De Gids. Jaargang 71
(1907)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 275]
| |
Ruusbroec in verband met de Fransche en Duitsche mystiek.De geschiedenis van de politieke ontwikkeling, zoowel als die der cultuur van België is slechts te begrijpen als men ‘de lage landen bi der see’ als een mikrokosmus van West-Europa beschouwt. Het verwerken van Fransche en Duitsche elementen tot eene nationale cultuur is het eigenaardige kenmerk der Belgische beschaving.Ga naar voetnoot1) Deze wisselwerking van heterogene factoren heeft een intens geestelijk leven gewekt in de Middeleeuwen, nog aangewakkerd door de wrijving tusschen de verschillende gewesten onderling. Vlaanderen, steeds in strijd met Frankrijk om de banden, waarmede het leenstelsel het aan dat koninkrijk had gebonden, te verbreken, heeft op cultuurgebied ook het sterkst den invloed van zijn erfvijand ondergaan. Brabant is meer dan ooit te voren onder Duitschen invloed gekomen, toen het door de annexatie van Limburg na den roemrijken slag bij Woeronc (1288) in onmiddellijke aanraking met de Rijnlanden kwam. De Vlaming Maerlant en de Brabander Ruusbroec vertegenwoordigen den Franschen en den Duitschen invloed: zij hebben de jongste stroomingen dier landen ‘verdietst’. Tevens vertegenwoordigen zij verschillende geestesrichtingen in de Zuid-Nederlandsche Gewesten. Maerlant heeft in Vlaanderen aan de reactie tegen den hoofschen ridderroman den stoot gegeven en de Fransche wetenschap heeft hij er ingevoerd. Hij is de geestelijke voorbereider van de revolutie van 1302 geweest. | |
[pagina 276]
| |
Naast deze stroomingen op politiek, economisch en wetenschappelijk gebied heerschte er ook een opgewekt religieus leven, dat in de begijnhoven zijn brandpunt vond. Autochthoon was ook deze beweging niet. De hooge graad van volkomenheid, door de Vlaamsche vrouwen in het extatische leven bereikt, waarvan de roem tot in Duitschland was doorgedrongen,Ga naar voetnoot1) was niet buiten Duitsche en Fransche invloeden om verkregen. Hadewijch († 1248), priores van het klooster Hawières bij Luik, kende waarschijnlijk de werken harer Duitsche zusters. Eenigen dezer vrouwen, o.a. Elizabeth von Schönau († 1165) en Hildegart von Bingen († 1178) hadden hare visioenen beschreven. In het oudste bekende werk dezer richting, in de Duitsche taal verschenen, schrijft Mechthild van Maagdenburg reeds over de Minne’ innig en liefelijk, eigenlijke mystiek. En deze beide stoffen, de minne en het visioen, vormen ook den inhoud van Hadewijch's Proza: de ‘Epistole Haywiges’ en het ‘tweevormigh Tractaetken’ bevatten ontboezemingen over de minne, terwijl de rest van haar Proza het opschrift ‘Visiones Haywige’ draagt. De innig vrome geest, die uit hare werken ons tegenstraalt, verraadt bekendheid met Bernard van Clairvaux, terwijl Augustinus meermalen wordt aangehaald. Van de Vlaamsche vrouwen dier dagen zijn, behalve van Hadewijch, geene geschriften tot ons gekomen. Kennis omtrent sommigen dier extatisch levende vrouwen van het einde der 12de en het begin der 13de eeuw putten we uit eenige Heiligenlevens.Ga naar voetnoot2) Eene belangrijke bron is het Leven van Sinte Lutgard door Thomas van Cantimpré aan Hadewijch opgedragen. In religieus, zoowel als in litterair opzicht staat dit verre beneden haar Proza. Noch in innigheid noch in beeldrijkheid verheft de taal zich boven die der rijmkronieken. Al is de gedachte, dat ‘gherechte minne’ onafscheidelijk is van ‘goede seden’ en dat boeken en schrifturen zich zonder haar niet laten ‘verelaren’, reeds in het Leven van Sinte Lutgard uitgesproken, de opvatting, dat gherechte minne God tot genade zou moeten dwingen, staat verre beneden Hadewijch's woorden, dat God het recht heeft te geven en te nemen, ‘want hi es in die hoecheit sijns | |
[pagina 277]
| |
ghebrukens, ende wi sijn in die diepheit ons ghebrekens.’Ga naar voetnoot1) De praktische mysticus leidt een schouwend leven, ‘ghebruukt’ (d.i. verdiept zich in) God zonder het Godsbegrip wetenschappelijk te onderzoeken, al spreekt hij zijne ervaringen wel uit. Deze geschriften, de vrucht van religieus voelen en niet van wetenschappelijk denken, hebben de aandacht der scolastische geleerden op deze machtige beweging gevestigd. En uit hoofde van den eisch van universaliteit door de scolastiek steeds in de wetenschap gehandhaafd, hebben zij de vragen door de mystiek gesteld, de gedachten en stemmingen door haar vertolkt, in hunne stelsels opgenomen. Een heftigen strijd, als tusschen Nominalisten en Realisten, als tusschen Anselmus en Abaelard in de scolastische gelederen zelve is ontbrand, hebben de aanhangers van scolastiek en mystiek nooit gevoerd. Tot Augustinus, den man met zijn scherp verstand en zijn diep religieus gevoel, gaan zoowel een Abaelard en Anselmus, als een Bernard van Clairvaux terug. De leer der Kerk en de geschriften der Patres bevatten in hunne alzijdigheid de eeuwige waarheid: eene bron van lafenis voor eenzijdige geesten van verschillende richtingen. Deze geschriften behooren niet tot ééne richting en staan daardoor boven alle richtingen. Overal waar het godsdienstig leven in richtingen, dat is in eenzijdigheden uitééngaat, is het van de waarheid verlaten. Slechts kleine geesten gaan in ééne richting. En zoo zijn ook de groote scolastici niet van mysticisme verstoken gebleven. Thomas van Aquino, met grooter verstand dan zijne eenzijdige voorgangers begaafd, heeft den chaos van scolastische spitsvondigheden geordend en de Idee van het systeem scherper in het oog gevat. Zijn nadruk leggen op de onbegrijpelijkheid van het Goddelijk Wezen geeft aan zijne leer een mystieke tint en met andere scolastici als Hugo en Richard de St. Victor en Bonaventura, heeft hij aan de mystiek eene bepaalde plaats in het menschelijk gemoed ingeruimd.Ga naar voetnoot2) Aanvankelijk werd de mystiek psychologisch behandeld. Maar deze geleerden bleven in het psychologische steken en hebben zich in hunne bespiegelingen over het dogma niet tot het zuiver speculatieve weten te | |
[pagina 278]
| |
verheffen. Deze wetenschappelijke taak te hebben volbracht is de roem der geleerde mystici. Het christelijk dogma, door de Kerk voortgebracht, was door de scolastici in de school overgeplaatst: de christelijke theologie werd universiteitswetenschap. Niet de verdere ontwikkeling van het dogma, maar zijne rationaliseering beschouwden zij als hunne taak. Het geheele samenstel van kerkelijke dogmata was het gegevene, de objectieve inhoud, die langs dialektischen weg voor het bewustzijn gerechtvaardigd moest worden.Ga naar voetnoot1) Aanvankelijk hadden de mystici (Bernard van Clairvaux, Franciscus van Assisi) door diepte en innigheid van gevoel het gemis aan religieusiteit willen vergoeden. En zij hebben eene machtige strooming in het leven geroepen. Maar evenmin als aan de eischen van het gemoed heeft de scolastiek aan die der wetenschap kunnen voldoen. Mystisch aangelegde geesten hebben begrepen, dat de methode gewijzigd diende te worden. De pogingen tot vereeniging der groote scolastici hebben zij gewogen en te licht bevonden. De scholen van Parijs en Keulen hadden slechts eene uiterlijke vereeniging van beide richtingen tot stand gebracht. Deze theologen waren vóór alles scolastici. Beroept de scolastiek zich op traditie, interpreteert zij het kerkelijk dogma door het wijsgeerig dogma, de mystiek berust vóór alles op innerlijke ervaring, zij zoekt innerlijke verzekerdheid. Heeft Hugo van St. Victor niet meer dan de grens aangewezen van scolastiek en mystiek, Bonaventura brengt de mystiek nog systematischer onder kategorieën. Deze zijn echter van buitenaf aangebracht, het zijn niets meer dan scolastisch behandelde mystische vragen. Ook bij Albertus Magnus heeft de mystiek nog geen invloed op de wetenschappelijke methode: helder en klaar heeft hij het toen bereikte uiteen gezet. Vandaar zijn groote invloed op de latere mystici. Vooral de leden der Dominikanerorde hebben zich aan deze studiën gewijd. De Duitschers onder hen hadden echter meer neiging voor de mystiek dan hunne Fransche broeders. Uit deze kringen dan is Eckhart voortgekomen. Preger, de geniale schrijver van de ‘Geschichte der Deutsche Mystik im Mittelalter’ noemt hem den grootsten Duitschen wijsgeer | |
[pagina 279]
| |
der Middeleeuwen. Hij begon zijne studiën aan de Keulsche school, die nog van den geest van Albertus Magnus doortrokken was en voltooide ze te Parijs. De Parijsche leeraren konden hem echter niet bevredigen. ‘Ihrer ist zu viel unter uns Meistern, die die Schrift dreissig Jahre oder mehr nun geübt haben, und verstehn sie doch in der Einheit so wenig als eine Kuh oder ein Ross.’Ga naar voetnoot1) Hij zoekt de reden hiervan in het gemis aan ware vroomheid: slechts hij, die den oorsprong der Schrift, d.i. God mint, zal de Schrift verstaan. In Parijs heeft hij ook de geschriften van Scotus Erigena en van de Neo-Platonici bestudeerd. Zijn wetenschappelijk streven concentreerde zich in de vraag: hoe komt God in de ziel en de ziel in God? Om deze vraag praktisch op te lossen zocht hij in de eerste plaats naar haren wetenschappelijken grondslag. De oplossing echter heeft hij niet neergelegd in één werk. In zijne verschillende geschriften als lector te Parijs vervaardigd en in zijne preeken, als Provinzialprior van Saksen uitgesproken, vindt men zijne denkbeelden verspreid. Den ontwikkelingsgang daarvan hebben A. LassonGa naar voetnoot2) en Preger uit deze geschriften aangetoond en het systeem, dat er aan ten grondslag ligt, geschetst. Eckhart gaat op Dionysius Areopagita terug, wat betreft de leer der schepping en der ideëele praeëxistentie der dingen in God. Zijne psychologie heeft hij eerst aan Thomas ontleend, later heeft hij meer den Duitschen mysticus Theoderich von Freiburg gevolgd. Zijne leer van het mystische leven is in vele opzichten van Bernard van Clairvaux afhankelijk. Met groote genialiteit heeft hij de leer aangaande God, de schepping, de psychologie en het mystische leven, die zijne voorgangers niet of hoogstens uiterlijk met elkander in verband hadden weten te brengen, tot een machtig geheel verwerkt. De emanatieleer der Neo-Platonici, die het eindige in het eindelooze van het Absolute afvoert, zonder de eindigheid in het Absolute terug te nemen - zoodat hier eigenlijk nog geene sprake kan zijn van het ware Absolute - deze emanatieleer is Eckhart te boven gekomen door een Godsbegrip te ontwikkelen, waarin het wezenlijk speculatieve der | |
[pagina 280]
| |
Triniteit als zoodanig is begrepen. Dit ‘innergöttlich Prozes’ is het ‘Urbild’ van al het geschapene: in het bijzonder zijn de drie hoogste eigenschappen der ziel en de drie trappen van het mystische leven reflectiën der Triniteit. In de psychologie zet Eckhart de verhouding van God tot de ziel uiteen, om op dezen wetenschappelijken grondslag den gang der ziel tot God in het mystische leven te verklaren. Is door het mystische leven de van God vervreemde ziel tot God weergekeerd, dan is de eenheid hersteld. Zijne opvatting der Triniteit is zuiver speculatief:Ga naar voetnoot1) als hij de drie momenten uiteenzet, legt hij er den nadruk op, dat dit geene geschiedenis is van Gods onstaan, dat het eerste moment de anderen niet veroorzaakt heeft. Het is eene ‘ewige Geschehenheit’, ‘ein unanfänglicher Anfang’, ‘und weil keines ohne des Andere sein möge, so ursprünge auch keines das Andere.’ Hij maakt het begin met het ‘Wesen’, immers ‘es muss überhaupt eine Erstigkeit sein’, het is ‘ein erster Name’; maar toch besluit het al het andere reeds in zich. In betrekking tot het gewordene is het ‘Nichts’. Het ‘Wesen’ is dus het Godsbegrip aanvankelijk in onbepaaldheid gedacht. ‘Das Wesen ist ungeteilt, Potenz: da die Dinge noch ohne Unterschied der Namen sind.’ De tweede kategorie is de ‘Natur’, ook wel het Woord, de Zoon genoemd, in aansluiting aan de taal van het dogma. ‘Natur’ is als objectiveering, als zelfonderscheiding van het ‘Wesen’ ‘das bildreiche Licht Göttlicher Einigkeit.’ Met ‘Natur’ is de Idee van het zijnde bedoeld, van het zijnde niet in zijne veelheid, maar in zijne eenheid gedacht. In den Zoon herkent de Vader zichzelf. ‘Der Sohn kehret wieder ein, und schlägt in die Allvermögentheit seines Vaters, wo er ursprünglich ist, - und ebenso erkennet sich der Vater in seinem Sohn; - sie erkennen sich selber eine Minne. Die Minne ist ihr beider Geist. In der Minne sind sie eins. Dies ist dritte Eigenschaft. - Er gehet aus von zweien und nicht von einem, aber nicht sofern sie zwei sind, sondern sofern sie eines sind. - Es ist oben aller Zahl.’ De natuur in onzen zin van het woord, maakt geen deel uit der Triniteit. Zij wordt geschapen door het vrije wils- | |
[pagina 281]
| |
besluit Gods en hiermede onstaan tevens tijd en ruimte. In deze beschouwingen over de Triniteit openbaart zich eene groote kracht van speculatief denken. De momenten der Triniteit door de scolastici te zeer uiteengehouden heeft Eckhart in redelijk verband gedacht. Zoo had Richard van St. Victor Vader, Zoon en Heiligen Geest als drie personen gedacht, die in de Substantie een zijn, zoodat dus feitelijk eene viereenheid in de plaats der H. Drieëenheid wordt geschoven: een bedenkelijke trek van Sabellianisme, dat het wezen Gods (αυτόϑεος) boven Vader, Zoon en Heiligen Geest stelde. Eene meer wijsgeerige beschouwing te hebben geleverd over dit gronddogma der Christelijke leer, dat voor de scolastici niet meer dan een logisch mysterie geweest was,Ga naar voetnoot1) kan niet eene oorspronkelijke vinding van Eckhart genoemd worden. De redelijkheid, in aanleg aanwezig in Athanasius' commentaar op het geloofsformulier en in het Symbolon Quicumque, eene geloofsbelijdenis ten onrechte aan dezen Kerkvader toegeschreven, hebben de scolastici op Augustinus' werk ‘De Trinitate’ voortbouwende - volgens Harnack de hoogeschool voor de metaphysica der MiddeleeuwenGa naar voetnoot2) - niet verder kunnen ontwikkelen. In Athanasius' commentaar is er reeds sprake van, dat de Zoon uit den Vader geboren is zonder begin en eeuwig (ἀνάθχως ϰαὶ ὰϊδίως). Het Symbolon Quicumque bevat de zinsnede: ‘In hac Trinitate nihil prius aut posterius.’ Dergelijke uitdrukkingen, die ook bij de scolastici voorkomen, - want zij zijn immers de taal van het dogma zelf - komen eerst bij Eckhart tot haar recht. In hem ontmoeten we dus een denker, die de eenzijdige rationalistische verklaringen der Triniteit te boven is gekomen, doordat hij de redelijke terminologie van het dogma - zelf de vrucht van diep wijsgeerig denken - in zijne beschouwingen over de leerstukken wist door te voeren. Een der belangrijkste gedeelten van Eckhart's leer is zijne psychologie.Ga naar voetnoot3) Hij was er nog niet aan toe het psychische als zoodanig te begrijpen, hij vroeg nog naar de schepping der ziel. Aanvankelijk een aanhanger van Thomas' creatianisme, werd hij later een volgeling van Theoderich von Freiburg. | |
[pagina 282]
| |
Deze leerde, dat de ziel, oorspronkelijk eene afspiegeling van het beeld Gods, daarna door de zonde gezonken is. Door de ‘wirkende Vernunft’ echter kunnen we weer bereiken, wat we ‘an sich’ zijn, dat is God aanschouwen. ‘Es ist die Qual der Menschen in der Zeit, die Hölle des unbusssfertigen Sünder in der Ewigkeit, dass der Grund seines Seins im Widerspruch steht mit dem, was er ist’, zoo schrijft Theoderich von Freiburg. Al is de ziel van nature zondeloos, zij ontaardt, doordat de krachten, waarin zij uitvloeit van de lichamelijkheid onafscheidelijk zijn. Hare zonde is het, dat zij zich op eigen zondige natuur richt: dat is hare schuld. De verlossing der zonde, de opheffing uit de eindigheid is volbracht door de genade in Christo: Hij is de weg tot God. In Christo zijn echter twee wegen te onderscheiden: één naar zijne menschheid en één naar zijne Godheid. Dezen laatsten te gaan is niet aan allen gegeven; slechts weinigen kunnen zóó hoog streven. Het is echter voor allen ‘gemeine Gabe Gottes zu kommen zu der Wahrheit der Menschheit Christi.’ Tot hen zegt Eckhart: ‘Möget ihr Göttliche Natur nicht begreifen, so glaubt an Christum.’ De weg van Christi Godheid zal Eckhart in zijne mystiek leeren: onmiddellijke ervaring van God is haar doel. Om deze te bereiken is passiviteit der ziel vereischt: zij moet de inwerking der eindigheden afsterven, zich in zichzelf concentreeren, om zoo tot vereeniging met God te geraken. In de ontwikkeling van de stadia van het mystische leven, met den gloed van eigen ervaring voorgedragen, heeft Eckhart geene nieuwe gezichtspunten geopend: grootendeels volgt hij Bernard van Clairvaux en andere Duitsche mystici. Toch getuigen Eckhart's zedelijke opvattingen van dieper wetenschappelijk inzicht: zijne uitspraken op dit gebied berusten op de psychologie. Het wezen der zedelijkheid heeft Eckhart begrepen, de onmisbaarheid van den subjectieven factor heeft hij helderder dan één zijner voorgangers in het licht gesteld. Maar bij de beschouwing over den vorm van het zedelijk leven is het gebleven, aan de behandeling van den inhoud is hij niet toegekomen. Deze leemte staat in verband met de eenzijdige neigingen der mystici, die naar eene vroomheid streefden, welke aan het leven geene plaats gunt. In de negatie van het werkelijke leven zoeken zij de ware zedelijkheid. Geen wonder, | |
[pagina 283]
| |
dat zij aan den inhoud van het zedelijke leven geen recht hebben doen wedervaren.Ga naar voetnoot1) De grootste wijsgeer der Duitsche Middeleeuwen is Eckhart door de schepping van de Duitsche wijsgeerige taal.Ga naar voetnoot2) Wel worden reeds eenige woorden bij Mechthild van Maagdenburg en in een lied op de Drieëenheid aangetroffen, maar hunne geijkte beteekenis krijgen zij pas door Eckhart. Hij verrijkt de taal met tal van abstracte termen als ‘anderheit’, ‘istigkeit’ etc.; hij heeft de speculatieve waarde gevoeld van de contradictio in adjecto: ‘ewiges Nu’, ‘unanfänglicher Anfang.’ Eenige ‘Ahnung’ van zuivere rede openbaart zich in een zin als: ‘Im reinen Sein ist werden und geworden sein immerdar eins.’ Wel worden de eerste stamelingen hier reeds gehoord, die in de negentiende eeuw tot het volle geluid van Hegel zullen aanzwellen; maar dikwijls verraadt hij zijne onmacht om de zelfbeweging der Drieëenheid te ontwikkelen in het laten varen der abstracte termen en het ter hulpe nemen van dogmatische. Daar hij het ongescheiden onderscheiden zijn van God en mensch, van het oneindige en de eindigheden aan den eenen kant speculatief uit het Godsbegrip en het wezen der ziel wilde afleiden, maar tevens aan de historiciteit van de Christelijke leer vasthield en de feiten der heilsleer, wederom als momenten in de dialektische ontwikkeling, die het ware aan en in die feiten is, wilde begrijpen, heeft hij zich in tal van onoplosbare moeilijkheden verwikkeld. Bij Eckhart vinden we de eerste sporen eener encyclopaedische begripsleer: zijne leer loopt al rond, zij keert in het punt van uitgang terug. Maar aan de Idee, die zichzelf in eigen anderszijn en vervreemdheid herkent, zich tot zichzelf verheft en in zich weerkeert, zijn we hier nog niet toe. Onder zijne leerlingen hebben Tauler en Suso de grootste vermaardheid verkregen. Hoewel in aanleg ver uiteenloopend zijn beiden toch meer den praktischen dan den speculatieven kant opgegaan: de praktijk van het mystische leven gaat hun boven alles ter harte. Alleen toen Eckhart's leer na diens dood van orthodoxe zijde werd aangevallen en verketterd, omdat sommige uitlatingen verdacht pantheïstisch klonken, hebben zij het Godsbegrip van hunnen Meester verdedigd. Maar van | |
[pagina 284]
| |
verdere ontwikkeling van het philosophische gedeelte zijner leer is geene sprake. Eckhart, een van de meest bekende figuren in de religieuse beweging der Gottesfreunde, heeft steeds onder verdenking van ketterij gestaan. En niet zonder reden: tegenover het systeem der Kerkleer durfde hij een even doorwrocht systeem der Christelijke leer te stellen zonder zich door de traditie aan banden te laten leggen.Ga naar voetnoot1) Hij vroeg niet wat vroegere ‘Meesters’ hadden geleerd, maar wat waar was. En al heeft hij de werken van oudere Meesters herhaaldelijk met instemming aangehaald, den waren grond hunner eigen uitspraken hebben zij volgens hem niet begrepen: hij, Eckhart, zal den diepen zin hunner leeringen bloot leggen.Ga naar voetnoot2) In den grond der zaak was de mystiek kettersch: het mystische leven was een soteriologie naast die der Kerk. Feitelijk was het verschil tusschen leek en priester uitgewischt en vervangen door dat tusschen hen, die de hoogte van het mystische leven konden bereiken en hen, die slechts de menschheid Christi konden volgen; er werd een onderscheid geschapen tusschen zienden en nietzienden, waar de kerkleer niets van wist. Tauler ging nog verder: den band tusschen zichtbare en onzichtbare kerk loochende hij wel niet, maar deze begrippen dekten elkander volgens hem toch ook niet en de laatste was de ware, zooals zij in de vereeniging der Gottesfreunde aanzijn had verkregen. Ook zijne opvatting van het sacrament was voor de Kerk niet boven verdenking verheven: wèl moet men er zich in schikken als de Paus verbiedt de sacramenten te bedienen ‘aber geistlich sie zu gebrauchen dass kann uns niemand nehmen.’Ga naar voetnoot3) Ook Eckhart schat de waarde van goede werken in monnikstrant gering: ‘ich achte viel besser ein vernunftiges Werk, denn ein leibliches Werk.’ Vooral heeft Eckhart zich verdacht gemaakt door de bescherming aan de broeders en zusters van den Vrijen Geest verleend. Onder hen telde hij menig aanhanger en vaak beriepen zij zich op zijne uitlatingen. Er was echter een principiëel verschil tusschen de leer van Eckhart en diens leerlingen en die van de broeders van den Vrijen Geest; de | |
[pagina 285]
| |
laatsten verkondigden, dat het vleesch volkomen vrijgelaten moest worden in het botvieren zijner lusten, dan eerst zou de geest zich onbelemmerd kunnen verheffen. Met andere woorden zij wilden den hoogsten trap van het schouwende leven bereiken zonder de moeilijke en zware, voorbereidende stadia doorloopen te hebben. Ook Ruusbroec heeft deze secte heftig bestreden.Ga naar voetnoot1) In Eckhart's dagen was zij pas in hare opkomst en hare aanhangers behoorden tot de weinigen, die vóór alles naar inwendige ervaring streefden. Eerst later, toen zij voor de eigenlijke mystici een gevaar dreigden te worden door de losbandigheden, waartoe hunne leer aanleiding gaf, heeft de nieuwe richting dezen uitersten linkervleugel verloochend. Lasson heeft Eckhart's verdiensten in de volgende zinnen samengevat: ‘Wir erkennen in Eckhart einen der tiefsten Denker aller Zeiten, einen der grössten Männer deutscher Nation. Die geschichtlichen Wirkungen, die von ihm ausgegangen sind, können kaum zu hoch angeschlagen werden. Sprachlich betrachtet ist er einer der Väter der deutschen Prosa und in jedem Sinne ein classischer Schriftsteller; in der Theologie ist er eines der wichtigsten Mittelglieder, welche die deutsche Reformation vorgearbeitet haben; als Philosoph hat er eine kräftige Saat von Gedanken ausgestreut, die in verschiedenen Formen, immer wieder im deutschen Geiste mächtig geworden sind. Die letzten Entwicklungen der deutschen Gedankensysteme berühren sich wieder aufs genaueste mit den Tendenzen des alten Coelner Meisters.’Ga naar voetnoot2) Het intense geestesleven der Rijnlanden heeft ook eene machtige werking in de Nederlandsche gewesten in het leven geroepen. De ontevredenheid en verontwaardiging over het leven der geestelijkheid, over de losbandigheid in alle kringen der samenleving had reeds eene uitgebreide didactische en moralistische litteratuur in het leven geroepen. Ook deze schrijvers hebben meer onbewust dan bewust eene reactie van het gemoed tegen het zinnelijk leven en de verstandelijke, verlichte wetenschap voorbereid en bevorderd. De mystisch ‘angehauchte’ scolastici der Parijsche school hadden ook in de Nederlanden navolgers gevonden. Auger heeft in eene ‘Étude sur les | |
[pagina 286]
| |
mystiques des Pays-Bas au moyen age’ verscheidene dezer mystici behandeld. Zij schreven echter nog in het Latijn. De hooge vlucht, die de Nederlandsche mystiek plotseling in Ruusbroec genomen heeft, is te danken aan den invloed van Eckhart; de Duitsche mystiek der Gottesfreunde is het nieuwe element, waarmede Ruusbroec met onvergelijkbare genialiteit het geestesleven onzer vaderen verrijkt heeft. Leest men Eckhart en Ruusbroec beiden, vergelijkt men hunne terminologie en hunne speculatief-theologische opvattingen, dan is twijfel hieraan niet meer mogelijk. Toch heeft Van Otterloo, de zeer sympathieke schrijver over Ruusbroec, deze gelijkheid door het bestaan eener reeds gangbare mystieke traditie willen verklaren.Ga naar voetnoot1) Hij vergeet echter deze traditie ook in andere schrijvers aan te toonen. Preger heeft voor Duitschland aangetoond, hoe weinig er vóór Eckhart in het Duitsch geschreven was, en voor ons land kunnen we alleen op Hadewijch wijzen. Dr. De Vooys heeft een onwraakbaar getuige voor Eckhart's invloed ontdekt: een handschrift uit het begin der veertiende eeuw met preeken van Eckhart in Brabantsch dialect.Ga naar voetnoot2) Hij vestigt de aandacht op de overeenkomst in terminologie. Over de afhankelijkheid van gedachten heeft Prof. Dr. Kalff het een en ander medegedeeld,Ga naar voetnoot3) maar hij heeft Eckhart evenmin begrepen als diens tijdgenooten, waar hij hem van pantheïsme beschuldigt. Reeds de levensloop van Ruusbroec maakt het onwaarschijnlijk, dat we in hem den wijsgeer der Middeleeuwen zouden hebben te zien, zooals Van Otterloo dat wil. In 1294 in de buurt van Brussel geboren, is hij op zijn veertiende jaar uit drang om tot priester te worden opgeleid naar een bloedverwant gevlucht, die kannunik aan de St. Gudule te Brussel was. Hier ontving hij zijne opleiding en hier bleef hij tot hij naar zijn kluis in het Soniënbosch trok. Later werd op die plek het klooster Groenendael gesticht, waarvan Ruusbroec op zestigjarigen leeftijd prior werd. Van een studietijd aan eene groote Universiteit is geene sprake, misschien heeft hij te Keulen Meester Eckhart gehoord.Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 287]
| |
Van een man, die eene dergelijke opleiding heeft genoten en bovendien meer vrome dan wetenschappelijke neigingen had, kan men haast a priori zeggen, dat hij geen innovator op wijsgeerig-theologisch gebied zal zijn geweest. Al heeft Ruusbroec niet eene philosophische taal als het ware uit het niet geschapen, al zijn zijne wijsgeerige denkbeelden niet oorspronkelijk, toch is zijne verdienste buitengemeen: hij is een der groote mannen in de geestesgeschiedenis van ons volk. Weinigen, misschien niet één, onzer groote geesten hebben de cultuur van Europa een trap hooger opgevoerd. Zij hebben met min of meer genialiteit den elders gewonnen cultuurschat voor ons volk verwerkt. En in dit opzicht behoort Ruusbroec tot de allergrootsten: hij is een geniaal leerling, die den geest van den Meester heeft begrepen. Van slaafs navolgen is bij hem geene sprake. Zijne taal staat hoog boven Hadewijch's proza, zoowel als boven de taal van Eckhart's vertaling. Stijl en inkleeding verschillen hemelsbreed van die van Eckhart; zoo liepen trouwens ook hunne karakters uiteen. Eckhart is de vurige redenaar. Men hoort hem spreken, als men zijne preeken leest. Zij kenmerken zich door groote levendigheid van geest; ‘sein Denken, wie sein Sprechen hat etwas Aphoristisches, Abspringendes’, volgens Lasson.Ga naar voetnoot1) Hoewel hij ook losse tractaten heeft nagelaten, geeft hij toch nergens eene systematische uiteenzetting, hetzij van een theologisch vraagstuk, hetzij van het mystische leven. Ruusbroec daarentegen is een bezield schrijver; nergens vermeldt de traditie noch zijn biograaf, dat hij door zijn woord duizenden medesleepte. Wel hooren we van ernstige gesprekken over de hoogste quaesties van geloofsleven met vrienden en vereerders: Geert Groote kwam hem meermalen bezoeken, evenzoo Tauler. Een zijner geschriften ‘Vanden blickenden Steene’ is geschreven naar aanleiding van een gesprek met een heiligen heremiet. Zijne geschriften vormen een breeden, machtigen, gelijkvloeienden stroom mystiek. Het hoofdthema zijner voornaamste werken is het mystische leven. Het meest stelselmatig is het behandeld in zijn hoofdwerk, de ‘Chierheit der gheesteliker Brulocht’, in 1350 voltooid. Hierbij sluiten zich twee kortere | |
[pagina 288]
| |
werken aan: ‘vanden blickenden Steene’, waarin de hoogste trap, het schouwende leven nader wordt uitgewerkt en ‘Dat boec der hoechster Waerheit,’ eene verduidelijking van sommige uitlatingen over dit hoogste stadium. In ‘De Spieghel der Ewiger Salicheit’ wordt het mystische leven in verband met het avondmaal behandeld. De zeven trappen in ‘Dat boec van seven trappen inden graet der gheesteliker minnen’ zijn ook tot de drie graden te herleiden; en in het ‘Tractaet van seven Sloten’ geeft Ruusbroec aan eene non van Sinte Clara raadgevingen voor het mystische leven in verband met het kloosterleven. Deze indeeling in zevenen is eene in de middeleeuwen zeer gebruikelijke: zij heeft slechts allegorische beteekenis zonder met de in te deelen stof verband te houden. Nergens noemt Ruusbroec den naam van Eckhart, den man aan wien hij zooveel te danken had. Is het toe te schrijven aan vrees om zich te compromitteeren, is het te verklaren uit zijne gewoonte om haast nooit te citeeren? - Moeielijk te beantwoorden vragen! - Ook in de Nederlanden was Eckhart een verdacht schrijver. Zerbold van Zutfen waarschuwt uitdrukkelijk tegen ‘eggardus sermone’ en in de onmiddellijke omgeving van Ruusbroec vaart Jan van Leeuwen, de kok van Groenendael, heftig tegen den grooten Meester uit: hij is ‘een duvelijc mensche’, die onder schijn van ootmoed aan geestelijken hoogmoed lijdt. Hoogst verontwaardigd is de goede kok over het feit, dat Eckhart zijne leer volhoudt tegen ‘alle groote meesters, die doen leefden’, en in zijn onbeholpen proza herhaalt hij telkens den uitroep: ‘het is tegen alle meesters.’ Het ergert hem, dat Eckhart philosophie op den kansel brengt en niet den Christus predikt; blijkbaar heeft hij Christus' lijden niet geoefend.Ga naar voetnoot1) In den kok spreekt het middeleeuwsch bewustzijn, dat vóór alles aan traditie gehecht is, tegenover den voorlooper van Luther. Toch is ook de kok door zijne vijanden van ketterij beschuldigd; de bewonderaar van Ruusbroec was zoo van de mystiek doordrongen, dat hij kettersch moest zijn. Uiteraard is de heele mystiek eene groote ketterij, hoewel hare aanhangers zich volkomen ter goeder trouw getrouwe zonen der | |
[pagina 289]
| |
Kerk vleiden te zijn: de consequenties hunner leer hebben zij niet voorzien. De genademiddelen der Kerk waren voor hen op zichzelf niet meer van waarde, op den gemoedstoestand kwam het vóór alles aan. En dezen heeft Ruusbroec in zijne verschillende stemmingen en moeilijkheden en zaligheid geschetst. De leer aangaande de drie trappen van het mystische leven is niet de vrucht van het denken en de ervaring der middeleeuwsche mystici. Men treft deze onderscheiding aan bij de Neo-Platonici; reeds Philo onderscheidt in zijne geschriften de beginners (ἀϱχόμενοι), de meergevorderden (πϱοϰοπτοντες) en de volmaakten (τέλειοι).Ga naar voetnoot1) Aanvankelijk nam de middeleeuwsche mystiek met de indeeling ook de idealen der voorchristelijke en der oud-christelijke mystiek over: de extase en het visioen bleven het summum bonum.Ga naar voetnoot2) Naast de beschrijving der ‘minne’ beslaan zij eene groote plaats in sommige H. Levens en in de geschriften van Hadewijch. Ruusbroec is de eerste Dietsche schrijver, die de hoogere opvatting, ook door Bernard van Clairvaux en Eckhart gehuldigd, heeft verkondigd en deze met eene speculatieve opvatting van het dogma in verband heeft gebracht. Is hij in dit opzicht slechts volgeling, het is zijne oorspronkelijke verdienste deze stadia in hun onderscheid en in hunnen samenhang beschreven te hebben. In kort bestek dit mystische leven eenigszins volledig te bespreken is ondoenlijk: het moet niet alleen doordacht worden, het moet worden doorleefd en doorvoeld; de zielservaringen van waarachtige gemoederen behouden in alle eeuwen hare waarde. Daarom moeten Ruusbroec's werken nòg gelezen worden: alleen om hèm te lezen en te verstaan heeft de kennis van Middelnederlandsch groote waarde. Want Ruusbroec's taal wordt gedragen door zijne stemming. Zijne taal is de zuivere weerklank van zijn gevoel. Zuiver is zijn religieus voelen en zuiver is zijn zeggen. De macht der Idee werkt in beide: ook de polsslag van het mystische leven is de eeuwig ware dialektiek. Maar de Idee is hier niet gevat als begrip door het begrip, hier wordt uitgesproken de onmiddellijke ervaring der Idee, de gevoelde Idee: de mensch, die zich voelt zelfs niet moment der Idee - want dit is ondanks alle betrekke- | |
[pagina 290]
| |
lijkheid toch van eeuwige beteekenis - maar een verenkeld aanzijn van een moment der Idee. Dit is zijne nietigheid, maar het is zijne heerlijkheid tevens zich toch verenkeling der Idee te weten. En sterk te worden in dit besef door der eindigheid van zijn bestaan af te sterven is zijne zaligheid. Eéne machtige gedachte beheerscht het mystische streven: het ongescheiden onderscheiden zijn van de drie trappen van het mystische leven. Is de hoogste trap, het schouwende leven, pas de volmaakte afdruk van het trinitarisch leven: rusten - uitvloeien - terugvloeien, in het werkende en het innige leven wordt hetzelfde proces, hoewel op min volmaakte wijze, doorleefd, ook daar wordt de eenheid met God reeds ervaren. Geven de lagere trappen in aanleg reeds, wat pas op de hoogste trap tot volle ontplooiing zal komen, van den anderen kant moeten de deugden en plichten, aan een vorig standpunt verbonden, voortdurend beoefend worden: zij zijn blijvend voorondersteld. Al is het hooger stadium eerst na het doorloopen der lagere te bereiken, zoo vastgeroest is Ruusbroec niet in zijne stelselmatigheid, of hij heeft erkend, dat in de toevalligheden van het leven een hooger standpunt plotseling kan worden gewonnen. Maar toch zal dan achteraf het overgeslagene beoefend en doorloopen moeten worden, op straffe van schade te lijden aan de ziel.Ga naar voetnoot1) Het eerste stadium op den heilsweg, het werkende leven, is een leven naar Gods geboden: het is aanvankelijk slechts uiterlijke godsdienstigheid. ‘Nu merct, alle die menschen, die hem selven alsoe onordelike minnen, dat si Gode anders niet dienen dan om haer eyghen ghewin, ende om haer eyghen loen, die sceiden hem alle van Gode, ende behouden hem selven onvri ende in eyghenheden; want si soeken ende mevnen hem selven in allen hare werken. Ende hier om, met alle haer ghebeden ende met alle haren goede werken soeken si tijtelike dinghen, oft ewige dinghen die se verkiesen om haer gherief ende om haers selfs orber (d.i. nut). Dese menscen sijn tot hem selven ghevoecht onoirdelic ende hier om bliven si met hem selven allene, want hem ghebrect (d.i. ontbreekt) gherechte minne, diese verenighen soude met Gode ende | |
[pagina 291]
| |
met allen sinen gheminden. Ende al schinen dese menschen houdende die wet ende die gheboden Gods ende der heyligher Kerken, si en houden niet die wit (lees wet) der minnen; want si alle, dat si doen, dat doen si van node (d.i. gedwongen), ende niet van minnen, op dat si niet verdoemt en werden. - Nochtan heet - zegt Ruusbroec dan ook iets verder - dat die vrese des Heren, die beghin es der wijsheit ende ene wet der onghetrouwer knechten Gods; want si dwinct den mensche die sonden te latene ende doechden te begheren, ende goede werken te werkene: ende dese dinghen bereiden den mensche van buten, die gracie Gods tonfane, ende een ghetrouwe knecht te werdene. Mer inder selver uren, dat hi mitter hulpen Gods sijn eyghenheit verwinnen mach, dat is dat hi sijns selfs alsoe ledich wert, dat hi Gode ghetrouwen der (d.i. durft) alle dier hem noot is: siet met desen selven werke behaecht hi Gode alsoe, dat hi hem sijn ghenade gheeft; ende overmits die ghenade ghevoelt hi gherechte minne.’Ga naar voetnoot1) Op den eersten trap wordt het aardsche in den mensch zijne ‘toornige’ kracht ‘gheciert ende overformt’ door het beoefenen van eene zevenvoudige rei van deugden op de ‘ootmoedicheit’ gegrondvest, die op volmaakte wijze in Christo worden aangetroffen. De eenheid met God, het ontmoeten des bruidegoms, wordt op dezen laagsten trap in de rust van het goede geweten bereikt. Bij ieder stadium wordt geregeld aangetoond, dat de beschreven deugden en ervaringen in Christo worden aangetroffen: ieder stadium ziet in Hem eigen volmaaktheid verwerkelijkt. Door de goede werken worden echter velen van God afgetrokken. De verhouding van het werkende en het schouwende leven is belichaamd in Martha en Maria: de eerste koos een ongeveinsd, uitwendig, werkend leven, de tweede een innig leven. De vereischten van dit laatste zijn: ‘onverbeeltheit van herte, gheestelike vrijheit in der begherten ende inwendighe eninghe te ghevoelen met Gode.’ Alle ‘verbeeltheit’ (een term van Eckhart), alle opgaan in liefde tot creaturen is overwonnen. Alleen devote beelden als het lijden des Heeren mogen in het hart worden gedragen. | |
[pagina 292]
| |
In het innige leven is de zinnelijkheid overwonnen in de ‘enicheit van gheest ofte ghedachten. Ende hier ute komt memorie ende verstannisse ende wille ende die macht gheesteliker werke. In deser enicheit heet men de siele gheest. - Ute deser enicheit komt ynnicheit, want niemand en mach ynnich zijn, hi en si enich vergadert in hem selven. Innicheit es dat die mensche inwendich van binnen ghekeert si te sijnre eyghenre herten, op dat hi verstaen ende ghevoelen moghe dat inwerken ofte dat inspreken Gods. Innicheit es een ghevoelic vier van minnen, dat de gheest Gods ontfunct heeft ende stoect den mensche van binnen, ende hi en weet wanen het comt ofte wat hem gesciet es.’Ga naar voetnoot1) ‘Ghewont te sine van minnen, dat es dat soetste ghevoelen ende die zwaerste pine, die men draghen mach.’Ga naar voetnoot2) Tot geduld vermaant Ruusbroec om ook de pijnlijke verlatenheid, die zoo vaak op oogenblikken van groote zaligheid volgt, zonder verbittering te dragen. Uitdrukkelijk waarschuwt hij voor de gevaren aan visioenen en exstase verbonden, door Eckhart gekenschetst als ‘eine Duplicirung des Seelenlebens; sie schöpft aus sich selber wessen sie begehrt.’ De zaligheid die zij bedoelen, gaat echter verre hierboven uit. Heeft de mensch zich door een deugdzaam leven naar zijne krachten voorbereid, dan komt het gevoel, dat ook God hem trekt. En bij het voortgaan in de oefening van het innige leven wordt het ‘gherinen’ (d.i. het beroeren) Gods allengs sterker. De eenheid, die hier wordt bereikt, is nog niet de ware: het is een ‘ewig hongherich crighen.’ De ziel kan nog niet geheel in God opgaan. Zij staat nog op zichzelf. ‘Dese i.j. gheeste, dat is onse gheest ende Gods gheest, blicken ende lichten die een inden anderen ende elc toent den anderen sijn anscijn.’Ga naar voetnoot3) Maar zij kan zichzelf nog niet volkomen verzaken om in God op te gaan; ‘want si sijn verbeelt ende vermiddelt met hem selven ende met haren werken. Ende al eest dat sy ghevoelen in haren minliken aencleven eninghe met Gode, nochtan vinden si altoes ondersceit ende anderheit tusschen hem ende Gode. - Ende al ghevoelen si hem selven opgherecht te Gode in sterken brande van minnen, si behouden eyghenheit haers selfs | |
[pagina 293]
| |
ende werden niet verteert noch verbernt te niete in enicheit der minnen. - Ende al eest dat si altoes in Gods dienste willen leven ende hem ewelike behagen, si en willen in Gode alre eyghenheit van gheesten niet sterven, ende een eenformich leven met Gode draghen. Ende al eest, dat si clein achten ende weghen alle troest, die comen mach van buten, si achten groot die gaven Gods ende haer inwendighe werken, troest ende soeticheit, die si ghevoelen van binnen; ende aldus rusten si inden weghe ende volsterven niet, om te vercrighene den hoechsten zeghe in bloter wiseloser minnen.’Ga naar voetnoot1) Het schouwende leven, de hoogste volkomenheid der contemplatie is slechts voor weinigen bereikbaar: de mensch is passief, God alleen werkt door zijne genade. ‘Siet alle creatuurlike werke ende alle oefeninghe der doghede moet hier onderbliven, want hier werkt God hem selven allene in die hoechste edelheit des gheests.’Ga naar voetnoot2) ‘De gheest ghevoelt hem wonende in die onbekende bekentheit, ende hi ghevoelt hem selven ontvloten door dat aenclevende ghevoelen der eninghe in enicheit; ende doer alle sterven in die levendicheit Gods. Ende daer ghevoelt hi hem één leven met Gode.’Ga naar voetnoot3) Het schouwende leven wordt een leven Gods in den mensch: een volkomen afdruk van het trinitarisch leven: ‘Dat wi sijn, dat aenstaren wi, ende dat wi aenstaren, dat sijn wi: want onse ghedachte, onse leven ende onse wesen is eenvoldich verhaven ende gheënicht mit der waerheit, die God is. Ende hierom in desen eenvoldighen staren sijn wi één leven ende één gheest met Gode; ende dit noeme ic een scouwende leven.’Ga naar voetnoot4) Is eenmaal de hoogste hoogte van contemplatie bereikt, dan mag de mensch niet eenzijdiglijk in zijne contemplatie opgaan: hij moet deel nemen aan het praktische leven: als de nood roept moet hij zelfs de zaligheid der contemplatie prijsgeven om zijn medemensch te helpen. Zoo komt de doordringing van beide naturen in den mensch eerst tot stand in het godmenschelijk leven van den schouwer.Ga naar voetnoot5) In de beschrijving dezer zaligheid worstelt Ruusbroec met | |
[pagina 294]
| |
zijne woorden. In de ‘Chierheit der gheesteliker Brulocht’ is dit gedeelte verreweg het kortst behandeld: slechts dertien van de honderd-drie-en-negentig bladzijden zijn er aan gewijd. In de ‘blickende steene’ heeft hij het opnieuw beproefd. Deze moeilijkheid heeft Ruusbroec niet alleen gevoeld, hij heeft haar ook begrepen. ‘Alsoe langhe als wi met gheneychden gheeste ende met openen oghen sonder merken ledich staen, alsoe langhe moghen wi scouwen ende ghebruken. Mer inden selven oghenblicke dat wi proeven ende merken willen wat dat is, dat wi ghevoelen, soe vallen wi in redenen ende dan vinden wi ondersceit ende anderheit tusschen ons ende Gode, ende dan vinden wi Gode buten ons in onbegripelicheden.’Ga naar voetnoot1) In het innige en vooral in het werkende leven ging het om het vrij worden van de banden der zinnelijkheid; eene rijke stof om te behandelen, het zuiveren van en verheffen der ziel boven de eindigheid. Waar men deze echter te boven is gekomen en in de eenheid met God is opgegaan, daar moet het stelselmatige betoog wijken voor de gevoelsuitstorting in woorden, die hier eigenlijk niet meer gewilde teekenen van begripsonderscheid kunnen heeten. Het bezwaar om het onzegbare te zeggen, om bij de behandeling van het schouwende leven door innigheid van woordenkeus de beschrijving der eenheid met God, in het innige leven reeds bereikt, nog te overtreffen, heeft Ruusbroec tot het gebruik van termen verleid, die hem bij velen van pantheïsme, van vereenzelviging van God en menschenziel, verdacht hebben gemaakt. Een zijner vereerders, Broeder Gheraert, ergerde zich aan de uitdrukking ‘God besitten sonder middel oft ondersceit’. Wel had Ruusbroec tegen misverstand gewaarschuwd: ‘ende hier omme en sal desen sin nieman eyghenlike te gronde verstaen overmits enighe leringhe ofte subtyl ghemerc syns selves; want alle waerde (d.i. woorden) ende al dat men, creatuerlikerwijs, leren ende verstaan mach, dat is vremde ende verre beneden der waerheit, die ic meyne. Mer die verenicht is met Gode, ende verclaert in deser waerheit, hi mach die waerheit met haer selven verstaen. Want Gode begripen, ende verstaen boven alle ghelikenissen, | |
[pagina 295]
| |
also alse hi is in hem selven, dat is God sijn met Gode, sonder middel ofte enighe anderheit die hinder ofte middel maken mach. Ende hier omme begheric van yeghewelken menschen, die des niet en versteet noch en ghevoelt in die ghebrukelike enicheit sijns gheests, dat hij ongheargert blive ende laet sijn, dat es: want dat ic spreken wille, dat es waer, ende Christus, die ewighe waerheit hevet selve ghesproken in sire leren op menighe stat.’Ga naar voetnoot1) De bezwaren van broeder Gheraert heeft Ruusbroec in een ander werkje, ‘De hoechste Waerheit’, trachten uit den weg te ruimen, zooals hij in de voorrede mededeelt: ‘Selke van minen vrienden begheerden ende hebben mi ghebeden, dat ic met korten woorden toenen ende verclaeren soude, na mijn beste vermoghen, die naeste ende die claerste waerheit, die ic versta ende ghevoele van alle der hoechster leren, die ic gheschreven hebbe, op dat mynre woorden niemand verergerd en werde, maer yeghewelc ghebetert: ende dit wil ic gerne doen.’ De kern van zijn betoog is de uiteenzetting van het ongescheiden onderscheiden zijn van God en mensch in het schouwende leven. Door de volgende gelijkenis verduidelijkt Ruusbroec zijne bedoeling: ‘Want ghelikerwijs, dat die lucht doirgaen wert met claerheiden ende met hitten der sonnen, ende also dat ijser doergaen wert metten viere, alsoe dat het metten viere viers werke werket; want het bernet ende licht gelike den viere; ende dat selve spreke ic van der lucht; want ware die lucht verstandich, si sprake: Ic verclare ende verlichte al die werelt; nochtan behout yeghewelc sijn eyghen nature: want dat vier en wert niet yser, noch dat yser vier; mer die eninghe is sonder middel; want dat yser is binnen int vier ende dat vier int yser; mer die eninghe is sonder middel; want dat yser is binnen int vier ende dat vier int yser. Ende aldus es die lucht inden lichte der sonnen, ende dat licht der sonnen in der locht. Alsoe ghelikerwijs es God altoes inden wesene der sielen; ende wanneer dat die overste crachte inkeren met werkeliker minnen, soe werden si Gode gheënicht sonder middel, in een eenvoldich weten alre waerheit, ende in een weselic ghevoelen | |
[pagina 296]
| |
ende smaken alles goets. - Ende al es dese eninghe tusschen den minnenden gheest ende Gode sonder middel, daer es nochtan groet ondersceit; want die creature en wert niet God noch God creature, ghelikerwijs dat ic voren gheseit hebbe van den ysere ende van der locht.’Ga naar voetnoot1) In dit geschrift en in het laatste - hoofdstuk van de ‘Chierheit der Gheesteliker Brulocht’ vinden we verschillende uitlatingen over de Drieëenheid, over de verhouding van God en de ziel. Hier vooral stuiten we op termen en gedachten aan Eckhart ontleend. De kategorieën van het ‘innergöttlich Prozes’ vinden we ook bij Ruusbroec terug. Op de tijdeloosheid van het trinitarisch proces legt ook hij den nadruk: ‘Ende overmits die ewighe gheboert sijn alle creaturen uteghegaen ewelike, eer si ghescapen waren in der tijt.’ De geboorte van den Zoon is ‘een ewich were sonder beghin want hier is een beghin sonder beghin.’Ga naar voetnoot2) (Eckharts unanfänglicher Anfang.) De ontwikkeling der Drieëenheid heeft plaats in ‘een ewigh nu sonder voir ende na.’Ga naar voetnoot3) Evenals bij Eckhart is de Heilige Geest niet meer een derde persoon, die met Vader en Zoon in eene goddelijke substantie hunne eenheid vinden, maar ‘eene enicheit die vruchtbaer is na den uutbroke der personen ende inden wederboghen een ewich bant der minnen, die nemmermeer ontbonden en wert.’Ga naar voetnoot4) Ook de kategoriale termen, waarmede Eckhart het speculatieve der Drieëenheid aantoont vinden we bij Ruusbroec terug: ook hier is sprake van een ‘wesen’, soms ook van een ‘overwesen’ Gods (‘Gods wesen, dat alre wesen overwesen is’); de eerste persoon der Triniteit is God als abstractie gedacht, ‘een abys der onghenaemtheit.’ (Eckhart: ‘Da die Dinge noch ohne Unterschied der Namen sind’); ‘want God is ewich ledich wesen na sijn wesentheit.’ De overgang van de eerste tot de tweede kategorie vormt de zin: ‘Siet, aldus is sijn wesen ledich na wesentheit, ende sine nature werct alle dinc na vruchtbaerheit.’Ga naar voetnoot5) En met Eckhart wordt deze kategorie de natuur, ook met de namen | |
[pagina 297]
| |
‘Sone, dat ewighe Woert, Gods beelde ende ghelikenisse’ aangeduid. Zuiver eckhardisch is de zin: ‘In desen godliken beelde hebben alle creaturen een ewich leven, sonder hem selven (d.w.z. zonder dat ze nog bestaan) alse in haren ewighen exemplare.’Ga naar voetnoot1) Juist de overeenkomst in terminologie en ontwikkeling in hunne behandeling der Heilige Drieëenheid, is een onloochenbaar bewijs voor Ruusbroec's afhankelijkheid van Eckhart, omdat Eckhart op dit punt meer afwijkt van zijne voorgangers, dan op dat der psychologie. Overeenkomstige psychologische beschouwingen pleiten dus niet zoo overtuigend voor Ruusbroec's afhankelijkheid, als die op het gebied der dogmatiek. Heeft Ruusbroec in hooge mate Eckhart's invloed ondervonden, met diens leerlingen heeft hij in geestelijk verkeer gestaan: hier is niet alleen sprake van den invloed van Duitsche op Dietsche mystiek, hier heeft wisselwerking plaats gehad. In 1350 zond Ruusbroec een exemplaar zijner ‘Gheestelike Brulocht’ aan Tauler te Straatsburg, waar Rulman Merswin het werk gedeeltelijk vertaalde, en eene preek van Tauler, in 1352 uitgesproken, van groot belang voor de kennis van het geloofsleven dier kringen, was op denzelfden text gebouwd, als aan Ruusbroec's boek ten grondslag ligt. Verder dan den text gaat de overeenkomst echter niet. Een van Ruusbroec's geschriften komt zelfs woordelijk overeen met eene preek van Tauler, nl. ‘Dat boec van den vier becoringhen.’ Professor Davids, de uitgever van Ruusbroec's werken en Van Otterloo hebben niet aan Ruusbroec's auteurschap getwijfeld, - maar blijkbaar hebben zij die preek van Tauler niet gekend. Auger, die deze wel kent, laat het bij de vraag ‘pourrait-il encore être attribué à Ruysbroec?’Ga naar voetnoot2) Dit vraagstuk acht hij dan ook niet van groot belang: ‘L'influence a été réciproque et il est probable que Ruysbroec l'a ressentie plutôt qu'exercée.’ Er zijn echter overwegende bezwaren tegen Ruusbroec's oorspronkelijkheid in te brengen: in de oudste handschriften van zijne werken is dit stuk niet opgenomen; het eerst komt het in een manuscript van 1450 voor, terwijl Preger | |
[pagina 298]
| |
dit stuk onder die sermoenen van Tauler rangschikt, welker authenticiteit boven twijfel verheven is. Ook doet de stijl meer aan Tauler's preektrant dan Ruusbroec's schrijfwijze denken. Wat den inhoud betreft vindt men in deze preek meer punten van aanknooping met Tauler's milieu, dan met dat van Ruusbroec. De bestrijding van drie der vier beschreven verzoekingen is gemeengoed van alle mystici: eene onbedwongen natuur, die tot een ‘uutwendich,’ zinnelijk leven leidt, de hypocrisie of de zonde der Phariseeën en de leer van de secte van den vrijen geest. De derde becoringhe echter is van ‘subtylre’ aard: het is de geestelijke hoogmoed, die alle dingen met het verstand meent te kunnen doorgronden. Jonge, schitterende predikers worden voor dit gevaar gewaarschuwd, terwijl mannen van rijper leeftijd, die de vijftig bereikt hebben, beter tot het vermijden van deze klip in staat worden geacht. Was er van de zonde van geestelijke hoovaardigheid in Ruusbroec's omgeving, getuige zijne geschriften, minder sprake; in de kringen der Gottesfreunden wordt er meermalen tegen gewaarschuwd. Volgens het verdichte verhaal van Tauler's bekeering in Rulman Merswin's Meisterbuch kwam Tauler door de vermaningen van een vroom leek tot het inzicht, dat hij niet Gods eer, maar eigen roem in zijne schitterende predikers-loopbaan had gezocht. Hij trok zich in een klooster terug om tot inkeer te komen en op zijn vijftigste jaar trad hij weer op, maar nu als waarachtig vroom en deemoedig christen. Al is dit verhaal onhistorisch, toch blijkt er uit, dat de gedachte in het boek van den vier becoringhen in de omgeving van Tauler thuis behoort: Rulman Merswin, de Straatsburger patriciër met mystische neigingen was tijdgenoot en bewonderaar van Tauler. Het feit, dat deze vertaalde preek slechts in de latere Ruusbroec-handschriften voorkomt, wijst er op, dat niet Ruusbroec zelf de vertaler is geweest: in deze verzamelingen toch zijn meer werken opgenomen, die niet aan Ruysbroec toegeschreven kunnen worden, zooals ‘Dat boec vanden twaelf dogheden,’ waarin vele stukken voorkomen, die woordelijk overeenkomen met geschriften van Eckhart, Tauler en Suso.Ga naar voetnoot1) Een ander van Ruusbroec's hoofdwerken staat zeer bepaald | |
[pagina 299]
| |
onder Franschen invloed, n.l. ‘Dat boec van den gheesteliken Tabernacule,’ en wel van Richard van St. Victor's ‘De Archa Mystica.’ Het offer van Mozes wordt hier als zinnebeeld van dat van Christus beschouwd. Tot in de kleinste bijzonderheden wordt de tabernakel mystisch verklaard: zijn bouw is het zinnebeeld van het mystische leven. De invloed van Ruusbroec op de beweging der moderne devotie is onmetelijk geweest: Geert Groote, Hendrik Mande, behooren in het Noorden tot zijne beroemdste volgers. Ook in de didactische en de populair-godsdienstige exempelenlitteratuur zijn zijne denkbeelden doorgedrongen. Deze veelbelovende Germaansche geestesbeweging is echter door Renaissance en Humanisme gestuit: de Memlincks zijn te gelijk met de handschriften van Ruusbroec vergeten. Ook in Duitschland is dit eerste roemrijke tijdperk van nationaal denken, door de geniale schepping van Parzifal door Hartman von Aue in de letteren voorbereid, niet door eene verdere ontwikkeling gevolgd. In de vijftiende eeuw heeft Nicolaas Cusanus nog op de speculatieve denkbeelden van Eckhart voortgebouwd.... maar in het Latijn.Ga naar voetnoot1) De speculatie in het Duitsch gedacht en in Duitsche taal geuit, heeft in de phantasieën van een Jacob Böhme nog een verwilderden uitlooper gekend: de geestesontwikkeling van den Germaanschen stam is buiten dezen omgegaan. De Middeleeuwsche mystiek, wier beoefenaars een Germaansch wijsgeerige taal geschapen hebben en de eerste poging tot waarachtig speculatief denken hebben gedaan, is eenige eeuwen lang in vergetelheid geraakt. De nieuwere wijsbegeerte vanaf Descartes reageert uitsluitend tegen de scolastieke spitsvondigheden en eerst Kant heeft weer in eene Germaansche taal gephilosopheerd. De groote mannen van de idealistische philosophie hebben hunne Middeleeuwsche voorgangers niet gekend. Hegel in zijne ‘Geschichte der Philosophie’ noemt Eckhart zelfs niet; en in het schema van de historische ontwikkeling der Christelijke Kerk wordt de middeleeuwsche mystiek slechts vluchtig behandeld in eenige schoone bladzijden.Ga naar voetnoot2) Den machtigen impuls, dien Hegel's geest aan de beoefening van de ge- | |
[pagina 300]
| |
schiedenis der philosophie heeft gegeven, heeft ook Meister Eckhart in zijne eer hersteld; Prof. A. Lasson heeft in 1868 eene monographie over Eckhart geleverd, waarin diens stelsel volgens Hegel's methode wordt geschetst en waarin het wezen der mystiek en zijne historische verschijning in de Middeleeuwen worden beschreven. De mystiek is niet alleen een opbloei van geestelijk leven, eene uiting van vroomheid geweest, zij beteekent een vooruitgang in geestesontwikkeling, in haar komt een moment dier ontwikkeling tot historisch aanzijn. Zij brengt de Europeesche cultuur eene schrede voorwaarts: de subjectieve factor toch is het voornamelijk, die het begrip vrijheid, in europeeschen zin, bepaalt.Ga naar voetnoot1) Ondanks alle verscheidenheid, ja tegenstrijdigheid in het mystisch streven zelf, is het bewustzijn zijner eenheid in de groote mannen dezer richting steeds levendig gebleven. De mystiek, die niet aan het verstand toekomt, en de mystiek, waaraan het verstand niet toekomt, zijn als visionnaire of volksmystiek en speculatieve mystiek in het middeleeuwsch leven en denken ongescheiden onderscheiden geweest. Zij zijn beurtelings elkander aantrekkende en afstootende krachten in de beweging der Gottesfreunde en mystici. En al mogen de dii minores der mystiek tegen een ànderen vorm van het groote streven hebben aangekibbeld, in de eensgezindheid harer corypheeën wordt de eenheid der mystiek tot verschijnsel. De mystiek is door hare redelijkheid bij machte geweest den principiëelen strijd, zoowel in eigen boezem als met scolastiek en hiërarchie te vermijden. Door hare neiging tot allegorisch interpreteeren vindt zij eigen leeringen omsluierd weer in de uitspraken van andersdenkenden. Dit stemt tot verdraagzaamheid. De scolastiek daarentegen, evenals de mystiek wars van vreemde autoriteit, is rationalistisch; de metaphysische waarheid wil zij met het reflecteerend verstand begrijpen, zij beschouwt alles naar analogie van het eindige. En hiermede is eene eindelooze mogelijkheid voor oneenigheid en strijd gegeven. De mystiek in al hare uitingen is de verkeering van de zich in uiterlijkheden verloopende Katholieke Kerk; zij | |
[pagina 301]
| |
loochent, dat deze uiterlijkheden op zichzelf van waarde zijn, zonder ze hierom te verwerpen; zij stelt den eisch, dat ze door de innerlijke ervaring beaamd zullen worden. Door het vuur der subjectieve ondervinding gelouterd wordt de leer opnieuw, en nu als eigen ervaring, gesteld. De verzoening, de verlossing werd teweeggebracht door de genademiddelen der Kerk; hierdoor kwam zij als het ware buiten het subject om in de objectiviteit tot stand. De mystiek komt op voor het recht der subjectiviteit: geene verzoening zonder innerlijke verzekerdheid. Maar van strijd tusschen beiden is nog geene sprake: de objectiviteit wordt nog aanvaard. De genademiddelen der Kerk, het overdenken van Christus' leven, is de weg, die tot de volkomenheid van het schouwende leven voert. Het dogma wordt gerechtvaardigd; niet meer door daaraan uitwendig blijvende scolastische sluitredenen, maar door de aanwijzing zijner eigen innerlijke dialektiek. De mystiek heeft alleen voor de subjectiviteit het recht geëischt aan de door de Kerk gegeven objectiviteit de ware geldigheid te verleenen en daarom is zij slechts in aanleg revolutionnair: het is pas eene eerste schrede op den weg, die zal leiden tot de heerschappij der subjectiviteit, door Rousseau ten troon verheven. De mystiek heeft dus niet getracht de objectieve macht der Kerk te loochenen; zij heeft evenals de moralisten en didactici wel het losbandige leven van geestelijken en hun onrechtmatig trachten naar wereldlijk goed streng berispt, doch de Kerk en hare leer liet zij onaangetast. Ook in een ander opzicht is zij der traditie der Katholieke wetenschap getrouw gebleven: het wereldlijk leven bleef buiten hare sfeer. Al heeft de mystiek den nadruk gelegd op de groote beteekenis, die de ervaringen van vrome leeken voor het godsdienstig leven hebben, en hierdoor de verhevenheid van den priesterstand in beginsel aangerand, voor het leven en de belangen der leekenwereld qua talis is zij onverschillig gebleven. Van huisgezin, maatschappij en staat heeft zij de ware beteekenis nog niet beseft: onder de Gottesfreunde telde men aanhangers, zoowel van de Welfen als van de Hohenstaufen en zij spraken het ook uit, dat deze partijschappen voor hen onwezenlijk waren. De drang naar het kloosterleven is nog toegenomen en al heeft de moderne devotie ook hare aanhangers in het huis- | |
[pagina 302]
| |
gezin gevonden, de ware broeders en zusters zeiden huisgezin en beroep vaarwel. In de mystiek is de innerlijke tweespalt, die in aanleg reeds eeuwen in het Katholicisme aanwezig was, scherper omlijnd dan ooit tot aanzijn gekomen. Eenerzijds ziet men een streven om door machtsmiddelen de wereld te onderwerpen, om door genademiddelen de verzoening tot stand te brengen en om door sluitredenen de leer te rechtvaardigen, - andererzijds wordt het leven in de wereld verwaarloosd, om alleen aan het heil der ziel te arbeiden; wordt de werking der genademiddelen van de innerlijke geloofsovertuiging onafscheidelijk geacht, terwijl men zich in de wetenschap ten doel stelt de innerlijke dialektiek van het dogma op te stellen. Aan deze tegenstrijdigheid tusschen innerlijkheid en uiterlijkheid, tusschen geloof en leer is de Katholieke Kerk, als leidster der Europeesche cultuur, te gronde gegaan. Hare taak is overgenomen en voortgezet door het Calvinisme, dat de tegenstrijdigheid heeft opgeheven, door der subjectiviteit ook macht over de objectiviteit toe te kennen en door het wereldsche leven in haar plan van heiliging op te nemen.
Dr. J. van den Bergh van Eysinga - Elias. |
|