straftijd; met niet weinige heb ik veel en langdurig gesproken en nooit heb ik uit het oog verloren de werking na te gaan, welke de afzondering had op hun physiek en psychisch leven. Eenige waarde kan dus ook mijne ervaring allicht hebben. Met haar tot grondslag kan ik in de scherpe afkeuring over de celstraf niet deelen en vereenig ik mij volkomen met de uitspraak van den hoogleeraar geworden directeur van het gevangeniswezen, Mr. Simon van der Aa, in zijne zoo straks vermelde redevoering, dat wanneer men zoowel het hoogelijk roemen als het scherp veroordeelen van de celstraf toetst aan de werkelijkheid, van overdrijving blijkt naar beide zijden. Ongetwijfeld is bij de regeling van het gevangeniswezen met de celgevangenis het laatste woord niet gesproken; de aandacht blijft gevestigd op de verbeteringsgestichten, die in verschillende staten van Amerika werden ingericht voor veroordeelden van nog betrekkelijk jeugdigen leeftijd, op wie, naar een consequent toegepast stelsel, alle mogelijke pogingen worden aangewend om hen weer voor een geregeld leven in de maatschappij geschikt te maken. Ieder, die vrij van dogmatisme en van vastgeroeste, tot vooroordeelen gedaalde opvattingen, het mogelijk goede en nuttige waardeert, ook al wijkt het nog zoover af van wat hij zich tot dusver als goed en nuttig heeft voorgesteld, zou het moeten toejuichen, indien ten onzent eens eene proef zou kunnen worden genomen met het ook reeds in ons land van verschillende zijden aanbevolen Elmira-opvoedingssysteem. Intusschen de kans, dat dit zal geschieden, is voorshands nog niet groot; nog geringer de verwachting, dat het nieuwe stelsel spoedig eene groote | |
[pagina 274]
| |
plaats in ons gevangeniswezen zal innemen; in elk geval zal de celstraf voor vele gevangenen blijven de eenig mogelijke straf. Naar mijne overtuiging zal die straf nog voor geruimen tijd hare overwegende plaats in ons strafstelsel behouden en juist omdat ik die overtuiging koester, hecht ik er zoo veel aan, dat eindelijk eens krachtig de hand wordt geslagen aan eene verbetering van de wijze, waarop de celstraf bij ons wordt toegepast. Reeds twee opvolgende Ministers van Justitie hebben in de van hen uitgegane voorstellen van wet de meening neergelegd, dat verandering noodzakelijk is; beide wenschten bij de wet de mogelijkheid erkend te zien, om de afzondering gedeeltelijk op te heffen en om ook de gevangenen, die hunne straf in afzondering ondergaan, in klassen te verdeelen; mitigatie dus en individualissering. Wellicht waren door den Minister van Justitie Van Raalte reeds voorstellen van gelijke strekking bij de Staten-Generaal ingediend, indien niet de verwarring op politiek terrein zijne werkzaamheid had tegengehouden. Thans zal over enkele weken het Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen eene beraadslaging houden over de werking der celstraf in ons land en over wenschelijke verbeteringen. Ik hoop, dat van die beraadslaging eene krachtige opwekking zal uitgaan, Regeering en volksvertegenwoordiging aansporende om met meerdere voortvarendheid dan tot dusver de hand aan het werk te slaan en de noodzakelijke hervormingen en verbeteringen aan te brengen. Ik heb in dit artikel de wijze, waarop moet worden hervormd, niet opzettelijk aangegeven. Wie zich echter de moeite heeft willen geven mijne opmerkingen te volgen, zal niet in twijfel zijn omtrent den weg, die m.i. moet worden ingeslagen. Nog altijd blijft individualiseering het devies, waaronder de strijd moet worden gestreden, het beginsel, dat de richting der hervorming moet wijzen. Moge onder dat devies en met dat beginsel de herziening van ons gevangeniswezen spoedig worden tot stand gebracht. Misschien dat dan daarna zelfs Dr. Aletrino zijn al te absoluut oordeel over de celstraf nog wel zou willen herzien.
D. Simons. |
|